De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
5. OorlogswinstmakersIn de roman Oorlogszwendel (1922) van Corns. Benima vraagt de hoofdfiguur zich in het eerste oorlogsjaar af: ‘Zou zelfs deze wereld-oorlog ooit begonnen zijn, als niet elke partij - behalve dan het meegesleurde België - in dit bloedigste aller hazard-spelen een fantastisch groote winst hoopte te verwerven? In welken vorm ook? En sterker: Was niet deze oorlog reeds enkele maanden geëindigd geweest, als men niet van meet af aan allerwegen winsten verwierf, die de stoutste verwachtingen ver overtroffen?’ | |
5a. Nicolaas Bosboom: StaalEen enkel voorbeeld van de wijze, waarop men bij de groote staalleveringen, die wij behoefden, O.W. trachtte te maken, moge hier volgen. Begin October 1915 komt een zekere heer KOLKMAN (niet de oud-minister), vernomen hebbend dat wij veel staal noodig hebben, bij het munitiebureau met de mededeeling, dat hij dat metaal uit voorraad kan leveren. Dat was een verrassing; men wist niet, dat er zooveel staal in ons land voorhanden was. Al spoedig bleek, dat die voorraad fictief was, maar dat de bedoeling des koopmans was geweest, dat hij het onmiddellijk uit Duitschland kon bekomen. Hij vroeg bereidverklaring tot afname; dat deed gelukkig de voorzitter van het munitiebureau niet. Wel verklaarde deze | |
[pagina 226]
| |
zich 11 October bereid een contract te sluiten voor 10.000 ton tegen den prijs van 320 Mk. per ton, te leveren in Nederland en op te omschrijven voorwaarden van levering, keuring en betaling. Dat was een hooge prijs (in Duitschland gold op dat oogenblik slechts 280 Mk.), waarin werd toegestemd, omdat beloofd werd onmiddellijk met de levering te zullen beginnen. Een paar dagen later komt de koopman terug en verklaart de zaak in orde, mits... hij de beschikking krijgt over 200 ton rubber en 4000 ton rijst. Dat beding was niet aangegaan; noch de N.O.T.Ga naar eind* (voor de rubber), noch de minister van Landbouw (voor de rijst) kunnen hier van dienst zijn. Nadat op 1 December nog geen stuk staal geleverd is, worden nu de onderhandelingen door het munitiebureau afgebroken verklaard. Daarmede gaat de koopman niet accoord; hij deelt mede zich aan de bereidverklaring van 11 October te houden, krachtens welke het bureau ad calendas graecasGa naar eind* verplicht zou zijn, zijn leverantie te aanvaarden. Nu wordt hij, eerst per brief, vervolgens bij deurwaarders-exploit opgeroepen tot het sluiten van het contract. Van zijn niet voldoen aan deze sommatie wordt nu een notarieele acte opgemaakt. Op later door denzelfden heer gedane offerten behoefde geen acht te worden geslagen, daar inmiddels de behoefte was gedekt door een overeenkomst voor 20.000 ton met de Gelsenkirchener Bergwerk A.G. tegen den prijs van 265 Mk. Die levering ging ook niet vlot en ging meestal gepaard met gekibbel over tegenlevering; maar doordien uit Zweden en Amerika staal werd ontvangen, konden wij als dwangmaatregel zelfs gedeelten der bestelling annuleeren, ten einde den leverancier, die wel wilde leveren, tot medewerking bij de Duitsche regeering te brengen. Dat de heer KOLKMAN het derven van een buitengewoon groote oorlogswinst slechts noode kon verkroppen, bleek wel uit zijn protesten bij den minister en zijn beklag bij het lid der Eerste Kamer COLIJNGa naar eind*, die mij in Februari 1916 in geheime zitting ter verantwoording riep over de ‘afkeurenswaardige’ gestieGa naar eind* van het munitiebureau! | |
[pagina 227]
| |
5b. Idsardi: OorlogswinstJa, ja, de zaken floreerden hier goed, niettegenstaande de malaise die de oorlog had meegebracht. Enfin, die oorlog was voor hem nog niet zoo gek geweest. Even wilde hij de boeken van 1914-'18 nog eens inzien. Wat was 't een vreemde tijd. En wat vreemde posten trof hij aan. 't Zou de menschen wát raar lijken nú te eten of te drinken wat toen gedwongen verorberd werd. Ja, daar stond het nog: ‘Een baal beukenootjes’. Om van het afgietsel ‘thee’ te maken. En dan die zoogenaamde boterhandel! Een zwendelartikel, maar dat noodgedwongen bleef bestaan omdat de natuurboter zoo duur was. Anders wel iets waar aan verdiend werd, vooral sinds de fabrikanten het cadeaustelsel daaraan gingen verbinden, 't Gaf alleen wat soesa, en maakte van den winkel wel eenigszins een warenhuis. Maar dat kreeg je in de steden immers ook, waar manufactuurzaken en magazijnen zoo langzamerhand eveneens omgezet werden in winkels van porcelein- en aardewerk, of in een boekhandel, of in een schoenenzaak en dergelijke, 't Kwam ook al weer van de veranderde tijden, en een handig koopman moest zich daarbij kunnen aanpassen. Van handigheid gesproken. Wat had hij met Garmt wel reizen gemaakt in dien tijd toen aan alles en nog wat gebrek bestond en vaak langs allerlei kronkelpaden de een of andere voorraad moest betrokken worden of van de hand gedaan. Hier schoof mijnheer Lokhorst zijn bril een oogenblik op het voorhoofd, en leunde in zijn armstoel, terwijl een guitige glimlach over zijn gelaat vloog. Wat hadden ze de politie en de commiezen wel mooi verschalkt en misleid, en wat waren er tóen zaken gedaan. Met Duitsche sigaren, en zoogenaamde Engelsche stoffen, en vooral met die surrogaten van allerlei levensmiddelen. Rommel in één woord! Maar toch duur verkocht, en met een zoet winstje, 't Wezen de balansen van die jaren wel uit. En anders de geldswaardige papieren wel die in de brandkast lagen. Natuurlijk geen buitenlandsch goed, maar allen solide stukken. Staats- en gemeenteleeningen, en waterschappen niet te vergeten, en dan nog die koopcontracten en andere bewijzen van eigendom. Niemand die het eigenlijk wist hoe rijk hij was; zelfs zijn eigen vrouw niet. Je moest over zulke dingen niet te veel praten, en vooral moesten die belastingambtenaren niet te veel weten. Men kon dan maar dokken, en naar de verschillende kantoren brengen, en dáárvoor had hij nu niet gewerkt. Vaak met opoffering van zijn nachtrust en gezondheid. Hier verdween de glimlach van het gelaat. Boukje was niet gezond. Boukje kwijnde. Zij sprak er niet over, maar hij zag het wel, niettegenstaande zijn drukke leven, waardoor zij meende dat hij geen acht op haar gaf. Boukje leek op een plant, die in vreemden bodem was geplaatst, maar daar niet tieren kon. Of op een bloem, aan wier wortel een worm knaagde. En het leek wel dat de kunstmiddelen, welke gebruikt werden om den frisschen blos van voorheen weer op haar wangen te tooveren, alle te zamen faalden. 't Was ook zoo vreeselijk geweest met Wimpie [= hun heel vroeg overleden zoontje]. Hij moest er zich ook niet in geven, en daarom ook | |
[pagina 228]
| |
zocht hij in den drukken arbeid afleiding. Om zoodoende zich over het leed heen te werken. Over het leed, en dan óók nog over dat ándere. Dat vervelende geklop van het geweten, zooals dat soms in stille oogenblikken nog kracht had tot hem door te dringen, al was die stem daar binnen in de laatste jaren wel zwakker geworden. Wat had Boukje hem in dien vreeselijken nacht, zelfs ten aanhoore van vreemden, wel niet verweten! Zij was daar toen niet aansprakelijk voor, omdat zij buiten zinnen was, en niet wist wat zij deed, maar 't kwam er dan toch maar uit en 't waren puntige pijlen geweest, die niet nalieten pijn te doen en wonden achter te laten. Te meer waar zij de waarheid sprak. Hij wist wel dat hij op verkeerde paden ging, en van het één kwam het ánder. Vooral de Amsterdamsche reizen, en 't gezelschap in ‘De Roode Leeuw’ hadden hem niet beter gemaakt. Hoe was hij zelf eerst geschrokken voor hetgeen hij daar zag en hoorde, om eerst met tegenzin mee te doen aan wat collega's en bekenden als een vanzelfheid vonden. Men moest zich toch aanpassen aan de toestanden? Elk zocht zich immers te redden, zonder te vragen of het nu wel overeenkomstig wet en voorschrift was? De boeren deden het op het platteland door te trachten hun vee aan de distributie te onttrekken om zoodoende vleesch in het vat te houden. De burgers hamsterden om het hardst, als er maar iets te krijgen was, onverschillig tegen welken prijs, met het oog op mogelijke gebeurlijkheden. En als de handel, die al zwaar genoeg getroffen werd door allerlei artikelen aan dezen te ontnemen, en in eigen beheer te houden, of van Overheidswege te distribueeren, niet op zichzelf paste, dan deed niemand het, en vandaar dat immers alle wegen en middelen dienden gebruikt om zich door de moeilijke tijden heen te slaan. Zoo werd bij de bittertafel, in nachtcafé's, onder een pittigen borrel geredeneerd, en nog veel meer op donkere wegen, soms in vreemd gezelschap, gefluisterd. Gelukkig, hij had altijd hiervoor gezorgd dat hij tot de zoogenaamde elite onder de kooplieden gerekend werd. Aan de nachtelijke drinkpartijen, vaak in gezelschap met vreemde vrouwen, die zich hier voor lieten leenen om zoo den kost te verdienen, had hij nooit meegedaan. Hoogstens eens een bezoek aan ‘Flora’, of een schouwburg of bioscoop, om de lange avonden stuk te slaan, maar wie deed dit nu niet, die van het platteland langer of korter tijd in de hoofdstad van het land vertoeven moest? Men kon toch zoo'n heelen avond niet in de kroeg of op straat doorbrengen, en van Christelijke zijde werd, voor zoover hem bekend, niets gedaan om de vele vreemdelingen van het platteland een geschikte afleiding te geven. Waar moest men dus loopen als men niet wilde gaan waar de geheele uitgaande wereld bij elkaar kwam, om onder zang en muziek, of voordracht en comedie, of kracht- en goocheltoeren de menigte afleiding te geven? [...] 't Was een wonderlijke tijd geweest. Elke Maandag reisde hij naar Holland voor de zoogenaamde ‘Beurs’, en bleef dan ook wel eens een paar dagen uit, omdat het van Amsterdam naar Den Helder, of naar Rotterdam ging, of vooral ook naar de Duitsche grens. Als hij aan dien tijd terug dacht, dan verdrongen zich de tafereelen. Toen kon geld met geld verdiend worden. Hoe menigmaal was hij in die dagen | |
[pagina 229]
| |
thuisgekomen met een volle portefeuille, zoodat te midden van de alom heerschende armoede en benauwenis bij hem het vermogen vermenigvuldigde. Zoo was hij langzaam maar zeker gekomen in den greep van den mammon, die met zilveren koorden bond, doch waarbij meteen veel schoons en veel teers uit zijn leven verloren ging. En toen was daar nog de gekrenkte eerzucht bij gekomen. Werd hij door de familie Lettinga niet jaren lang als minderwaardig beschouwd, omdat hij van huis uit geen geld bezat, en niet tot den gegoeden stand behoorde? Was zijn huwelijk met Boukje voor de familie niet een ergernis geweest zoodat voor hem geen plaats was in den kring, en zelfs zijn eigen vrouw in den beginne verstooten werd? [...] Een donkere wolk schoof over het gelaat van mijnheer Lokhorst nu hij in dit oogenblik opnieuw dien tijd doorleefde. Weliswaar kwam het later eenigszins bij. De geboorte van Paula had het ijs gebroken, en sindsdien werd hij eerst geduld, en later ingehaald en niet het minst toen vader en moeder Lettinga zagen, dat hun dochter toch nog niet zoo slecht afwas met dien fabrieksarbeider, maar het gevolg van alles was geworden, dat van meet af aan deze gedachte bij hem steeds vaster vorm kreeg en bij al zijn doen en laten het richtsnoer van zijn handelen werd, om door geweldige inspanning ook bezitter te worden, en daardoor de familie te toonen dat hij voor haar geen knieval behoefde te doen. Zóó had de begeerte hem aangeraakt. Zoo was hij gestegen in de achting bij de bewoners van ‘De Gouden Klopper’, en had hij op familiedagen niet meer zoo het gevoel van per gratie aanwezig te zijn, als heel de schare van de Lettinga's om den disch zat, en onder het genot van het vette der aarde alle mogelijke onderwerpen van het bedrijf, en van staat en maatschappij, van politiek en economie, van kerk en school de revue passeerden, - deze laatste liefst als de likeurflesch en de ‘oude klare’ op tafel kwam. Tot de verhoudingen zich zóó wijzigden, dat de koopman zich bij allen geacht en begeerd werd om zijn gezellig gekout, om zijn snaaksche verhalen, om zijn werelden menschenkennis, maar het meest om zijn geld, en om de waarden die in de brandkast lagen, en om de onroerende goederen die hij te Meerzicht had in huizen en landerijen. ‘Jouke-baas is een echte O.-W.-er,’ zeiden de menschen, die bij anderen in dit opzicht verschilde, dat van hem niet gezegd kon worden: ‘Zoo gewonnen, zoo geronnen,’ omdat hij solied was, en het vertrouwen had, en ook nog lid van den kerkeraad was. Had hij bovendien niet herhaaldelijk door het schenken van een belangrijke gift de diaconie in de gelegenheid gesteld een extra uitkeering te doen aan de armen? 't Werd dan 's Zondags van den kansel afgekondigd, dat in dank van een onbekenden gever in 't zakje van de vorige week een gift ontvangen was van zoo-enzoo groot, doch waarbij de menschen altijd naar hem keken, omdat het een publiek geheim was dat hij dit had gedaan. Om nog maar niet te spreken van hetgeen over de toonbank gegeven werd om anderer nood te lenigen. |
|