De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
3. J.J.L. van Zuylen: Uit den strijd tegen het mijnengevaarIn 1939 gaf de Nationale Bond ‘Het Mobilisatiekruis het Herinneringsboek 1914-1918 uit. In de herinneringen van oud-gedienden van allerlei rang en stand en van verschillende legeronderdelen komen ook stukken voor die betrekking hebben op het onschadelijk maken van aangespoelde zeemijnen. J.J.L. van Zuylen beschrijft hoe amateuristisch dit gebeurde. Toen in de Stelling van Hellevoetsluis in 1917 een paar artillerie en genie-officieren gevraagd werden, om aan de kust van de Zuidhollandsche eilanden aanspoelende mijnen te demonteeren of op andere wijze onschadelijk te maken, gaf ik mij op. Met een paar anderen kreeg ik een korte en wel zeer simpele opleiding in de kennis der mijnen. De moeilijkheid was trouwens dat er telkens nieuwe modellen van mijnen aanspoelden, en als je van den buitenkant tegen zoo'n ding stond aan te kijken, dan had je er nog geen notie van wat er in verborgen kon zijn en hoe het werkte. Er waren twee mogelijkheden om tegenover zoo'n vriend op te treden, maar welke mogelijkheid je koos, als je tegenover hem stond, hing van verschillende omstandigheden en van je eigen inzicht af. Men had in de hoogere regionen wel graag, dat je het ding demonteerde, want er zat een heele waarde aan explosiestoffen in, die men op zijn beurt nog best kon gebruiken. Demonteeren beteekende: er de koperen buis met de ontstekingslading uitschroeven, daaruit het slagkwikpijpje halen en dan de boel maar weer dichtmaken. Er kon dan niets meer gebeuren. Later kwam de marine dan wel om hem weg te sleepen. Of je liet het ding ergens op het politiebureau veilig achter slot en grendel bergen tot er een gelegenheid was, hem over land te vervoeren. Maar soms lag de mijn zóóver af, of zou het zóóveel moeite kosten het geweldig zware monster te vervoeren, dat je niet beter kon doen dan hem maar te laten ploffen. Dat deed je ook als je tegenover een ding stond, dat je niet kende. Maar daarvoor moest toch ook weer aan enkele voorwaarden worden voldaan, want de explosie was niet mis. Er sloeg een gat in den grond en in een kring van een paar honderd meter brandde alles zwart. Je diende dus wel degelijk te zorgen, dat het in den omtrek veilig was en dat er geen stukken gemaakt konden worden. Ik verlangde echter naar avonturen, en ik heb er rijkelijk genoeg beleefd. Hier volgen er twee: | |
[pagina 194]
| |
Ik was op 4 December des avonds juist teruggekeerd van een mijn-expeditie naar de binnenlanden van GoedereedeGa naar eind* en zat met mijn drie collega's en huisgenooten bij de kachel in ‘Het Behouden Huis’, onze houten woning, toen er een telegram voor mij kwam, dat ik den volgenden morgen per eerste gelegenheid naar Ouddorp moest, want er was een mijn gesignaleerd ongeveer vijfhonderd meter van de plek, waar ik juist vandaan kwam. Ik pakte dus maar weer getroost mijn bullen bij elkaar: wat gereedschappen, een Engelschen sleutel en zoo meer, wat blokken pikrinezuurGa naar eind*, wat lont, en dat alles ging op den bagagedrager van de fiets. Den volgenden morgen je oudste pakje aan, wat extra-ondergoed, want die mijnen hadden de onaangename gewoonte bij voorkeur op stormachtige winterdagen aan te komen zetten, en toen met de boot van Hellevoetsluis naar den overkant en met de tram naar Ouddorp. Het was de eerste gelegenheid, maar ik geloof, dat het toch een uur of één werd, eer ik er was. Als je dan van het stationnetje naar het gemeentehuis fietste, zag je aan de gezichten van de menschen, hoe welkom je was. Want heel zoo'n dorp had een nacht van angst doorgebracht, vanwege die mijn daarginds. Ook op het gemeentehuis was je welkom. Een van de eerste dingen was, dat je vroeg naar een broodkaart, want anders kreeg je straks je voedsel niet. Maar daaraan liet men het niet mankeeren. Ik kwam meestal thuis met genoeg broodkaarten voor een week voor mijzelf en mijn collega's. Als je dan eerst je maag had gevuld, trok je er op af. Trappen maar, tegen den kouden wind in, door de duinen, langs het barre strand en door het mulle zand. Daar eindelijk, in de verte, lag iets, een zwarte punt, dat moest hij zijn. En ja hoor, ik had hem gevonden. Eens kijken. Het zou een heele toer zijn hem weg te sleepen over het strand, en een boot kon hier ook moeilijk komen om hem weg te halen. Dus dan maar laten springen. Ik moest een beetje vlug zijn. Het werd al donker. Daar ginds liep een wandelaar, een strandjutter waarschijnlijk. De man had niets in de gaten. In zoo'n geval schoot je je revolver af in de richting van de zee. Ja, de man had het gehoord en keek in mijn richting. Wenken, dat hij weg moest gaan; wijzen naar de mijn; desnoods een schot, een beetje meer in zijn richting, om hem bang te maken. Dan moest hij maar denken, dat hij met een gevaarlijk misdadiger te doen had; als hij maar verdween. En ja, hij zette het op een loopen. Toen de blokjes pikrinezuur op de mijn gelegd, de lont erin geduwd (de lengte had je bepaald, zoodat de mijn niet zou springen voordat je op een kilometer afstand zou zijn), daarna de lucifer erbij en dan hollen, hollen naar je fiets, die je op duizend meter had laten liggen. Daar ging ik staan kijken naar wat er gebeurde; het horloge in de hand. Nu moest de explosie plaats hebben. Wachten. Als het nou maar vlug gebeurde, want over een uur ging de laatste tram naar Middelharnis. De laatste gelegenheid om in | |
[pagina 195]
| |
‘Het Behouden Huis’ Sinterklaas te vieren. Die tram zou je toch wel graag willen halen. Geduld, vriend, het zal wel komen. Maar het kwam niet. Had je je dan verrekend, was de lont soms tweemaal te lang genomen? Eindelijk zat er niets anders op, dan maar eens te gaan kijken. De lont was misschien vochtig geweest, of had een breuk, zoodat zij niet was doorgebrand. Ik ging dus, eerst een beetje aarzelend, dan vlugger ‘den Weg zurück’, den blik strak op de mijn. En opeens, toen ik halverwege was, kwam de explosie, gevolgd door een donderenden knal, weerkaatst door de duinen. Plat op den grond. Om mij heen vielen de scherven. De zee was verbolgen... Maar ik haalde de laatste tram, en was om elf uur thuis. De warme groc en de boterletter stonden klaar.
Zomer 1918. Ik woonde met mijn vrouw te Oostvoorne, waar de troep het kamp had betrokken. Een warme Zondagmiddag. Ik was niet naar het strand gegaan, dat op zoo'n dag overvol was met Rotterdammers. Ik was een beetje aan het luieren in den ruin. Er werd gebeld, een politie-agent. ‘Luitenant,’ zei de man, ‘er ligt een mijn aan het strand. We hebben gehoord, dat u die dingen kunt opruimen, en of u maar dadelijk wou komen.’ ‘Zijn er maatregelen genomen?’ ‘Ja, luit, we hebben alle menschen van het strand gejaagd. Maar nu ligt het heele bedrijf daar stil. Komt u dadelijk?’ ‘Ja goed, ik kom.’ Oudste pakje aan. Maar gereedschap had ik niet. Was er geen hamer en knijptang in huis? Die werden gevonden. Toen er op af. Het was een wonderlijk gezicht. Op het anders zoo bedrijvige strand was geen mensch. Op den kam van de duinen - waarheen allen waren gevlucht - stonden honderden te kijken. Ze waren er natuurlijk allerminst veilig, maar wat moest ik eraan doen? Als de mijn zou springen, was er van heel Oostvoorne weinig overgebleven. Er was haast bij, want de mijn lag te deinen op de scheiding van water en zand. In de verte, in zee, lag een Rotterdamsche boot, die niet binnen durfde varen. De mijn was van een voor mij geheel nieuw type. Er was echter geen keus, omdat van laten springen geen sprake mocht zijn. Het zou een ramp zijn geworden. Ik ging er dus maar aan peuteren en ik heb het ding zijn tanden weten uit te trekken. Het was meer geluk dan wijsheid, dat erken ik, die van techniek geen jota verstand heb. Toen wenkte ik den agent, die op de duinen stond en zei dat het ding kon worden weggesleept. Onder het gejuich van de onmiddellijk toestroomende menigte werd het veilig in den kelder van het gemeentehuis opgeborgen. | |
[pagina 196]
| |
Behalve ondergeteekende heeft wel niemand toen waarschijnlijk het gevaar begrepen, dat Oostvoorne heeft geloopen. |