De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
4. Rond het aardappeloproerIn de loop van de Eerste Wereldoorlog verslechterden de economische omstandigheden en ontstonden er ook in Nederland steeds grotere tekorten aan allerlei dagelijkse voedingsmiddelen. Met name in de grote steden moest men vaak genoegen nemen met surrogaten en kwamen honger en ondervoeding geregeld voor. Interessant wat de geschiedenis van de voedingsgewoonten betreft zijn de protesten tegen de overheidspogingen om nieuwe producten ingang te doen vinden: bijvoorbeeld het zgn. regeringsbrood (bruin brood met wat rijstemeel erin) i.p.v. het gangbare wittebrood en in 1918 ook de spreekwoordelijk geworden eenheidsworst (waarin met kruiden bijgemengd rundvlees grotendeels het geliefde varkensvlees moest vervangen). Ook de omstandigheid dat landbouwproducten gedeeltelijk geëxporteerd moesten worden om met name steenkool te kunnen ímporteren, veroorzaakte veel onvrede. Opstootjes en rellen kwamen dus nogal eens voor, met als bekendste voorbeeld het Amsterdamse aardappeloproer uit 1917, dat met geweld werd onderdrukt. | |
4a. Sien Metz: HerinneringenEr was geen eten, we kregen broodbonnen. Soms was er niets te krijgen op de bon, dan was er geen brood. Dan ging mijn zuster 's morgens met een emmertje naar de marinekazerne. Daar aten ze 's morgens gortepap. Gewoon met water. Daar haalde ze dan een emmer gortepap en onze melkboer, die in de Dapperbuurt woonde, zorgde volgens afspraak voor een blik karnemelk. Als mijn zuster dan thuiskwam, kookte mijn moeder in een grote ijzeren pot karnemelkse pap voor ons. | |
[pagina 220]
| |
Mijn vader was havenarbeider. We woonden op de derde etage in een achterkamer met acht kinderen en mijn grootvader was overdag ook een poos bij ons. Hij was schoenmaker en zat in een hoekje in de keuken schoenen te repareren. We hadden een alkoof met aan twee kanten bedsteden. Mijn vader en moeder sliepen in een bedstee en de meisjes ook. De jongens sliepen op de grond. En er was een krib voor de baby. De plee - het was echt een plee, geen w.c. - was op het buitenportaal.
Mijn vader werkte en als hij van zijn werk kwam, ging hij nooit meteen naar huis. Hij ging dan eerst een borrel drinken in een café. Op zomeravonden stonden ze met een heel stel mannen op de hoek. Al die mannen waren zo klein behuisd en ze waren dus blij dat ze buiten waren. Achteraf is hem dat ook niet kwalijk te nemen, hoor. Maar mijn moeder zat er altijd mee. Ik had een zuster die een jaar ouder was dan ik en die erg moeilijk op te voeden was - ze was erg intelligent en ook de enige die een beetje doorgeleerd heeft tot ze moest gaan werken - en als mijn moeder daarover klaagde zei vader: ‘Ja. het zijn jouw kinderen hoor, daar bemoei ik me niet mee.’ | |
Kwam het door de oorlog dat er zo weinig voedsel was?Ja, het voedsel ging naar Duitsland. De militairen daar moesten eten. Daarom hadden wij honger. De OW'ers, zoals we die noemden, de oorlogswinstmakers, zijn in de oorlog schatrijk geworden. De slager op Wittenburg, bijvoorbeeld, leverde aan het Duitse leger. Ik weet dat daar een keer geplunderd is. Twee vrouwen hadden een half varken bemachtigd. Er was een hele grote vrouw bij, die haar schort had uitgedaan en dat er overheen had gelegd. Op de trap waar ze woonden hebben ze dat varken in tweeën gesneden. Voor ieder de helft.
Toen de oorlog langer duurde, kwamen er nauwelijks grondstoffen ons land meer binnen. Veel arbeiders verloren daardoor hun baan. Ook mijn vader. Gelukkig hadden de oudste kinderen allemaal een betrekking. Ik was toen dienstmeisje. M'n vader had zich nooit bij een vakbond of een politieke partij aangesloten en stond bij plunderingen altijd vooraan om het voedsel eerlijk te verdelen. | |
Op donderdag 28 juni 1917 brak het aardappeloproer uit. Wat was de aanleiding?Er lag een schip, volgeladen met aardappels, bestemd voor de doorvoerGa naar eind* naar Duitse militairen. Vrouwen haalden dat schip leeg. Die vrouwen hadden niets bij zich, maar ze tilden hun schorten in de hoogte en vulden die met aardappelen. Mijn vader stond met nog een man bij dat schip om te voorkomen dat er gevochten zou worden en die vrouwen allemaal tegelijk hun schorten wilden vullen. Zo konden ze | |
[pagina 221]
| |
om de beurt wat meenemen. Mijn moeder had er pech aan, want hij bracht zelf nooit wat mee, natuurlijk. En mijn moeder ging zelf niet, want mijn vader wilde dat niet. Niemand van ons gezin mocht op straat komen als er rellen waren.
Wethouder WibautGa naar eind* zei niet te geloven dat de opstand was ingegeven door honger. Volgens hem was er nog voldoende rijst om van te leven. Hij gaf wel toe dat het aardappeltransport op een zeer ongelukkig tijdstip plaatsvond, namelijk precies in de weken dat de oude aardappels op waren en de nieuwe oogst nog niet binnen was... Maar er was honger, hoor. Echt honger. De vrouwen moesten wel. Hun kinderen hadden geen eten. Ze moesten voor hun kinderen zorgen, maar ze konden geen eten kopen. Ze hadden geen geld ook, maar zelfs al hadden ze dat gehad, er was geen eten. Alles ging naar de Duitse militairen.
De kinderen liepen op straat liedjes te zingen over een minister: Posthuma z'n vrouw is dood,
ze is gestikt in 't oorlogsbrood.
Nou heb Posthuma z'n zin,
nou is z'n vrouw de doodkist in.Ga naar eind*
Zoiets. Dat liepen ze op straat te zingen. Dat mocht natuurlijk eigenlijk niet, maar de politie liet het toe, want die had zelf ook honger.
Ik heb bij dat oproer in de Grote Kattenburgerstraat op een trap gezeten, tegenover de marinierskazerne. Er is toen langs de huizen geschoten, omdat de vrouwen niet uit de huizen mochten hangen. De marechaussee kwam door de straten en er is toen wel eens van het dak af een oud fornuis naar beneden gegooid. Daarom mocht niemand uit de ramen hangen. Ze riepen de hulp in van de marechaussee, omdat de gewone politie er niet zoveel zin in had de mensen tot de orde te roepen. Het was buurtpolitie, die kende je. Ze scharrelden met meisjes uit de buurt. Een meisje waar ik mee op school ging, stond altijd met een politieagent voor de deur. Voor de buurtpolitie was het zodoende erg moeilijk om op te treden. Het ging er hard aan toe. Er is door de marechaussee een man neergeschoten op de Kattenburgergracht, bij het politiebureau. Boven het politiebureau woonde dokter Brouwer. Die kwam naar beneden om die man te helpen en vanuit het politiebureau is er toen op dokter Brouwer geschoten. De politieagent die dat deed is later met een mes door iemand neergestoken. Ik was toen met mijn zuster aan het boodschappen doen bij Simon de Wit, dat was een goedkope winkel. Toen we terugkwamen lag die vent die neergestoken was op een bank in het wachthuisje van de tram. Hij was dood. We hebben dat gezien. | |
[pagina 222]
| |
Toen uw moeder eind 1917 overleed aan de Spaanse griepGa naar eind*, wie zorgde er toen voor het gezin?Ik. Negen maanden heb ik het gezin moeten verzorgen. Toen nam de zuster van mijn moeder, die verpleegster was, het over. Binnen die negen maanden mocht het niet, want dan zou mijn vader al een verhouding met haar gehad kunnen hebben. Dat mocht dus niet. Maar ze wilde niet in ons huis komen wonen, omdat we op een éénkamerwoning woonden. Toen moest mijn vader verhuizen naar een woning van de KNSMGa naar eind*, die in Noord vier woningblokken had. Mijn moeder had daar ook al graag naar toe gewild, maar hij wilde toen niet. Mensen die in de huizen van de scheepvaartmaatschappijen woonden, werden ‘piepers’ genoemd. ‘Piepers’ betekende: onderkruipers. Mensen die daar woonden konden niet meer meedoen aan stakingen, want dan zouden ze meteen hun huis kwijt zijn. Er woonden een heleboel Amelanders in die vier blokken van de KNSM. Die waren aangevoerd met schepen en moesten tijdens een staking in de haven werken. Ze kregen een woning en een vaste baan als ze dat wilden. Daarom wilde mijn vader niet verhuizen. Maar omdat mijn tante anders niet wilde komen, moest hij wel. Hij moest iemand hebben voor z'n kinderen. Hij is later nog met haar getrouwd. Ze hebben ook nog kinderen gekregen.
Vanaf het moment dat hij in een huis van de KNSM woonde, kon mijn vader dus niet meer meedoen met stakingen, dat was heel erg voor hem. Hij moest werken. De stakers, de posters, stonden bij het pontje waarmee ze overgezet werden naar Noord. Er stonden ook maats van mijn vader en die zeiden dat ze Dirk niet lastig moesten vallen, want Dirk kon niet anders. | |
[pagina 223]
| |
4b. Frida du Bruin: HongerHet was 1917 en wij hadden honger, en die honger werd steeds erger in ons toen zo rijke Nederland. De Jordaan lag stil en vergoord onder de grijze winterhemel en at het grauwe oorlogsbrood, dat minister Posthuma met niet al te gulle hand rondstrooide onder de magere roodborstjes. [...] De kleine meisjes stonden als ouwe vrouwtjes te praten met gebogen ruggetjes, de handen kouwelijk voor de borst gekruist. ‘Mijn moeder bakt morgen misschien een aardappelekoek’ schepte Antje Sillevis, een mager meisje op. ‘En wij krijgen vanmiddag misschien een kliekie’ zei een klein meisje. ...Mmmm lekker - en ze zwaaide een uitgespreid groezelig handje naast haar oortje. Opeens klonken er geweerschoten vanaf de Prinsengracht en wij zagen drommen mensen over de brug vluchten, achtervolgd door bereden politie. Nu gingen de schooldeuren ook open, ‘komen jullie maar gauw binnen’ zei mijnheer Heringa, ‘'t wordt op straat langzamerhand levensgevaarlijk!’ Wiegertje Slobbe kwam hard aanlopen. ‘Meester’ riep hij, ‘ze hebbe bij ons in de Anjelier alweer een bakkerskar omver gesodemieterd en geplunderd. Een mager nieseGa naar eind* liep wel met vijf broden naar huis, maar dat ene dikke wijf stond met lege hande te schelde! En der benne huzaren angekomme uit de finsjie!’ ‘Provincie’ corrigeerde de keurige mijnheer Heringa. Het klasselokaal was steenkoud toen wij binnenkwamen en bleef de hele morgen steenkoud. ‘Jullie moeten je jassen maar weer van de kapstok gaan halen’ zei de juffrouw. ‘Maar het is toch al negen uur?’ riep Keetje Aloserij. ‘In de krant hep gestaan, dat de schoolkachels om negen uur aanmochten.’ ‘Maar ik heb niks, om hem aan te maken!’ zei de juffrouw. Zij pakte van onder haar tafeltje vandaan een bundel oude kranten en begon er proppen van te maken. Zij stopte ze in de kachel en stak ze aan, maar het hielp niets, we bleven rillen van de kou. Toen streek zij de overige proppen papier weer glad en spreidde ze uit op het tafeltje, wel dertig op elkaar. ‘Hier komt een dun gebloemd lapje overheen en dan heb ik een mooi wiegedekentje voor mijn nicht’ zei ze. Om twaalf uur stond mamma mij op de brug met Gerardje op te wachten. ‘Kom maar vlug mee, ik heb een verrassing voor jullie’ zei ze. Wij kwamen steeds meer huzaren te paard tegen, grote sterke kerels met rode koppen onder de hoge kolbakken.
Zolang de Eerste Wereldoorlog geduurd heeft, zijn wij, Jordaankinderen, weggevlucht, als wij die kerels met die zwartharige dreigende beremutsen zagen naderen. Maar dat hoefde nu niet. Wij hadden immers onze sterke moeder bij ons! | |
[pagina 224]
| |
Tergend langzaam reden zij langs de huizen, hun botte koppen links en rechts naar de vensters draaiend, waarachter de mensen zich tandenknarsend trachtten te beheersen. Toen ik vijfentwintig jaar later Die Grüne Polizei door de Amsterdamse Jodenbuurt zag rijden, tergend langzaam, op onze nieuwe fietsen, hun dikke rode speknekken onder de zwarte helmen, had ik het gevoel, dat al eens eerder meegemaakt te hebben.
De verrassing, waar mamma de hele weg naar huis zo geheimzinnig over had gedaan, was niet zo maar iets; maar een échte verrassing! Een ons vetspek!!! Een enkele keer rook het naar spek op de trap. Wij holden dan de kamer in en riepen: ‘Is dat bij ons? Is er spek?’ Maar het was altijd bij een ander. Maar ja hoor, daar lagen zij dan deze keer bij ons. Zes mooie rechte plakjes hagelwit vetspek!! In het ouwe zwarte koekepannetje op het rare gaspitje in de donkere achterkamer. Wij stonden er met ons drietjes omheen en keken net zolang, totdat er zes mooie bruine croquante reepjes in het spekvet sputterden. Gerardje riep: ‘eerst was het vetspek en nu is het spekvet!’ Alles werd nu keurig over de bruine boterhammen verdeeld en Gerardje mocht met een stuk brood de pan uitlikken. Daar was hij juist mee bezig, toen er een kogel dwars door de ruit over de tafel vloog. ‘Vlug, vlug! de achterkamer in’ riep mamma en even later stonden wij met onze ruggen tegen de muur. ‘Ik ben niks bang’ beweerde Gerardje. ‘Ik ook niet’ jokte ik. ‘Stil’ zei mamma en duwde onze rechterwangetjes en armen tegen de muur. Buiten klonk geschreeuw en geklots van paardehoeven. De kogels gierden over de Singel. ‘GODVERDOMME SODEMIETER!! ALS IK GROOT BEN ZAL IK DE HELE TAFEL OMGOOIEN!’ riep mijn broertje. ‘Stil zijn’ beefde mamma, 's Avonds herhaalde zich hetzelfde op de in de schemering dommelende Singel. ‘Honger!’ ‘Honger!’ hoorden wij roepen. Er klonken schoten. Van de brug kwam op een sukkeldrafje het ouwe groentevrouwtje aan lopen om zo vlug mogelijk weer in haar winkeltje te zijn. Nog tien stappen, dan was zij veilig thuis. Maar zij werd geraakt door een verdwaalde kogel helemaal vanaf de Elandsgracht. Wij zagen haar voorover vallen, zich weer oprichten, en weer vallen. Toen trachtte zij zich op haar buik voort te bewegen. Het maakte de indruk van een vlieg zonder vleugels. Vader liep de trap af en ging naar haar toe. Met de hulp van een stevige Jordaner droeg hij haar de groentewinkel in. | |
[pagina 225]
| |
Ik zag het bolletje van haar kapotmutsje - op school kapotje genoemd bij iedere stap vreemd op en neer bibberen: ...Ja-nee-ja-nee-ja-nee en zij strekte een hand uit. Toen was zij dood. Een kwartier later kwam vader naar boven. Zijn overhemd en andere kleren dreven van het bloed. Ook op zijn haar en spierwitte gezicht zaten bloedvlekken. Hij liep naar het kleine gootsteentje. [...] |
|