De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
[pagina 230]
| |
6. SmokkelaarsOp een soortgelijke manier als over de echte oweeërs is er vroeger ook over de smokkelaars geschreven, met name in de al dan niet authentieke streekliterauur. Een voorbeeld is hier het verhaal ‘Smokkelaarsleven’ van een zekere H.P. Faber, verschenen in het zondagse bijvoegsel van Het Volk op 18 augustus 1917. In diezelfde krant schreef ook een anonieme Twentse correspondent vaak over dat verschijnsel, bijvoorbeeld in een artikel van 6 januari 1917. | |
6a. H.P. Faber: Smokkelaarsleven‘Geen werk.’ Wéér geen werk, radeloos werd-ie. Den heelen dag liep-ie alweer te bedelen om werk van de eene naar de andere fabriek. Z'n vijf kinders, van wie de oudste die 14 was, evenals hij, was ontslagen op 't fabriek, liepen in 't bosch hout te zoeken en trachtten zoo nog wat te verdienen. Hij sjouwde alles af, om werk te vinden, altijd voor niks. Nou had-ie er genoeg van ook; nou vroeg-ie nergens meer. Hij zou morgen in godsnaam ook maar hout gaan zoeken, dan verdiende-ie tenminste nog wát. En wat won hij met dat geloop en geslenter? Goddorie, wat was-ie moe. Hè, even uitrusten. Hij veegde met z'n zakdoek 't zweeterige hoofd af en zette zich aan den kant van den weg neer. ‘O, Susanna, wat is het leven wonderschön, o, Susanna, wat is het leven schön...’ Wie kon dat wezen? Wie kon dat zingen? Wurgen kon-ie die vent wel! Was-ie gek? Hij draaide zich om en zag een zwaaiende gestalte naderen. Nee, gek was-ie niet, maar bezopen was-ie zeker, hij zag d'r tenminste nog van komen, dat de kerel 't kanaal in zwaaide. Kwak! Daar lag-ie, midden op den weg. Hij kon niet meer opkomme. Nou, vooruit maar, dan zou hij èm wel es even helpen. Hij stond op, liep naar den pimpelaar toe, pakte hem stevig beet, en na eenige moeite had-ie èm weer op z'n beenen geholpen. De dronken man mompelde zooiets van ‘dankie’ en ‘lus je 'n borrel,’ en toen keken ze elkaar eens aan. ‘Zoo, Henkie, ben jij het? 'k Hè je in een heelen tijd niet gezien. Hoe gaan de zaken?’ Nou herkende Borger hem ook. 't Was Janus van der Meer. ‘Janus! Nou zie 'k het,’ zei hij, ‘ik kon je haast niet meer! Met mij is 't beroerd man. Niks te verdiene, geen rooie cent. 'k Ben al drie weken zonder, en ik ken niks anders krijge.’ ‘Och kom, Henkie, jonge, wat is dat nou voor praat! Ik ben al een halfjaar zonder maar niet zonder cente. Ken je begrijpe! 'k Verdien nog veul meer as anders.’ ‘Zoo,’ was Borgers verwonderde uitroep. ‘Ja, nou sta je net te kijke, of je 't in Keulen hoort donderen. Nee, man, genoeg te | |
[pagina 231]
| |
verdienen, en gauw ook! Je hoeft er haast niks voor te doen. Een paar uurtjes in den nacht, en overdag vrij. Een leventje as een prins.’ ‘O, 'k snap het al, je bent smokkelaar geworden.’ ‘Ja, nou, wat zou dat! Je hoeft me niet zoo schijnheilig an te kijke, want 't is niks erg hoor! 't Is geen stele! Maar we benne hier bij Jochem de Zwarte. Hè je trek in een borrel?’ ‘Nee, Janus, maak nou geen gekheid! Jij hebt nou genoeg voor vandaag, en ik heb er geen trek in.’ ‘Toe, doe nou niet zoo Blauweknoopachtig.Ga naar eind* Een mensch mag toch wel es een verkwikkenkie hebbe.’ ‘Nee Janus, 'k heb er nou geen zinnigheid in, en ik moet naar huis toe ook.’ ‘Kom, Henkie. Toe vooruit jong, een borrel op ons weerzien, kom schiet op.’ ‘Nou, één dan.’ En al gauw zaten ze hun weerzien te vieren bij een Hulskampje. ‘En nou, Henk, nou ga je vannacht ook mee? We benne met een tachtig man en kenne weer een mooie duit verdiene.’ ‘Nee, Janus, ik kan, en mag 't niet doen. As ze me te graze neme... Je moet rekenen, ik zit met vrouw en vijf kinders! Jij hebt makkelijk praten. Jij bent maar alleen met je vrouw, en die kan desnoods zelf nog wel d'r kossie verdiene met wasschen.’ Daar ging de deur open en vier mannen traden binnen. ‘Hó, daar hè je de andere jonges ook! Kom maar hier, mannen. Kastelein, nog zes ouwe klaartjes.’ De mannen schoven bij. ‘Ik heb pas weer een nieuw lid gewonnen voor de troep,’ zei Janus tegen de vier, die pas binnengekomen waren. ‘Best, hoor, hoe meer zielen hoe meer vreugd,’ antwoordde een der woest uitziende kerels en gaf Borger een stevigen handdruk. ‘Nee maar, zoo heb ik het nog niet bedoeld, Janus,’ bracht Borger er heelemaal verbouwereerd tusschen, ‘ik wil nog niet smokkele.’ ‘'t Liegt-ie hoor, nou krabbelt-ie terug, maar hij het zelf gezegd, dat-ie van de partij was, vannacht,’ loog Janus. ‘Ja man, je moet het zelf maar wete, maar ik geef je derek vijftien pop voorschot, as je dit papiertje teekent,’ sprak dezelfde kerel van daareven, die den naam droeg van Jasper van Bakkelen. Borger nam het papiertje aan en las: Ik verklaar vijftien gulden te hebben ontvangen en daardoor voor drie weken vast ben verbonden aan de Vereeniging D.HT.U.G. De vier personen waren in druk gesprek, en Van der Meer was in slaap gevallen. Zou hij het teekenen? Mocht hij het teekenen? Als-ie eens werd gegrepen, dan | |
[pagina 232]
| |
liet hij zijn vrouw en zijn vijf kinders zóó achter. Nee, dat mocht-ie niet doen! Nee, nee! Hij was altijd een eerlijk werkman geweest, en nou hiertoe te besluiten, zich verkoopen aan een smokkelaarsbende! Ja maar, als hij 't niet dee, dan ging-ie toch ook naar de maan. Want hij had nou al niks meer in huis. En dan, Karel was er nog, die zou wel voor zijn moeder en zijn zusjes zorge, as hij in de bak zat, en moeder zou ook nog wel wat uit werke kenne gaan. Ja, hij moes 't tóch maar doen. Hij vroeg een potlood en teekende: Hendrik van der Meer. Hij gaf 't briefie weer over. ‘Ziezoo, dat is één,’ sprak Van Hakkelen, ‘en kom nou maar es hier, dan zal ik even je arm vesiere.’ ‘Wat,’ vroeg Borger, ‘wat mot er?’ ‘Kijk es effe wat een gezicht! We zelle je niet vermoore! Je krijgt ons monogram op je arm, anders niks.’ Borger begreep er niks van! Monegram, monegram, wat wás dat? Afijn vooruit nou maar, hij was er nou één keer aan begonnen. Er werden nu met blauw potlood, dezelfde letters op zijn arm geteekend als die op dat briefje stonden D.H.T.U.G. ‘Wat beteekent dat eigenlijk?’ vroeg Borger. ‘Wel,’ sprak Van Hakkelen, ‘iets zeer waars: Door Honger Tot 't Uiterste Gedreven.’ ‘Ja, dat is waar,’ dacht Borger en zachtjes zei hij 't nog eens na. Ja, 't was waar, hij was door den honger tot deze daad overgegaan... Nu werden de letters in zijn arm geprikt, zoodat hij gemerkt was voor zijn heele leven... ‘En nu kom je om 12 uur precies vannacht in 't Zwarte Laantje, waar je Janus dan wel zult vinden.’ ‘En wat moet ik dan doen vannacht?’ ‘Dat zal je wel zien.’ Janus was ondertusschen weer wakker geworden, en vroeg of-ie er nog een lustte. Maar Borger bedankte, en zei dat-ie nou naar huis moest, en dat-ie vannacht present zou zijn. ‘Hier heb je dan vast vijf pop,’ zei Van Hakkelen, ‘dan krijg je vannacht nog tien en ook nog twee procent van de winst.’ Henk nam de vijf gulden aan, en ging toen huiswaarts. Zou Ant 't wel goed vinden, dat hij 't gedaan had? 't Was zoo'n fesoendelijk wijf. Maar 't moest! Nou konden ze tenminste nog een maalt je eten krijgen vanavond. 's Nachts twaalf uur precies was hij in 't Zwarte Laantje en Janus kwam ook al spoedig opdagen. ‘Goddorie, jò, wat zal dat een opstootje geve,’ en vergenoegd wreef Janus zich in de handen. ‘Wat?’ | |
[pagina 233]
| |
‘Wel, afijn, dat mag ik nog niet zegge, dat za'je wel zien.’ ‘Hè, wat is dat een verdomd geheimzinnige rommel! 'k Wou, dat 'k er nooit an begonnen was,’ mopperde Borger... ‘Hierheen, Henk,’ zei Janus, terwijl hij een klein kronkelend paadje insloeg. Borger liep achter hem. Nu verliet Janus het paadje en ging regelrecht door het bosch. Toen kwamen ze bij een dicht struikgewas, Janus kroop er doorheen op handen en voeten, en Henk volgde zwijgend. Na een poosje kruipens kwamen ze aan een sloot. Janus zocht even met z'n lantarentje, kroop toen een eindje langs de sloot en sprong, op een plaats waar 't watertje smaller was, er overheen. Henk nam den sprong te klein, en kwam met z'n eene been in den modder terecht. Hij mompelde iets van ‘zwijnepan’ en ‘blijft dat zoo’, maar Janus was al weer een eind het struikgewas ingekropen. Nu vernam Borger stemmen in de verte en na nog een minuut of vijf kruipens kwamen ze aan een groote open plek, waar verscheiden mannen en ook vrouwen aanwezig waren. In 't midden stond een groote, van ruwe boomstammen opgetrokken hut. Zakken, pakjes en kistjes lagen overal in 't rond en uit de hut werden telkens nieuwe voorraden aangedragen, 't Geheel werd verlicht door twee lantarens, die aan de hut bevestigd waren. Tot zijn verwondering zag Borger onder de smokkelaars vele bekenden. Gegroet werd hij echter door niemand. ‘Kom mee,’ sprak Janus, en hij ging de hut binnen. Borger zag in 't midden van de hut een groot gat, waarin zich een wenteltrap bevond. Uit de diepte werden tal van goederen naar boven gebracht. Ze liepen voorbij het gat en toen opende Janus een deur. Daarachter was een klein hokje, waar Van Hakkelen en een paar anderen in druk gesprek bijeen zaten. Toen Janus binnentrad, onderbraken ze hun gesprek en Janus vroeg: ‘Wat moet hij doen?’ ‘Branden. En jij moet voorloopen,’ sprak Van Hakkelen. Janus bracht Borger nu bij een groepje van negen mannen, van wie drie op een zak zaten en zes op een bus. ‘Dit is een nieuwe,’ zei Janus, ‘hij moet branden.’ En nadat hij Henk een hand had gegeven, verliet hij hem. ‘Hè-je al petrolie,’ vroeg een der mannen aan Borger. ‘Nee, waar ken 'k dat krijge?’ ‘'k Zal wel eve voor je hale.’ Hij verdween in de hut, en kwam spoedig weerom met een bus. ‘Wij moete vertrekke, het de baas gezegd,’ deelde hij de anderen mede. Ze stonden op en gooiden de zakken en bussen over den rug. ‘Maak maar een mooi brandje, jongens,’ schreeuwde een vrouw uit de troep. ‘Ja, smokkeltrientje, laat dat maar aan ons over, hoor!’ Henk begreep nog niet recht wat dat worden moest. Brandstichten? Waarom? Hoorde dat ook bij 't smokkelen? Hij vroeg het aan een der mannen van het gezelschap, waarmee die voortliep. ‘Wel,’ zoo sprak de ander, ‘begrijp je dat niet, man? Dat is nog al glad! Kijk er es | |
[pagina 234]
| |
an! Wij steke strakkies 't Doorendalschebosch in den brand, en goed in den brand ook, begrijp-ie? Nou, d'r is een flinke bries, dus dat zal wel lekker brande. Nou, en dan ken je toch wel begrijpe, dat alles op dien brand afkomt. Dan staat er aan het eind van het bosch een douanekantoor. As dat dan bedreigd wordt, dan hebbe de soldaatjes en de kommieze het veuls te druk met blussche dan dat ze op 't smokkele kenne lette, en dan gaat de heele troep de grens over! As 't lukt, dan hebbe we een aardig centje verdiend!’ Borger rilde ervan. Bah, wat was-ie al ver gezonken! Brandstichten, helpen smokkelen! Afijn, hij was er nou één keer an begonnen. Na een poos kruipens hield het struikgewas op, en begon het dennebosch weer. De mannen redeneerden druk over de ervaringen, die kort geleden waren opgedaan, over de verdiensten en over allerlei verschalkings-trucs, welke zij hadden gebezigd en waarmee ze reeds menigmaal de kommiezen op een dwaalspoor hadden gebracht. Na een goed kwartier loopens bereikten ze den zoom van het bosch, dat grensde aan een heideveld. Midden in dit heideveld was 't Doorendalsche bosch. Drie mannen gingen links en drie gingen rechts en vier, onder wie Henk, liepen recht op het bosch toe. De drie links en rechts zouden aan de kanten het bosch in brand steken, en de vier anderen zouden een eindje in het bosch doordringen en daar 't zelfde doen. Dan zou Koos Rotting, die met Borger en twee anderen het bosch in ging, en die van deze troep de leider was, een kraaiengeschreeuw nabootsen wanneer ze met hunne werkzaamheden klaar en buiten gevaar waren. Ze drongen in 't bosch door. Koos Rotting, die voorop liep, had het ongeluk een tamelijk breede sloot in te loopen, en het kostte heel wat moeite hem weer aan den kant te krijgen, want het was een beer van een kerel en zwemmen kon-ie niet. Toen ze hem op het droge hadden, liepen ze nog een eindje door en ontdeden toen de bussen van de stoppen. Nauwelijks hiermee bezig hoorden ze een kraai, die ze hadden opgejaagd, krassen in hun onmiddellijke nabijheid. Zij stonden als versteend. Ieder hunner begreep, wat dit zeggen wilde. Dat was het sein, dat de anderen den boel in brand konden steken, en daar die reeds geruimen tijd daarvoor klaar konden staan, met het oog op het oponthoud dat zij gehad hadden met Koos, was hun positie uiterst benard. ‘Gooi neer de bussen,’ kommandeerde Koos, ‘en zoo vlug mogelijk 't bosch uit!’ Zoo vlug als ze in 't dichte struikgewas vooruit konden komen, liepen ze, doch reeds slopen van links en rechts de vlammen op hen aan. Daar struikelde Borger over een boomstronk. Hij viel met zijn hoofd tegen den boom aan en bleef even verdoofd liggen. Na een minuut of wat schrok hij weer wakker, zag om zich en bemerkte, dat de vlammen nu snel naderden. Als waanzinig sprong hij op en staarde eenige oogenblikken het verschrikkelijke schouwspel aan. Toen nam hij een kloek besluit, liep op de vlammen toe, om nog te trachten den kant van het bosch door het vuur heen te bereiken. Zijn jas begon reeds te branden, maar het bosch liep hier | |
[pagina 235]
| |
spoedig ten einde. Hij stikte bijna van den rook. Zijn tanden perste hij op elkaar, om de vreeseljke pijnen te verbijten, want al zijn kleeren brandden reeds. Ha, daar was het einde van 't bosch! Gelukkig. Hij had het wel willen uitschreeuwen van vreugde. Krrrr... Krak... Krr... Wat was dat? Met donderend geweld stortte een reusachtige boom neer... Den volgenden morgen vond men zijn deels verkoolde, deels verpletterde lijk aan den rand van het bosch. Op zijn eenen arm, die niet verbrand was, las men: ‘D.H.T.U.G.’ | |
6b. N.N.: Aan de grens[...] Een smokkelende onderwijzeres, een dito hoofdagent-rechercheur, met smokkellust besmette ouderlingen, inderdaad, het lijkt er veel op of niemand zich op den duur aan de bekoring van de smokkelwinsten kan onttrekken. En men schijnt het niet tot afdoende maatregelen te kunnen brengen, steeds grooter wordt de kring die in staat van beleg verkeert (pas nog zijn zelfs Deventer en Zwolle er in betrokken), het loopt vol kommiezen, burger- en militaire belastingambtenaren, maar het smokkelen gaat door. Zooals ik in mijn vorige artikeltje reeds schreef zijn het vooral de tallooze paadjes, die door de eenzame bosschen en tusschen het verlaten kreupelhout naar de grenzen voeren, die het zoo uiterst moeilijk maken om doeltreffend het gevaarlijke bedrijf te fnuiken. Bovendien is het werk hoe langer hoe meer georganiseerd en gaan de smokkeltochten zoo weinig mogelijk rechtstreeks van de plaats van herkomst naar de grens. Tusschenstations moeten tegenwoordig hun goede diensten bewijzen. Vooral omdat men vlak aan de grenzen heel moeilijk inkoopen kan. Daar loopt men te veel in de gaten en zijn bovendien de voorraden veel te klein. Men herinnere zich slechts het bericht van verleden week in ons blad uit Losser over de buitengewoon hooge prijzen, die daar voor eerste levensbehoeften betaald moeten worden. Men gaat dus verder de provincie in om inkoopen te doen en vervoert die per fiets naar de grens, om dan bij gunstige gelegenheid ze er over te brengen. Het behoeft zeker geen betoog dat dit gedoe geen goed doet aan een ruime uitvoering van de distributiewet en dat bij het verstrekken van distributie-artikelen rekening gehouden moet worden met de smokkelarij. Onder de artikelen waarvan men gemeentelijke distributie vraagt in Almelo, behoort vooral ook sajet.Ga naar eind* Zeer zeker zal de groote winst, die de smokkelhandel in dit artikel afwerpt en de daardoor ontstane ijver, om onze oostelijke buren van dit on- | |
[pagina 236]
| |
misbaar artikel te voorzien, een ongunstigen invloed op de inwilliging van dit verzoek uitoefenen. Zal er nog iets van komen, dan zal het rechtstreeks door de gemeente aan de verbruikers afgeleverd moeten worden en niet anders dan met behulp van een zeer streng bonnenstelsel op de wijze zooals Dordrecht de distributie in 't algemeen regelde. Vooral sajet zal streng toezicht vragen, want met zeep en peper is dit momenteel hét smokkelartikel. Er wordt zeer veel aan verdiend en het is gemakkelijk te vervoeren. Zooals ik vroeger reeds schreef, is de smokkelarij een wedstrijd in listen bedenken eenerzijds, in ze verijdelen anderzijds. Wie verwacht in de harmonika van een reizend speelman een flinke hoeveelheid sajet, maar ook wie kan veronderstellen als hij op weg is naar de grenzen met eenige kilo's peper en hij ziet een minnekoozend paartje staan, dat een van de twee minnenden een kommies is, die fluks de smokkelwaar tot goeden buit verklaart en dan maar zelf inrekent. Zoo gaat list tegen list en men zou er hartelijk om kunnen lachen, als er niet zulke ernstige dingen aan deze zaak vastzaten. Daar is het gevaar voor het landsbelang, de moeilijkheden voor de bevolking bij het verkrijgen van levensmiddelen en het levensgevaar voor de smokkelaars zelf. Nog deze week werd weer een jeugdig persoon uit Almelo doodgeschoten, die als voorloper van een bende sluikers dienstdoende, op den aanroep der kommiezen niet bleef staan. Hoevelen maken kennis met de gevangenis of raken hun betrekking kwijt. Dit laatste vooral is een groot gevaar voor het lokomotiefpersoneel, waaronder er ook schijnen te zijn die de verlokking niet kunnen weerstaan. Pas is hier nog weer een machinist ontslagen en niet alleen wij zien dit met leedwezen aan: het is op uitdrukkelijk verzoek van een Overijsselsch machinist dat wij van deze plaats een ernstig waarschuwend woord tot het treinpersoneel richten. Laten zij eens goed bedenken, hoe zij eigen toekomst en den naam van de vakvereeniging, die bij ontslag over dergelijke feiten niet voor hen kan opkomen, in de waagschaal stellen. Is er nu een middel aan te wijzen om meer afdoend tegen dezen diep invretenden kanker op te treden? Wij matigen ons niet aan te meenen, dat wij dit kunnen doen, maar een enkele opmerking zij ons in dezen geoorloofd. Men zal het moeten zoeken in strenge maatregelen om het inkoopen door smokkelaars te bemoeilijken. Dezer dagen werden tusschen Hengelo en Enschede drie militairen aangehouden met meer dan 100 pond sunlight-zeep bij zich. Vraag: waar is zoo'n hoeveelheid weggehaald? Kan men niet aan meerdere stations zooals te Enschede en Borkulo enz. visitatie invoeren en dan liefst een heel eind het land in? Kan voor de artikelen, die niet uitgevoerd mogen worden, niet een verkoop op bons of, maar dat is minder afdoende, het aanhouden van kontrole-lijsten voorgeschreven worden? Zoo zou, tenminste voor de regeeringsartikelen, een provinciale distributie-regeling ingesteld kunnen worden en dan zeer zeker met het Dordtse bon- | |
[pagina 237]
| |
nenstelsel. Men voert daar tegen aan, dat dit nu al een rantsoeneering is, maar ongelimiteerde verkoop bij de verstrekking door het Rijk is veel ergerlijker rantsoeneering, want dat komt neer op de vrije hand laten aan smokkelaars en welgestelden en mondjesmaat of niets voor de van geld ontbloote abeiders. We zouden ook het aanstellen van winkelkontroleurs, die in groote gebieden bevoegdheid tot optreden kregen, zeer bejuichen, want het valt niet weg te redeneeren, dat het geknoei bij de zakenmenschen, den heer NierstraszGa naar eind* ten spijt, hoogtij viert. En dat geknoei is wijd vertakt. Men weet van uit de groote Hollandsche steden wel adressen hier te vinden om een groote partij rubber in kleine hoeveelheden te verdeelen en zoo de grens te laten paseeren. En dan het uitzettenGa naar eind* uit de streken, die in staat van beleg verkeeren. Zoo'n uitzetting moet gelden niet voor één bepaalde streek, maar voor al de grensstrooken. Die in Overijssel uitgezet wordt, moet het niet mogelijk zijn, zijn handwerk b.v. in Limburg voort te gaan zetten. En tenslotte: Men ga de vertakkingen van de komplotten eens zoover mogelijk na. De heeren, die voor hun smokkelaffaires in de D-treinen eerste klas reizen of in weelde hun obscure winsten in de groote Hollandsche steden verteren, late men ook eens profiteeren van het nadeelig risiko, zooals een gesjochten jongen, die in nacht en ontij zijn weg door hei en struik zoekt, dit doen moet. Dood, ontslag, gevangenisstraf voor kleine smokkelaars, maar wat dan voor de groote? |