De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
[pagina 271]
| |
4. Discussies rond neutraliteit en vaderlandsliefdeTijdens de Eerste Wereldoorlog werd er in het neutrale Nederland druk gediscussieerd over de gevaren van de meer dan ooit gepropageerde vormen van vaderlandsliefde ofwel patriottisme, waarbij nationalistische gevoelens hand in hand gingen met een afkeer van het niet-eigene en vreemde. Ook het pacifisme en de behoefte aan bovennationale organen werden betrokken in de debatten, waarvan hier fragmenten uit het werk van enkele vooraanstaande literatoren als voorbeeld zijn gekozen. | |
[pagina 272]
| |
haar niet tegelijkertijd - zoals de toenmalige wet voorschreef - de leerlingen zowel in de maatschappelijke als in de christelijke deugden kon opvoeden. De zogenaamde maatschappelijke deugden waren uiteindelijk immers alleen maar uit op collectief eigenbelang, terwijl alleen de typisch ‘christelijke’ deugden waren gericht op echte, zichzelf wegcijferende gemeenschapszin. | |
4a. Albert Verwey: Begrippen van nuOnzijdigheidEen bekend partijleider schreef onlangs dat wanneer wij vallen bij de verdediging van onze onzijdigheid, wij voor ‘den vrede’ sterven. Dit is natuurlijk een drogreden. Als wij onze onzijdigheid verdedigen tegen een indringer, dan strijden wij voor het recht heer in ons eigen huis te zijn. Wie temidden van oorlog-voerenden de onzijdigheid afkondigt, leeft dan ook niet in vrede, maar in de afwachting na een oorlogsverklaring. Hij heeft de oorlog verklaard aan ieder die bij hem wil binnendringen. Of hij uit de bereidheid tot de oorlog zal overgaan tot de werkelijke daad, hangt verder niet van hem af, maar van anderen. Wie komt zal hem gereed vinden. Onder sommige omstandigheden evenwel is de onzijdigheid een onmiddellijke oorlogsdaad. Het onzijdige land beschermt door zijn grenzen een ander land, het belet vrienden elkaar te hulp te komen, en vijanden elkaar te bestoken, het kan door doorvoer en uitvoer van levens- en oorlogs-behoeften de eene strijder gerieven en de andere afbreuk doen. Dit karakter van oorlogsdaad te zijn, kan te allen tijde een buur uitlokken de onzijdigheid te schenden, om van de voordeden die het gesloten land aanbiedt, partij te trekken. Het volk, wiens regeering besloten heeft, dat het onzijdig zal zijn, behoeft daarom niet minder, maar eer meer vastberadenheid dan een volk dat onmiddellijk oorlogvoert. Het moet geen oogenblik toegeven aan de gedachte, dat het door wie maar wil in een oorlog ‘gesleept’ kan worden. Het moet integendeel leven in het besef, dat het, door zijn houding zelf, vrijwillig aan de oorlog deelneemt. Het moet vrijwillig vastbesloten zijn heer en meester te blijven in eigen land en op eigen grenzen. Het moet die grenzen, zoo noodig, kunnen verdedigen zonder de overprikkelde vaderlandsliefde die in haat tegen één bizondere vijand wordt omgezet, maar met die onomkoopbare liefde voor het eigene, die al het vreemde, als het wil indringen, weert. De pruisische geest is ons hier ondenkbaar, maar niet minder de fransche of de | |
[pagina 273]
| |
engelsche. Pruisen heeft de onzijdigheid van België geschonden; maar Engeland heeft de Boeren-republieken verwoest, en Frankrijk heeft ons eertijds ingelijfd. Geen enkel van deze groote staten is voor ons betrouwbaar. Als vriend zijn zij, stuk voor stuk, ons misschien nog gevaarlijker dan als vijand. Maar als wij tusschen of tegenover hen onze houding bepaald hebben, dan vergt het handhaven van die houding, zoolang wij zelf haar gewenscht achten, in elk geval eerbied af. | |
Vaderland en menschheidDe gedachte waar alle socialistische denkers van uitgaan, is deze: dat de menschheid bezig is één te worden. Oorlog past daarom niet in hun beschouwingen. Hij is de heftigste uiting van de drang naar verbizondering, die het tegenovergestelde is van de eenheidsdrang. Zij die zich geheel vervuld voelen van die eenheidsdrang en het als vanzelfsprekend erkennen, dat de verschillende naties één menschheid vormen, zij zullen nooit kunnen goedkeuren dat hun eigen land zich in de allerergste mate, d.w.z. als vijandig en oorlogend, afscheidt van een naburig land. Als nochtans de drang naar verbizondering zich doorzet, en hun land, gedwongen door binnenlandsche of door buitenlandsche machten, tot de oorlog overgaat, dan staan zij een oogenblik radeloos, want hun heele vroegere overtuiging verbiedt hun eraan deel te nemen. Daarna evenwel wenden zij zich in gedachten om, en nemen er aan deel. Zij kunnen namelijk niet ontkomen aan het feit dat zij leden van een natie zijn en de lotgevallen van die natie deelen moeten. Zij hebben altijd geleefd in een wereld zonder naties, in een menschheidwereld. Maar die was niet de werkelijke. De werkelijke was eene, die naar het menschheid-worden wel streeft, maar tevens, en met even groote kracht, naar het vasthouden en vormen van verscheidenheid. De wereld beweegt dus door tweeërlei werking, door een dubbeldrift; en niet zóó alsof de eene helft van de menschen het vaderland en de andere helft de menschheid zou liefhebben, neen, beiden hebben én het vaderland én de menschheid lief, alleen maar ieder in andere maat en evenredigheid. Zij die zeggen dat zij de menschheid liefhebben en niet het vaderland, komen toch, al is het dan eerst bij het uitbreken van een oorlog, tot het inzicht, dat zij ook in hun gevoel, zich van het vaderland niet kunnen scheiden, zoomin als zij hun lichaam en hun leven ervan gescheiden hebben. Zij oorlogen dus nu, niet alleen als gedwongen, maar uiting gevend aan een gevoel dat zij nu eerst in zich ontdekt hebben, een gevoel van gemeenschap met het naaste en het eigene, een wezenlijke volksgemeenschap. Zij die levenslang tegen de oorlog gepredikt hebben, trekken dan zingend mee op, roepen juichend de machthebbers toe die zij vroeger minachtten en hoonden, keuren alle maatregelen goed die genomen worden door een regeering waarvoor ze eerst enkel achterdocht of afkeer voelden en verheffen zelfs niet hun stem als de oorlogstoestand hun aanvoerders drijft tot misdaden tegen het volkenrecht. Toch is het volkenrecht de eerste zwakke schets van een menschheids-recht en moest dus allereerst beschermd worden door hen die de menschheid meer dan het vaderland zeggen lief te hebben. Zij voeren oorlog, | |
[pagina 274]
| |
en - ik herhaal het - niet als in den strijd gejaagd, maar gehoorzaam aan een stem in hun hart die ze vroeger niet gehoord hadden. Zij hebben altijd gemeend één te zijn, zooals zij droomden dat de menschheid één is. Nu zij zien dat de wereld haar gesplitstheid tot de dood toe doordrijft, ontdekken ze hun eigen dubbelheid. Ernstige oogenblikken leeren ernstige waarheden. En alleen in oogenblikken als de tegenwoordige konden de geloovers aan hun eigen eenheid - de veroordeelaars van het Andere - tot het inzicht komen dat zij zelf tweezijdig zijn en dat het Andere ook leeft in hen. | |
De toekomstIk heb de hoop hooren uitspreken dat, wanneer deze oorlog geleden is, ieder een afschuw zal hebben van oorlog. Zonder twijfel zal ieder dat. Iets anders is het, wanneer men gelooft dat de herinnering aan het leed van nu lang duren, en zelfs de nu levende geslachten overleven zal. Niets toch slijt sneller als indrukken. Maar wanneer men bovendien zich aan de verwachting overgeeft dat die herinnering toekomstige geslachten van het oorlogvoeren weerhouden zal, dan, meen ik, troost men zich met een waan. Indien het waar is dat oorlogen het onvermijdelijk gevolg zijn van het groeien van staten, dan zal de tegenzin van de bevolkingen - geheel of in meerderheid - zeker de regeeringen bedachtzamer maken, maar hij zal niet kunnen verhinderen dat op een gegeven oogenblik regeeringen én volken tot den oorlog overgaan. Er wordt vaak gezegd dat het de regeeringen zijn die de oorlogen maken, of - door middel van de regeeringen - sommige groepen van de bevolking; en waar deze ten slotte het heele staatswezen het sterkst beïnvloeden, spreekt het vanzelf dat zij ook meer dan anderen aansprakelijk zijn voor de oorlogvoering. Maar zij zijn dat als staats-organen en niet als personen of bevolkingsgroepen. Wat zeggen wil, dat, wanneer andere groepen, zij die altijd de vrede hebben voorgestaan, aan het bewind komen, zij evenmin als hun voorgangers zullen ontsnappen aan de oorlogsnoodzakelijkheid, waartoe de staat zelf, alleen al door zijn bestaan, hen dwingen zal. Die dwingende macht is zoo groot, dat zij zelfs de minst oorlogzuchtigen - wij hebben het zooeven beleefd - van de oorlogsnoodzakelijkheid te doordringen weet. Hoe sterk moet zij dan wel werken op hen voor wie de instandhouding van de staat boven alles gaat. Het is daarom dwaasheid te zeggen: wij, vredesvrienden, waren nu nog niet sterk genoeg om de oorlog te verhinderen. Hoe sterker gij wordt, hoe meer ge u als staatsorganen erkennen moet; en als staatsorganen zult gij de oorlog onvermijdelijk achten zoodra een andere staat het bestaan van de uwe belaagt. | |
[pagina 275]
| |
Ons doelOns doel moet zijn dat alle staten van de aarde in één bond worden opgelost, en die bond krachtig genoeg om alle volken zijn vrede op te leggen. Een droombeeld? Maar tenminste een beeld. En een dat niet de innerlijke tegenspraak in zich draagt van met elkaar vredehoudende staten. Het eigenste beeld bovendien, waarvan alle socialisten, droomers en denkers, zijn uitgegaan. Ook Marx, bij de ontwikkeling van zijn ekonomische denkbeelden, heeft als achtergrond de geheele aarde door één menschelijke maatschappij bebouwd gezien, en naar háár maatschappelijknuttige arbeid de waarde bepaald van alle gebruiksdingen. Maar dit socialisme, het is duidelijk, is heel iets anders dan het streven naar vrede tusschen Staten. Het is een streven naar oplossing van Staten, naar een ontplooiïng van alle verscheidenheid in de eenheid van een krachtige Maatschappij. 12-16 Augustus 1914. | |
4b. Frederik van Eeden: Bij 't licht van de oorlogsvlamHollandsen roepingIk kan geen eerbied voelen voor het Hollandsche pacifisme. Die vreedesdrukte, in een land, dat tot nog toe zoo weinig te lijden had, waar zelfs millioenen guldens verdiend zijn door den oorlog, die is mij te goedkoop, te klein-sentimenteel, te gemakkelijk, te bekrompen, misschien te bangelijk. [...] Ik geloof aan een koomende algemeene ontwapening - en ik geloof ook aan een weerloosheid die machtiger zal zijn dan allen krijg. Ik geloof aan de meerderheid van den Brahmaan - die nooit mocht strijden of gewelddaad pleegen - booven den Ksatrya, den krijgsman, die ridderlijkheid en heldhaftigheid moest betrachten. Maar ik laat mij niet wijsmaken dat het groepje Hollandsche dames en dominees, Christen-socialisten en anarchisten het recht hebben zich voor te doen als Brahmanen, heilige weerloosheid te belijden en - wat erger is - deeze aan een militant, ruuw, onopgevoed volk als het Hollandsche te preediken. Dat is zelf-ooverschatting, dweepzucht en hoogmoed, die tot jammerlijke onheilen zal leiden. De hooge gezindheid, die noodwendig voert tot het opgeeven van eiken gewelddadigen weerstand, is slechts na langduurige en moeyelijke ontwikkeling te bereiken. Men kan zich wel verbeelden dat men zoover is, en manifesten onderteekenen en volksvergaderingen toespreeken - maar dat geeft alles niet den minsten waarborg, dat deeze uiterlijke betooging gesteund wordt door een innerlijke waarheid en weezenlijkheid. En als dit niet het geval is, dan loopt het toch uit op huichelarij en schijnheiligheid, op dweeperij zonder duurzame kracht. Men moet het niet vergeeten, de geestdrift die heilige weerloosheid meebrengt, moet iets hoogers, iets verheeveners zijn dan de geestdrift, die thans de oorlogvoe- | |
[pagina 276]
| |
rende volken bezielt. En die laatste is iets zeer hoogs en schoons. De moreele verheffing, door den oorlog, van het Fransche volk is een machtig, imposant en ontroerend schouwspel. Maar ook daar, waar ze berust op verblinding, is de geestdrift eerbiedwaardig. Daarbij vergeleeken is het ijveren voor weerloosheid door ons neutraal volkje, dat hier veilig kan ageeren, kinderachtig en klein. Er is geen sprake van, dat wij in staat zouden zijn, door ons gewapper met vreedes-vlaggetjes, de schoonheid van den oorlogsmoed der strijdenden te ooverstralen. Zij lachen ons uit - en terecht. Wanneer eenmaal de groote ontgoocheling begint, wanneer het volk, dat nu meent te strijden voor Vrijheid en Recht, maar inderdaad vecht voor oppermacht, - tot inkeer komt en zelfde wapens wegwerpt, die het niets dan oneer en schade hebben verschaft - dan kan dat tot algemeene ontwapening leiden. Hoewel niet tot weerloosheid, die een diepe wijsgeerige innerlijke hervorming vereischt, waartoe nog maar zeer weinigen in staat zijn. Als ons het mes op de keel ware gezet en wij hadden den moed getoond van Serviërs en Belgen, dan zouden we moogen meepraten. Ook dan eerst zou ons woord eenigen invloed kunnen hebben op het groote verbond der arbeiders, die thans feitelijk in Engeland de macht in handen hebben. Want ook die kunnen geen heilige weerloosheid betrachten, als de dag komt dat zij tot daden oovergaan en weerstand moeten bieden aan de groep die het sociale onrecht vóórstaat. Als onze zachtzinnige weerloozen dan met hun schijn-verheevenheid aankoomen, dan zal er gevraagd worden wat zij voor recht en vrijheid geofferd hebben. En als dan Holland niets anders kan noemen dan de tachtig-jarige oorlog en de gastvrijheid voor de Belgische vluchtelingen, dan zal dat heusch onze stem geen ooverweegend gezag geeven in den raad der volken. Geen dweeperij dus, die niet anders is dan het verwaarloozen van dat dieper weezen, waardoor wij met alle menschen samenhangen. Geen ijdel schermen met verheeven machtspreuken, die in onzen mond hoegenaamd geen waarde hebben. Ons past een eerbiedig zwijgen bij de geweldige krachtsinspanning der omringende volken, - en daarbij een met alle macht ons voorbereiden tot afweer van wat ons bedreigt, tot bescherming van wat wij als groep eigenaardigs en waardevols bezitten. Dat is het eerste wat wij te doen hebben. Moedig, zonder geld of moeite te sparen, met de uiterste inspanning ons weerbaar te maken. Met alle kracht ons voorbereiden om te verdeedigen onzen eigenaard, dat bizondere schoone en goede, wat ons van andere groepen onderscheidt. Maar die eigenaard moet dan ook de moeite waard zijn. Gemeenschappelijk moeten wij iets verdeedigen wat waarde heeft voor de gansche menschheid. Bezit ons volk zooiets waardevols? | |
[pagina 277]
| |
een bizondere Duitsche kultuur bestaat, die noodig is voor de menschheid en die met alle macht gehandhaafd moet worden. Maar daarbij is Duitschland agressief. Het heeft zich zoogenaamd verdeedigd, door aan te vallen. Daaruit blijkt, ondanks alle woorden die het teegendeel zeggen, door de feiten en daden die algemeen bekend en ook erkend zijn, dat Duitschland niet enkel vertrouwt op zijn goed recht en op de kracht van zijn kultuur. Had het dat gedaan dan had het een aanval afgewacht - en ware nooit zelf als eerste aanvallend opgetreeden. In dit optreeden schuilt ook een element van vrees. Ook angst was een der motieven van deezen oorlog. Angst voor een complot, voor een aanval, voor de dreigende houding der naties. Een volkoomen moedig man, bewust van zijn kracht, verdeedigt zich niet door aanval. Hij wacht af. Het is de domme oorlogsfilosofie, de taktiek der eerzuchtigen en machtlievenden die tot aanvallen drong. De Duitscher beroemt zich op zijn weerkracht, en op zijn geduld, sooberheid en arbeidsaamheid in den économischen strijd. Ware het juist, dat de meededingende naties het wilden afsluiten en verworgen, dan had het in die deugden juist de beste wapens. Door geduld, arbeid en schranderheid zou de waereld te verooveren zijn geweest. Voor iederen gewelddadigen aanval wist het zich veilig. Maar de Duitsche professoren, opgeruid door de heerschende kaste, de Mantsjoes van Potsdam, verweezen naar de geschiedenis, naar Frederik de Groote en Bismarck, naar geweeren en artillerie. De uitkomst heeft nu al beweezen hoe kortzichtig en onwijsgeerig die krijgsfilosofie was. Juist door zijn aanvallende houding heeft Duitschland de sympathie der ooverige waereld verlooren. En welk een onpraktisch hulpmiddel de artillerie is, om de waereld oeconomisch te verooveren, dat zal weldra blijken. Men kan er nog beeter vliegen mee vangen. In Holland is geen sprake van agressiviteit. Des te krachtiger kan daarom onze invloed op de menschheid zijn. Ook wij voelen iets als een roeping. Ook wij hebben iets te verdeedigen. Maar wij gelooven niet aan een speciaal Hollandsche kultuur, zooals Duitschland aan een Duitsche gelooft. Dat is een waan. Er is Hollandsche kunst en Hollandsche eigenaard, maar er is eevenmin een speciaal-Hollandsche of een speciaal-Duitsche kultuur als er een speciaal-Hollandsche of speciaal-Duitsche weetenschap of waarheid is. Wij in Holland moogen echter met meer recht dan de Duitschers zeggen dat wij een heiligdom bewaken. Dat heiligdom is de geestelijke en zeedelijke vrijheid. Dat is geen Hollandsch fabriekaat of monopolie. Dat is de vrijheid die elk volk begeert en noodig heeft voor zijn hoogste ontwikkeling. Maar door de opgenoemde bizondere omstandigheid zijn wij beeter in staat die vrijheid zuiver te voelen en in praktijk te brengen, dan de meeste andere landen. Door onze bescheiden positie is er bij ons geen chauvinisme, geen nationale ver- | |
[pagina 278]
| |
blinding in 't spel. En toch hebben wij een sterk groepsgevoel, een sterk besef van saamhoorigheid. Dat is het goede, zuivere nationalisme. Geen volk heeft in eigen historie zooveel geleegenheid gevonden om te leeren dat uiterlijk geweld en stoffelijke macht niet het hoogste is, waarnaar een volk streeven kan. Wij zijn sints lang niet meer gewoon op eigen grootheid te snoeven. Dat wij ons nu een weinigje meer zelf verheffen, komt doordat wij de onvrijheid, de verblinding, de onoprechtheid der groepen bemerken, die elkander beschimpen en bestrijden. Daar teegenoover moeten wij echter ook bewonderen en navolgen hun moed, hun geestdrift, hun zelfverloochening, hun saamhoorigheid. Het komt er op aan eerlijk en deemoedig onze zwakheeden te erkennen, onze nationale gebreeken - zooals onze blinde gewinzucht, ons wantrouwen, onze nuchterheid, onze wijfelzucht, kleingeestig- en angstvalligheid. Dan kunnen wij ook trots zijn op onze werkelijke deugden: ons sterk rechtsbesef, ons begrip van Vrijheid, onze afkeer van uiterlijk vertoon en schijn, ons gezond verstand, onze eerbeid voor diepe, ernstige bespiegeling, onze weetenschappelijkheid en deegelijkheid. Die deugden hebben we, al zien we ooveral om ons heen grove afwijkingen. Al is onze stadbevolking niet minder banaal, niet minder pretlievend, niet minder ligtzinnig, niet minder flaauw en smakeloos dan de grootsteedelingen in andere landen - er is een goede kern in onze groep, die hooger staat, die vatbaar is voor beeter. En dat is de ruggegraat, de weerstand in een volk. Nu gaat het er om, in het groote conflict, die kleine wijkplaats van zeedelijke vrijheid, van rechtsgevoel en oprechte vroomheid te bewaren. Dat is onze roeping. Daaraan kunnen allen meedoen, - mannen, vrouwen, jonge menschen, kinderen zelfs. Het komt er op aan alle groote motieven van het menschelijk leeven zuiver te houden. Wij kunnen vormen een vast aaneengeslooten groep, wakker en vastberaden, heilig beslooten onze idealen te handhaven - en te letten op de zuivere richting van het compas des Leevens. Dan eerst zullen wij de schoonst denkbare rol speelen in de groote tragedie. Alle goede neigingen, motieven en instellingen zijn op dit oogenblik onzuiver, verduisterd en vertroebeld door een valschen schijn. Nationalisme zou een van de heerlijkste gevoelens zijn, als het begreepen werd als groepsgevoel van een aantal menschen, die elkaar helpen en voor elkaar werken. Maar nu zien we het als chauvinisme en imperialisme, dat alles goed en recht noemt wat het eigen volk - en laag en slecht wat een ander volk doet, dat zich opblaast en spreekt van goddelijke uitverkiezing, dat macht verlangt en de waereld wil beheerschen en regeeren naar eigen inzicht, met geweld en dwang. Teegenoover dit onzuiver nationalisme moeten wij ons zuiver groepsgevoel plaatsen, het reedelijke, liefdevolle, rechtvaardige gevoel, dat eedele en broederlijk | |
[pagina 279]
| |
gezinde menschen zoekt onder alle volken, dat van alle volken leeren wil en in eerlijk verkeer met allen wil treeden, dat nooit aggressief of aanmatigend of gewelddadig optreedt, dat een gemeenschappelijk recht erkent voor al wat mensch is, dat andere volken wil helpen in kultuur, maar ze niet wil bedriegen tot eigen voordeel. | |
4c. Carry van Bruggen: Het kwaad van het patriottismeEr is hier maar één enkele conclusie, maar één mogelijke uitweg. Opvoeders, die u geroepen voelt om de kinderen op te leiden tot Christelijke deugden, roei het patriottisme uit en alles dat ermee samenhangt, want het is in zijn wezen on-Christelijk. Het kweekt geen echte liefde, maar wel echten haat, geen nederigheid, maar wel hoogmoed, en een hoogmoed van de ergste soort, namelijk, die, welke men als zoodanig niet herkent en niet brandmerkt. Ja, laat ons opstaan en het patriottisme bestrijden als een kwaad zooals achtereenvolgens bestreden zijn - en overwonnen en uitgeroeid en ten onder gebracht - als een kwaad, de slavernij in Amerika, de lijfeigenschap in Rusland, en vele maatschappelijke onrechtvaardigheden en onevenredigheden overal. Er bestaat geen instelling, die niet eenmaal haar recht van bestaan had. Maar tegenover die redelijkheid, dat recht van bestaan staat een andere, de noodwendigheid van te verdwijnen. We hebben met overvloedige billijkheid trachten aan te toonen, dat het patriottisme eenmaal recht van bestaan had, we hebben evenzeer trachten aan te toonen, dat we het ontgroeid zijn, dat het woord tot een misleidende leus is geworden en dat het moet ter wille van onze waardigheid en onze zelferkenning. Dan moeten we ook niet aarzelen bij de keuze der middelen. Het bolwerk, de Bastille van het patriottisme, moet omver gehaald: het geschiedenis-onderwijs, het eenzijdige, leugenachtige, ijdelheid-aankweekende geschiedenis-onderricht moet van de scholen, moet uit de harten der kinderen verbannen, het moet hun gemoed ontsneden worden, geheel en al, zooals men aan het vleesch een boos gezwel ontsnijdt. Zoo alleen kunnen we eenige eenheid in de opvoeding brengen, die toch al zoo bitter-vol begripsverwarring en onwaarheid is. Hoe dubbelslachtig en onoprecht is niet onze houding tegenover de dieren. Wij, die den kinderen leren, dat we onze hoogheid te zoeken hebben in waarheid en rechtvaardigheid, mogen hun niet tegelijkertijd eerbied inprenten voor de leugen en den roof, dat wil zeggen ‘krijgslisten’ en ‘veroveringsoorlogen’. Niet zonder eenige verlegenheid - maar wel zonder een woord van protest: wie boter op zijn hoofd heeft, blijft uit de zon! - constateerden onlangs Hollandsche bladen hoe in Duitschland van ‘hooger hand’ met geweld wordt tegengegaan de neiging van enkele opvoeders, het jonge geslacht een redelijker inzicht te geven in de | |
[pagina 280]
| |
ware oorzaken, de ware motieven vooral, van den Wereldoorlog -, zulk een redelijk inzicht zou immers noodzakelijk moeten leiden tot vermindering van haat en vechtlust, dit is tot vermindering van patriottisme. En het is daarom dat ‘hoogerhand’ hier een stokje voor steekt - en dat hooger gezag deze neiging scherpelijk kwalificeert als ‘hersenverweeking en beenderverweeking’. Zoo is het, zoo stond het er. Haat en misbegrip moeten aangemoedigd worden, want zij zijn de bronnen, waaraan zich het ‘patriottisme’ voedt. Met wrevel, onwil en schamperheid begroet men in Duitschland de schuchtere poging om over dezen oorlog te spreken, zooals men van nature over de oorlogen van anderen en over die van vorige eeuwen spreekt: het uitvechten van belangen -, het meten van krachten -, wat ze dan ook werkelijk zijn. En een andere houding is onmogelijk. Wie hier niet vóór is, is tegen. Er valt geen gulden middenweg te bewandelen. Was het niet reeds de brave Nicolaas Beets, in zijn jeugdige gedaante van Hildebrand, die zich verontwaardigde over de menschelijke ijdelheid welke de ‘gedachtenis aan bloedigen oorlog’ een plaats inruimde in het Godshuis? Gij kunt het lezen in de Camera Obscura. We zijn in goed, en godvruchtig gezelschap. Maar voor ons zullen het geen ijdele frasen wezen, preekstoel-vermaan, waaraan geen mensch zich stoort en allerminst de geachte spreker zelf, wij willen eenvoudig en concreet onze eischen stellen. Brengt uw kinderen niet bij de tomben van ‘zeehelden’, niet in een kerk, waarin vechtjassen begraven liggen, eischt, dat uit de Nederlandsche musea de krijgstropheeën, de herinneringen aan hebzucht en geweld, scheepsrompen en vlaggeflarden, verwijderd worden, en dat men ze opberge bij de martelwerktuigen en folterbanken, bij alle gedachtenissen aan onze oude dwalingen en verblindheden, waartegenover wij, volwassenen, rechtvaardiglijk zullen trachten te oordeelen, over het een niet minder en niet anders dan over het andere. Protesteert tegen het domme, leugenachtige, eenzijdige geschiedenis-onderricht op onze scholen -, schaft het voor het lager onderwijs geheel en al af, vervangt het op de middelbare scholen door een zakelijk, objectief en algemeen overzicht van de menschelijke ontwikkeling en groei, maar zwijgt, zwijgt eindelijk over ons ‘roemrijk verleden’. De jongeren onder de onderwijzers kunnen het onderricht in de oude opvatting nauwelijks meer aan. Aan hen de taak, zoo zij er zich toe opgewekt gevoelen, het aangegeven beginsel uit te werken. Wij willen alleen dit uitspreken, herhalen en als het moet het schreeuwen van de daken, roeit het patriottisme uit. | |
[pagina 281]
| |
4d. J. van Oudshoorn: Oorlogsdruk[...] In zijn Zondagsche kleeren zat zijn zwager aan de ontbijttafel. Zijn vrouw las de krant. Het kind was er niet. Toen hij zijn zwager wilde begroeten, wenkte deze beduidensvol af en bleef triomphantelijk wachten tot zijn vrouw van de krant zou opzien. Er scheen groot nieuws te zijn. Klokkengelui dreef uit de verten over en als had hij niet anders verwacht, begon zijn zwager stil-ingenomen mede te knikken. ‘Het is een mooie overwinning,’ onderbrak zijn vrouw het strakke zwijgen, en de krant van zich afleggend: ‘Ik ga met Toontje de vlag uithangen.’ Zijn zwager liep met gewichtige stappen door de kamer op en neer. ‘Een mooie overwinning,’ herhaalde hij verachtelijk, ‘zeg maar gerust de laatste genade-stoot voor dat schoeljepak. Wat hebben ze zich ook met onze zaken te bemoeien.’ Daarop greep hij de krant van tafel, maar wierp die weer onmiddellijk van zich af, als ware hem het korte gedrukte bericht te nuchter tegen zijn ongedurige vervoering. ‘Tien duizend dooden en gewonden,’ herhaalde hij met de tong knallend, ‘veertig kanonnen, en wat er nog alles bij komt.’ Hij knipte uitdagend met de vingers. ‘Nou, Kobus, wie heeft het bij het rechte eind gehad?’ Midden in de kamer stelde zich zijn zwager schrap voor tegenspraak, strijdlustig-ondernemend door het krantenbericht. Zou hij nu ruzie maken? Zou hij nu antwoorden, dat overwinningen als deze, zich het laatste jaar wederzijds herhaalden zonder tot beëindiging van den oorlog bij te dragen. Het was beter te zwijgen, maar de krant terzijde schuivend kon hij zich niet weerhouden als voor zich zelf te zeggen: ‘Nog één zoo'n overwinning en we zijn verloren.’ Zijn zwager stoof op, met heftige handbewegingen een vloed van argumenten van zich werpend: ‘Was het hun verdiende loon soms niet. Wie was de oorlog dan begonnen?’ ‘Ja, ja, nee, nee, maar het hooge woord moest er uit. Te lang had het hem al dwars gezeten. Hij, Kobus, kende geen vaderlandsliefde?’ ‘En nou zal ik jou eens even wat zeggen,’ zoetsappig lachend was hij van tafel opgestaan, innig verheugd, dat het eindelijk tot een openlijke uitspraak kwam, ‘die vaderlandsliefde van jou, zoo goed als die van de tegenpartij, is een der voornaamste oorzaken van den oorlog.’ ‘Ha, ha,’ tartte zijn zwager en nam zijn hoed, ‘daar heb ik je dus, dat heb ik al lang vermoed, dat jij geen vaderlandsliefde meer kent, maar zeg het maar gerust ronduit.’ Nog moest hij een zwakke aarzeling overwinnen, maar toen hij merkte, dat de ander meende hem door een uiterste in het nauw gedreven te hebben, deed hij in stijgende opwinding een stap vooruit en zeide bijtend: ‘En als je het dan wil weten, ik lach er om. Hoor je wel. Ik lach om vaderlandsliefde, liefde, net als om vijandschap. Het zijn m'n vijanden niet, die daar gisteren bij duizenden gedood werden of verminkt. Ik heb die menschen nooit gekend. Het is alles larie met die praatjes over onze vijanden. Versta je me wel. Het is belachelijk en van eeuwen terug. De kerels, die daar gister hun leven lieten, ze zijn niet beter of slechter dan een van ons. Die heele oorlog strompelt als een rudimentGa naar eind* van overwonnen standpunten achter ons aan.’ | |
[pagina 282]
| |
Bang om zijn vertoog door verdere gemeenplaatsen nog te verzwakken ging hij weer aan tafel zitten. Maar zijn zwager hield hem aan zijn woord. ‘Het is ongehoord,’ hoonde hij schamper en tegen zijn vrouw, die met het kind aan de hand en een groote nieuwe vlag onder den arm niets goeds vermoedend, in de open deur bleef staan, ‘maar goed dat hier geen vreemden tegenwoordig waren; in de gevangenis zou hij met zijn kletspraatjes kunnen komen. Nee, Corry, maar waarachtig, dat gaat te ver.’ De morgen was verknoeid. Het speet hem nu zich te hebben bloot gegeven en toen zijn vrouw, na zijn zwager te hebben uitgelaten, mistroostig tot hem kwam en met de vlag bleef aarzelen, voelde hij zich eenzaam-schuldig en met zijn gansche omgeving in noodeloozen strijd. Zelfs het kind leek het te bemerken. Het stond met gretige blikken naar de groote vlag verlegen opzij. ‘Zijn er weer woorden gevallen, Kobus?’ vroeg zijn vrouw bezorgd. ‘Ik geloof toch dat je wel wat zenuwachtig bent, tenminste zoo kwaad heb ik Eduard nog nooit gezien.’ Hij gromde wat, riep met een voorwendsel het kind tot zich, stuurde het weer weg en nam werktuigelijk de krant ter hand. Als weerslag op het twistgesprek met zijn zwager, trof hem de leegeenzijdige stelligheid der oorlogsberichten met te tergender bevreemding. Voor wie was dit alles eigenlijk geschreven? Voor waterzuchtige kinderen? Wij, wij hebben geen schuld aan den oorlog. De vijanden hebben schuld. Wij, wij zijn flink en ferm. De vijand is slap en laf. Groot gejuich omdat een schip met duizenden tonnen koren in den grond geboord was en een paar regels verder, de waarschuwing om toch vooral met allerhand waardeloos afval zuinig te zijn. Nu moest hij lachen. Het herinnerde hem aan zijn studenten-tijd, toen het geld met handen vol werd weggesmeten, maar een lucifer uit spaarzaamheid aan twee zijden afgebrand. Deze vergelijking stemde hem plots veel kalmer. Hij voelde hoe zijn denken immer enger kringen om het raadsel van den oorlog trok. Een formidabele domheid. Zijn vrouw keek telkens nog met bezorgde blikken naar hem om, maar hij kon het thans niet over zich krijgen haar de vlag te verbieden. Het kind juichte van plezier. De zon was met een bleek waterachtig lichten over de buurten doorgebroken. Een trage deining kwam door het open raam de kamer binnen. Zoo bleef er geen zweem van druk meer op hem lastenGa naar eind*. Met een zucht van verlichting stond hij van tafel op. Was het niet de vrije morgen, waarop hij de gansche week gewacht had? |