De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
7. Twee bestuurders aan het woordZowel landelijke als plaatselijke bestuurders waren indertijd direct betrokken bij de problemen die de schaarste en het streven naar winst veroorzaakten. Daarom mag hun visie hier niet ontbreken, temeer omdat zij veel kritiek te verduren kregen. | |
[pagina 238]
| |
In zijn autobiografie Levensbouw. Memoires (Amsterdam, 1936) belicht hij ook zijn optreden in de oorlogsjaren. | |
7a. F.M. Wibaut: Uit zijn memoiresZaterdag de 31ste Juli [1914] was de werkelijkheid van een wereldoorlog onherroepelijk. Er kwam toen in Amsterdam een grote schrik onder de bevolking! Wat zou er gebeuren? Zou in Nederland, ook wanneer het buiten de oorlog kon blijven, geen gebrek ontstaan aan allerlei voedingsmiddelen, die uit het buitenland moesten worden aangevoerd? Een wereldcatastrophe, als de wereldoorlog, werkt verschillend op verschillende gemoederen. Ik herinner mij nog, dat op die Zaterdagavond een partijgenoot van mij, die gewoonlijk aan zijn schrijftafel zat, gezien werd met een grote boodschappenmand aan zijn arm ter begeleiding van zijn vrouw, die ook een grote tas meevoerde, om samen levensmiddelen te gaan inkopen. Een kaas, een hoeveelheid boter en andere spijzen voor dagelijks gebruik. Hij was niet de enige. Er was al dadelijk een sterke drang bij zeer velen, om aan spijzen en dranken nog in huis te halen wat ze krijgen konden. Volgens het beginsel: ieder voor zich. Het zou alles wel duurder worden, dachten ze, en wat nog erger was, alles zou schaars worden! Daarom was het goed voor voorraad te zorgen. Ze zagen er geen kwaad in. Het gebeuren om mij heen deed in mij de gedachte rijpen, dat er terstond door de gemeente zou moeten worden opgetreden op het gebied van levensmiddelenvoorziening. De gemeente zou maatregelen moeten nemen, waarbij samenwerking met het Rijk zeker nodig zou zijn, om te zorgen, dat wat er aan voedingsmiddelen in voorraad was en verder kon worden verkregen, aan de bevolking als geheel op gelijke voet ten goede zou komen. Dat zou moeten leiden tot een sterk ingrijpen door de gemeente. [...] Een belangrijke afdeling van het levensmiddelenbureau was het onderzoek naar verborgen voorraden. Het aantal ingezetenen, die grote voorraden van allerlei artikelen hadden aangelegd en deze, naar gelang ze iets krijgen konden, onderhielden, was procentsgewijze niet zo groot. Maar het feit, dat het gebeurde en waar het ge- | |
[pagina 239]
| |
beurde, kon voor de buren niet onopgemerkt blijven en wekte dan veel beroering. Er gingen over het houden van verboden voorraden allerlei overdreven geruchten. Maar er waren ook wel heel sterke feiten. Zo herinner ik mij een bezoek op mijn wethouderskamer van een zeer geacht ingezetene van Amsterdam. Hij had gemerkt, dat hij ervan verdacht werd grote voorraden te houden. De levensmiddelendienst zou hem, naar hij vreesde, dezer dagen wel een inspecteur zenden om dat te onderzoeken. Nu kwam hij mij vragen om consideratie te gebruiken. Zijn vrouw had een slechte gezondheid en had sommige dingen nodig, die zeer moeilijk of niet te krijgen waren. Daar had hij een voorraad van. De slotsom waar hij toe kwam was, om hem met rust te laten. Hij zou niets meer bijkopen bij wat hij had. Ik legde mijn bezoeker uit, dat ik niet mocht doen wat hij mij vroeg. Het enige standpunt dat het gemeentebestuur kon innemen bij de uitvoering van de bepalingen ten opzichte van de levensmiddelenvoorziening, was om die voor allen stipt gelijk toe te passen. Wat zijn zieke vrouw betrof merkte ik hem op, dat er regelingen waren getroffen, waarbij voor zieken op attest van den dokter bizondere levensmiddelen in door den dokter wenselijk geachte hoeveelheden konden worden verstrekt. Ik raadde hem dus heel sterk aan, om van zijn voorraad vrijwillig afstand te doen, in overleg met het levensmiddelenbureau, dat dan de zaak zo goed mogelijk zou regelen en zo rustig mogelijk. Maar dan moest hij binnen drie dagen daartoe het initiatief nemen. Ik wachtte acht dagen. Bij informatie bleek mij toen, dat het bureau van de levensmiddelendienst niets van mijn bezoeker had vernomen. Ik gaf toen order om het onderzoek door te zetten. Er werden gevonden o.a. 1200 eieren in kalk bewaard, 100 bussen cacao, 75 flessen slaolie en nog enkele andere fantastische hoeveelheden van andere artikelen. Het werd alles weggehaald, dat bracht veel beroering in de deftige buurt waar de heer woonde. Het toezicht op het vormen van verboden voorraden was streng en werd door mij streng gehouden, want ik achtte het hoogst onrechtvaardig om daarmede voor wie en onder welk motief ook de hand te lichten. Dit ene staaltje, ik weet er wel meer, is wel een aanwijzing, dat het toezicht niet streng genoeg kon zijn. Vermeld dient hierbij te worden, dat heel dikwijls bij het levensmiddelenbureau aanwijzingen kwamen ten opzichte van verboden voorraden, die bij onderzoek ongegrond bleken. Maar wat mij wel sterk trof in de gehele oorlogstijd was dat het houden van verborgen voorraden, op verre na geen algemene afkeuring vond. Ik heb het verscheidene malen in gezelschap bijgewoond, dat iemand die op dit vergrijp betrapt was, beklaagd werd. Gemeenschapszin bloeide toen niet sterk. Ik zou niet durven zweren, dat in onze tijd de bloei van die deugd vollediger is geworden. Hoe voorzichtig men moest zijn met vrijstellingen van welke soort ook, bleek uit het volgende. Er werd op een goede dag door het gemeentebestuur een regeling getroffen, dat zieken op recept van hun huisdokter bizondere door hem aangewezen levensmiddelen konden verkrijgen. Het gevolg was, dat de woningen der geneesheren op hun spreekuur werden overstroomd door menschen, die zich aanmeldden | |
[pagina 240]
| |
als patiënten met verzoek om zulk een recept. Het bleek dat een aantal geneesheren niet in staat of niet bereid waren, de rechtmatigheid van deze verzoeken van deze patiënten na te gaan. Een paar dagen later waren er reeds een aantal geneesheren, die 's ochtends aan hun bedienden een aantal receptenpapiertjes met hun handtekening ter hand hadden gesteld, die dan aan de deur werden afgegeven aan de patiënten, die zich voor extra levensmiddelen aanmeldden. Die konden dan zelf invullen wat ze nodig meenden te hebben. Aan deze onhoudbare toestand moest fors een einde worden gemaakt. Er werd terstond een geneeskundig bureau door de gemeente ingesteld, waartoe alle zieken, die extra voedingsmiddelen meenden nodig te hebben, of huisgenoten die voor hen opkwamen, zich moesten richten. De aangestelde gemeentegeneesheer moest elk geval onderzoeken, uiteraard met de nodige hulp, en beslissen, wat op de aanvrage van levensmiddelen moest worden toegestaan of geweigerd. De maatregel werkte snel en afdoend. Een paar dagen nadat zij in werking was, was de hoeveelheid extra levensmiddelen voor zieken, welke plotseling bliksemsnel in de hoogte was geschoten, gedaald tot op een tiende gedeelte van wat op de drukste dagen vóór het invoeren van de nieuwe regeling was verstrekt. [...]
Ik sprak reeds over een ontzettend gebeuren in Amsterdam in verband met de levensmiddelenvoorziening. Het is het aardappeloproer in de week van 2 tot 7 Juli 1917. Ik was Zaterdag 2 Juli naar Noordwijk gegaan om enige dagen vacantie te nemen. Juist toen ik mijn hotel binnenstapte kwam de hotelhouder naar mij toe: ‘Mijnheer er is telefoon voor U uit Amsterdam.’ Ik vond Wethouder Josephus Jitta aan het toestel die toen waarnemend Burgemeester was. Hij deelde mij mee dat een groep vrouwen uit aardappelschepen, die er lagen, omdat door een bizondere omstandigheid de aardappelen verzonden moesten worden, een hoeveelheid aardappelen hadden geroofd. De politie was niet gewapend opgetreden. Ik maakte mij zeer ongerust, omdat de aardappelpositie in Amsterdam op dat ogenblik ongunstig was. Het was het tijdstip, dat de voorraad aardappelen van de vorige oogst ongeveer opgebruikt was, en dat van de nieuwe oogst er nog niet volop was. Er kwam bij, dat van de nieuwe oogst, naar de regering aan met haar vergaderende vertegenwoordigers van gemeentebesturen medegedeeld had, een belangrijke hoeveelheid van de eerste nieuwe aardappelen aan Duitsland moest worden geleverd en een even belangrijke hoeveelheid aan Engeland. Duitsland had de aardappelen nodig en verlangde die tegenover zijn leveringen van steenkolen enz. Engeland had ze niet nodig, maar verlangde ze omdat hoe meer aardappelen van de nieuwe oogst er naar Engeland zouden komen, hoe minder er zouden overblijven voor Duitsland. Het is een argument, dat tussen twee elkander bevechtende landen zeer goed past. Trouwens in een tijd, waarin wij thans leven, horen we argumenten van deze geestelijke hoogheid ook verkondigen. | |
[pagina 241]
| |
De regering had mij overtuigd, dat ze in een noodpositie verkeerde. Alleen dan zou er in de aardappelenvoorziening geen verstoring komen, wanneer de nieuwe oogst heel vroeg was. Ik drong toen bij de regering er op aan, om terstond voor nieuwe aardappelen het distributiestelsel op kaarten, dat was ingetrokken, weer in te voeren. De regering weigerde. Ik verkreeg, dat voor Amsterdam een grote hoeveelheid rijst beschikbaar zou worden gehouden, die zonder meer kon worden gebruikt wanneer aardappelgebrek dreigde. Het weer werkte tegen, de nieuwe oogst was verscheidene dagen later dan de Minister verwacht had. Ik had van deze stand van zaken mededeling gedaan in de vergadering van de levensmiddelencommissie op 28 Juni 1917. Op aandringen van de commissie werd toen door den Burgemeester nog een telegram aan de regering gezonden, om in elk geval onverwijld rantsoenering weder in te stellen en te handhaven. Na de mededeling van Wethouder Josephus Jitta kon ik die dag niets doen. De volgende dag was Zondag. Op Maandag 2 Juli gebeurde toen voor mij het ontzettende. Er waren nieuwe aanslagen op de aardappelvoorraden gepleegd. De politie trad op, er werd geschoten, er vielen doden en gewonden. [...] Er is in de trieste tijd van het aardappeloproer in Amsterdam gesproken over honger, die in de hoofdstad zou zijn geleden, als gevolg van gebrek aan aardappelen. Ik heb dit steeds ontkend en ontken het nog. Er was rijst van goede kwaliteit tegen zeer lage prijs voor ieder verkrijgbaar. De bevolking in haar geheel heeft in die opstandige week van de rijst, die te harer beschikking stond, nauwelijks de helft gebruikt. Dit werd ten duidelijkste aangetoond door de staten van voorraad en aflevering, die op het levensmiddelenbureau dagelijks werden bijgehouden. Ik heb in een verkiezingsvergadering, enige maanden later, deze staten meegebracht, voor het geval dat daar in verband met het aardappeloproer van gebrek aan voedingsmiddelen zou worden gesproken. De cijfers toonden zeer duidelijk aan, dat niet de helft van de rijst, die gedistribueerd kon worden, gebruikt is. Ik had echter niet de indruk, dat mijn cijfers en mijn staten veel indruk maakten op dat deel der vergadering voor hetwelk nu eenmaal vaststond, dat het aardappeloproer uit honger was ontstaan. | |
7b. M.W.F. Treub: Uit zijn memoiresMen kon destijds niet Minister van Financiën zijn zonder een goed deel van geloof in de menschheid in te boeten. Het is bekend genoeg, dat de oorlog, behalve de directe ellende en verwoesting welke hij teweegbracht, helaas ook verslappend werkte op het zedelijk bewustzijn. In de oorlogvoerende landen trad deze verslapping eerst in nadat de oorlogsspanning, welke er een tegenwicht tegen vormde, voorbij was; in de neutrale landen kwam zij reeds in den oorlog aan het licht en verergerde zij zienderoogen naar gelang de oorlog langer duurde. Als Minister van Financiën kon ik dit vooral constateeren op het gebied der smokkelarij. | |
[pagina 242]
| |
Toen ik in het begin van 1916 aftrad, had ik ook wel te maken gehad met het noodzakelijk verweer tegen dat kwaad; maar juist omdat ik er een jaar lang niets van nabij gezien had, trof het mij te meer hoeveel dieper het kwaad in dien tusschentijd in allerlei kringen en lagen der bevolking had ingevreten. De verleiding was zóó groot geworden, dat de bevolking langs de grens haast één groote smokkelaars bende was. Ook minder trouwe spoorwegbeambten deden eraan mede. IvansGa naar eind* had er een spannenden roman over kunnen schrijven. Machinisten verborgen allerlei levensmiddelen op de listigste wijze in en aan hun machines, die over de grenzen gingen. Speciale korsetten waren in zwang, waarin chocoladereepen en andere dergelijke platte etenswaren op het lijf over de grens werden gebracht. Er werd een burgemeester van een grensgemeente ontdekt, die tegen een vergoeding van 10 gulden per dag paarden op een hem toebehoorende weide liet grazen; 's nachts verdwenen die dieren op mysterieuze manier, natuurlijk zonder dat die brave burgervader er iets van begreep. Het spreekt wel vanzelf, dat de man toch ontslagen werd. Zelfs een hoofdofficier ontzag zich niet als hoofd eener smokkelaarsbende op te treden; den naam van den man ben ik gelukkig vergeten. Maar mijn bloed begint nog altijd te koken, wanneer ik eraan denk, dat hij wegens gebrek aan overtuigend bewijs eervol uit den dienst werd ontslagen. Hij had verdiend als een schurftig schaap de woestijn te zijn ingejaagd. Op een nacht ontdekten een paar ambtenaren van den belastingdienst een bende smokkelaars onder aanvoering van een kapitein. Toen zij op de bende schoten, raakten zij helaas de ongelukkige stakkers, die de smokkelwaar droegen, doodelijk, en kon de kapitein door de duisternis en de consternatie ontsnappen. Het was een voortdurende strijd tusschen de smokkelaars en de grensbeambten. Dat er ook onder de laatsten waren, die onder de verleiding bezweken, is hoogelijk te betreuren, maar verklaarbaar. Men had de kooplieden, die, zonder gevaar te loopen, van hun kantoorkruk uit, de grootste smokkelaffaires leidden, wel willen ophangen. Ik zou mij met die karwei gaarne zelf hebben belast; maar de ergste boeven bleven, gelijk zoo vaak, buiten schot. Ik spreek van ‘boeven’ omdat het hier niet ging om gewone smokkelarij, doch om handelingen, die de voedselvoorziening van het eigen land in gevaar brachten. Het is hieruit wel duidelijk, dat ik het niet tegen de boeren als zoodanig had, maar tegen ieder, die de regelingen, welke de oorlogstoestand noodzakelijk maakte, saboteerde. Tegen smokkelaars en hun trawanten kon men niets anders doen dan hen bestrijden met de middelen waarover men beschikte en hen straffen, als het gelukte hen te betrappen. Met de belastingontduikers ging het evenzoo, en op dit laatste gebied werden de straffen op ontduiking nog zoo verscherpt, dat zij een heilzame preventieve werking kregen. Velen herinneren zich nog, dat de heer Van GijnGa naar eind* en ik het voor een goede (niet ‘richtige’, gelijk men het met verkrachting van onze taal later noemde) heffing van | |
[pagina 243]
| |
de oorlogswinstbelastingGa naar eind* zelfs noodig vonden bij de wet machtiging te verkrijgen om bij vermoeden van ernstigen onwil tot betaling den belastingschuldige te gijzelen. Toen het voorstel daartoe in de Tweede Kamer behandeld werd, moest ik om aan verschillende niet geheel ongegronde bezwaren tegemoet te komen, toezeggen, dat geen gijzeling zou worden ten uitvoer gelegd zoolang de delinquent niet gelegenheid had gehad zich tegenover den Minister persoonlijk te rechtvaardigen. De ervaringen, die ik bij de uitvoering van die toezegging opdeed, waren alweer niet geschikt tot verhooging van mijn vertrouwen in de menschheid. Ik wil het bij één voorbeeld laten. Vóór ik dat geval vertel, moet ik mededeelen, dat de gijzeling nooit langer dan 14 dagen werd toegepast. Wie dan nog niet door de mand gevallen was, had inderdaad het geld dat hij den Staat schuldig was niet meer ofwel hem was zijn geld meer waard dan zijn vrijheid. Onder de verschillende belastingschuldigen, die ik te woord stond naar aanleiding van hun aanslag in de oorlogswinstbelasting was er één, die een zeer groot bedrag schuldig was en maar stijf en strak vol hield, dat hij niet betalen kon. Zijn verhaal maakte echter op mij een indruk tegenovergesteld aan dien welken hij bedoelde. Ik teekende dus op zijn dossier aan, dat hij gegijzeld kon worden. Toen hij een week in de gevangenis had doorgebracht, begonnen de heeren van de administratie zich af te vragen of zij zich toch vergist hadden. Maar langer hield deze ‘meneer’ het niet uit. Met eenigen omhaal vertelde hij ten slotte, dat hij in overleg met zijn vrouw zijn geheele vermogen geborgen had bij zijn ‘vriendin’ aan wie hij het zonder eenig bewijs had toevertrouwd. Toen hij dit eenmaal had opgebiecht, bevestigde deze vrouw zijn verhaal. Hij kreeg zijn lang niet onbelangrijke oorlogswinst van haar terug en de Staat ontving het hem toekomende aandeel daarin. Ik laat het aan den lezer over te beslissen, wie de eenige fatsoenlijke was van dit drietal: de man, de vrouw of de vriendin? [...] |