De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
[pagina 185]
| |
2. Verliezen bij de koopvaardijOok de koopvaardij maakte tijdens de Eerste Wereldoorlog moeilijke tijden door. Steeds weer nieuwe maatregelen van de oorlogvoerende landen bemoeilijkten het vrije verkeer van personen en goederen en zowel mijnen als torpedo's bedreigden de schepen die de verbindingen onderhielden met de Europese landen, met het toenmalige Nederlands-Indië, met Noord-en Zuid-Amerika of nog weer andere bestemmingen. Allerlei verslagen en rapporten laten zien hoe het er in de praktijk aan toeging. Zo beschreef de journalist Orobio de Castro in De (Groene) Amsterdammer van 7 oktober 1916 hoe twee weken daarvoor de Vlissingse mailboot ‘Prins Hendrik’, die op weg was naar Londen, door een Duitse torpedoboot werd aangehouden en opgebracht naar de door de Duitsers bezette Belgische haven Zeebrugge. Veel gegevens zijn ook te vinden in de zakelijke verslagen die J.H. Hoogendijk heeft verzameld in zijn boek De Nederlandsche koopvaardij in den oorlogstijd (1914-1918). Eigen ervaringen van gezagvoerders, stuurlieden en andere opvarenden (Amsterdam, 1930). Daaruit is hier de beschrijving gekozen van de ondergang van de ‘Tubantia’. Dit schip van 14.200 ton, dat ingericht was voor 1500 passagiers, behoorde tot de grootste van de Nederlandse koopvaardijvloot. Het was op weg naar Argentinië, toen het 's nachts al op de Noordzee werd getroffen door een torpedo. Behalve 294 bemanningsleden waren er toen 87 passagiers aan boord; de rest zou pas in buitenlandse havens aan boord gaan. In het verslag is de administrateur R.. Schreuder aan het woord. | |
2a. E.S. Orobio de Castro jr.: Via Zeebrugge naar Londen met de ‘Prins Hendrik’Voor de boot van Zaterdag tijgen wij reeds Vrijdagochtend op weg, vier zusters van het Servische Roode Kruis, dr. Van Dijk, en voor mij het gewichtige, ikzelf. Als lid van het Comité - wie is er in deze dagen niet lid van een Comité - ga ik mee om eenige formaliteiten te Londen te vernagelen. Nadat onze passen te Rotterdam door den Engelschen consul op zijn beurt onder handen zijn genomen - tik, tik, weer een paar stempels - en wij geruimen tijd zijn kwijt geraakt om ons in Engelsch en Fransch geld te steken, dat zoek schijnt te wezen, en in de straten en langs de Boompjes ik mij verlustigd heb in de waardeerende blikken der menschen, terwijl ik mij steeds meer een met het Roode Kruis begin te voelen, lang-treinen wij naar Vlissingen, waar weer aan onze passen wordt gemierd zoodat wij eerst 's nachts aan boord roodekruisen. Oef! Aan den wal heb ik even een wee gevoel in de maagstreek als ik voor het passenbureau tusschen tal van ontsnapte gevangenen terechtkom. Mag zulk vervoer zoo maar zonder eenige restrictie? Maar men zegt dat dit al zoo lang gebeurt en dat de Duitschers 't ook wel weten. In den grooten salon van de Prins Hendrik is het een vreemdsoortig spektakel, meer in 't bijzonder, in den zin van schouwspel. Om een der tafels een groep Fran- | |
[pagina 186]
| |
sche ontsnapten. Arme kerels! De eenige levenslust schijnt nog te steken in de kranige donkere knevels. Welke gejaagde, woeste blikken! Er naast een tafel Russen, ruige, harde koppen, met oogen rustig als van bisons in een dierentuin; aan de overzijde de Fransche koerier, een lange nonchalante gedaante, het gelaat heel wit, het ravenzwart haar in twee dikke mooten, driest de fonkelende zwarte oogen; zijn jonge, kleine vrouw, Grieksch van profiel, bevallig gekleed in eendere grijze stof; bij het buffet twee Engelsche jongens, straattypen. Een is dronken en verfrommelt de paperassen zooeven aan het bureau verkregen, Them bl... papers! De zusters - groepje van vrede en troost de heele reis door - vragen voor het naar bed gaan tot hoe lang zij veilig kunnen blijven slapen en alwetend zeg ik: gerust tot tien uur, dan is er eerst quaestie van mijnen. Om circa 7 uur in den ochtend, word ik wakker door het stil gaan liggen van de boot. Ik vermoed onraad. Er wordt op de deur geklopt en ik voel dat het mis is. Als ik even later gekleed in het salon kom, zitten zij er alle weer; als of zij niet weg zijn geweest. Maar de gezichten zijn strak en er hangt een geest van onheil in de lage ruimte. Van den breeden trap dalen af twee Duitsche matrozen, de revolvertasschen veelbeteekenend opgelicht houdende. Zij plaatsen zich zwijgend op de onderste trede, ieder aan een kant en staan er als trap-statuen. Een lijkt mij vooral heel grimmig en gevaarlijk. Wij hebben meer dan een uur tijd ons de nieuwe situatie in te denken. Wij weten alleen dat wij naar Zeebrugge gaan. Wij mogen niet weg en niet door de raampjes kijken. Een enkele, die nog iets uit de kajuit wil halen of elders heen wil wordt door een gewapenden matroos geleid. [...] Eindelijk komt er eenige beweging, die op zich zelve uitkomst is. Wij worden door Duitsche officieren bevolen alle op dek te gaan. Er zijn er drie, een heel kleine, dikke, het roode gezicht zwart ombaard, door veel goud op zijn blauwe gekleede jas blijkbaar de hoogste; een ander met fijn wit gezicht, scherpen neus, fel grijze oogen, steeds lachend en verder een stille Dritte im Bunde. Op het dek wordt ons honderdtal gesplitst in vrouwen op het voordek, mannen op het achterdek. De zee is blauw en glad en ook de stralende zon is hartversterkend. Daar voor ons ligt de lange pier van Zeebrugge met ijzeren toren aan het eind. Geen schepen en geen menschen. Alleen vlak bij ons liggen de lange torpedofiguren met veel volk tot hoog op de bruggen. HydroplanenGa naar eind* zweven rond als rumoerige vogels. Enkele mannen willen naar hun vrouwen. Het wordt kortaf geweigerd. Alles gaat streng en bevelend. Waarom zooeven benee en nu weer hier niet een enkel woord van welwillende bemoediging dat het nu eenmaal oorlog is, maar dat men niet behoeft te vreezen? Wij staan er bij als een troep misdadigers en alsof wij ons oortje hebben versnoept. Dr. Van Dijk en ik zijn spoedig aan de beurt. De geheele gestieGa naar eind* is in handen niet | |
[pagina 187]
| |
van officieren, maar van twee mannen in civiel. Wat zijn het voor individuen? Een, groot en breed en met dunne bloedlooze satans lippen deelt de lakens uit. Wij, weinige neutralen, worden na een vluchtig inkijken van onze passen en na enkele vragen weer naar den salon weggevoerd, waar wij later nauwkeuriger zullen worden onderzocht. Een Hollander wordt het eerst onder het mes genomen. Het schijnt dat simpele brieven van aanbeveling aan Consulaten te Londen hem verdacht maken. Hij wordt in al zijne hoeken en gaten tot in de schoenen scherpzinnig onder microscoop genomen. Elk papiertje wordt fel bestudeerd en de koffers geheel doorsnuffeld. Nu en dan gaat de hatelijke commies met een stuk papier naar boven om raad te vragen. Het duurt lang en de brave Hollander wordt meermalen ruw afgesnauwd. Het onderzoek verontrust mij want ook ik heb dergelijke brieven en bovendien staat op mijn pas geschreven dat ik in verbinding sta met de Servische legatie te Londen en brieven aan die legatie bij mij draag. Een andere Hollander is reeds ingerekend om te Zeebrugge te worden geland. Het gelukt mij echter zoo te verschuiven, dat de Duitsche commies mij eenigszins uit het oog verliest. Bovendien verschijnen telkens de officieren boven aan den trap en dringen op gejaagden toon aan, wat voort te maken, want dat men weg moet. [...] Even nog komt de breede speurhond in zijn gele regenjas op mij af en vordert mijn pas op. Hij heeft een vrij dik boek bij zich met gedrukte alphabetische lijsten. Een voor een slaat hij mijn namen op, die vele zijn, maar schijnt niets bedenkelijks te vinden. Daarop snelt hij weg en wij, drie Hollanders, de heer RolinGa naar eind*, enkele Amerikanen waaronder een piep jong ventje van de Amerikaansche ambassade, de eenige die ik met eene zekere onderdanigheid heb zien behandelen, mogen ons nu vrij bewegen. Ontslagen kom ik ondernemingsgezind op dek. Jammerlijk is de aanblik van de troep gedebarqueerden op de boot beneden ons. Roerloos en dicht op een staan zij gepakt en gezakt, als vee dat onbekende verschrikking tegemoet gaat. En hartverscheurend is het weenen der vrouwen die van de vrijheid geen gebruik maakten hare mannen te volgen. Tegen de railing van onze boot staan de jonge gestalten der beide matrozen. Bij nader inzien lijken zij in het geheel niet grimmig. Zij zeggen dat het avontuur hun tegen de borst stuit, maar het is nu eenmaal Krieg. Zooeven beneden had de een zijn revolvertasch afgelegd en werd die naast mij door het sabeldier met de blauwe gekleede jas gevonden. So etwas! Ik hoorde hem den matroos een ongezouten schrobbeering toedienen. De beide jonge kerels zijn gedrukt. De heele wereld staat tegen ons op. Onze geheele jeugd gaat voorbij. De zusters hadden 't best gehad. Hare passen waren niet eens gevraagd en manteltjes werden gehaald voor het geval het op 't dek te koud was. Officieren, matrozen en de beide twijfelachtige individuen klauteren eindelijk het dek af. Wij stoomen weg achter een der torpedo-booten, die ons door het mij- | |
[pagina 188]
| |
nenveld zal voorgaan. Er is dadelijk genoeg afleiding. Wij wisselen van indrukken en een hydroplane strijkt vlak over het water dicht bij ons. Erin een officier die met een revolver op meeuwen schiet, heel sportief. Maar ineens schiet ons een torpedoboot op zij en van de commando-brug wordt door een roeper een kort bevel naar ons uitgestooten: Zurück nach Seêbrugge. Het is een slag. In eens zitten wij weer in den put. Er is ook op de torpedobooten eenige onrust gaande. Er schijnt onraad in de lucht. Ik sluip naar beneden en in een der lavatories, door de patrijspoort loerende of ik van buiten af ook gezien kan worden verscheur ik alle brieven die ik missen kan zonder met mijn pas in tegenspraak te komen. Zoo enghartig wordt degene die niet dapper is. Nauwelijks ben ik op dek terug of een donderende slag slaat ons den schrik om het hart. Ik zie een zwarte rookkolom uit het water bij ons schip opslaan. De veelgeplaagde Hollander komt op mij toeloopen, met bloedenden neus. Er wordt geroepen dat wij op een mijn geloopen zijn. Een ieder grijpt naar een lijfgordel en snelt naar de booten. Maar het schip doet niets ongewoons. Het moet iets anders geweest zijn. Er is een stip aan den blauwen hemel, heel hoog. Wij vernemen dat de slag komt van een bom uit een aeroplane, een Fransche. [...] De situatie is nog angstig, maar houdt ons bezig. Wij neuzen aan een stukje oorlog. Er kunnen elk oogenblik nieuwe bommen vallen. Bang raadpleegt men den blauwen hemel. De officieren van de Prins Hendrik manen de passagiers aan onder het bovendek schuil te gaan. Een oude vrouw met huilende kleinkinderen vlucht naar benee. Waren die torpedobooten maar weg en liet men ons maar aan ons lot over! Maar dr. Van Dijk zegt tot de menschen: wat wij nu meemaken, ondergaan de soldaten in de loopgraven veel erger dagen aaneen. En de zusters vinden afleiding in het verbinden van het drietal gewonden. Ik onnuttige overdenk - ik hang gaarne den onverbeterlijken wijsgeer uit - dat wij thans eigenlijk niet anders lijden dan een spanning van den geest die zich fel toespitst op uitkomst uit gevaar en beken dat ik aldus geen steek wijzer word. De beide verdachte sujetten zijn aan boord teruggekeerd, met den Belgischen koerier en een jongen snuiter die bij hem hoort. Het heet dat uit een kruisverhoor is gebleken, dat de koerier twee waardevolle zakken heeft kunnen verbergen. Met deze zakken gaan de beide Duitsche speurders weer van boord af. Ik hoor de vrij bejaarde Belgische koerier nog zacht en weemoedig zeggen: Sie haben jetzt alles, lassen Sie mich nun gehen. Het mag niet baten. En het tiep met de hatelijke gele jas zegt nog tot ons op de zusters wijzend: Ge hebt die tenminste om voor u te zorgen, Gute Reise. Weer stoomen wij weg achter de torpedoboot aan. Maar zoolang deze niet verdwijnt blijven wij ons onbehagelijk voelen. Even nog een schrik als zij weer op zij komt en weer een kort bevel wordt uitgestooten. Maar het klinkt nu: Ost Nord Nord Ost en daarmee kunnen wij nu verder zelf ons heil zoeken. En zoo verheugd is men | |
[pagina 189]
| |
op de ‘Prins Hendrik’ dat men een vaarwel toewuift hetwelk van de torpedoboot vriendelijk wordt beantwoord. Ik kan met deze geestdrift niet instemmen ook al om hen die aan boord met smart geslagen zijn. Doch er zijn er onder ons die over de ondervonden behandeling heel goed te spreken zijn. Het is één uur in den middag geworden en wij zijn er nog niet. Londen is nog ver. | |
2b. R. Schreuder: De ondergang van de ‘Tubantia’In den donkeren nacht op de sluimerende Noordzee moet het een sprookjesschip geleken hebben, een droombeeld om de aandacht der duikbooten af te leiden van de snel voortschietende, duistere silhouëtten der geallieerde schepen. Kapitein Wijtsma stelde koers op het vuurschip Maas, dat hij ten 9.10 n.m. op korten afstand passeerde. Vandaar W. 5/8 Z. miswijzend naar het vuurschip Noord Hinder. De kim was heiïg, met een geschatte gezichtsafstand van 4 tot 5 mijl. Er stond een flauwe O.N.O. koelte met woelige zee. Ten 12 uur gaf de kapitein de wacht over aan den len officier, met de opdracht hem om 2 uur te wekken. Met den len officier hadden de 3e en de 4e officier de wacht op de brug, er was een uitkijk op den bak en een in het kraaiennest. Het schip liep 9 à 10 mijl. Ten 2 uur kwam de kapitein op de brug en gaf order om de machinekamer te waarschuwen dat we spoedig zouden ankeren. De bedoeling was om in de nabijheid van de Noord Hinder daglicht af te wachten voor het passeeren van de mijnenvelden. Toen kapitein Wijtsma ten 2.20 in de kaartenkamer ging om de looding van 2.15 in de kaart te zetten, hoorde hij den 4en officier roepen: ‘Kijk daar eens!’ Die officier had de bellenbaan van een torpedo, in snelle vaart recht op het schip zien aankomen. Dit werd ook waargenomen door den len officier en door den man in het kraaiennest. Deze laatste, een oudmarinegast, had in dienst dikwijls torpedos zien lanceeren. Hij was geen oogenblik in twijfel over het verschijnsel en later zeer positief in zijne verklaringen. Onmiddellijk volgden een hevige schok en eene ontzettende ontploffing midscheeps aan stuurboord. De brug was omhuld van dichte gassen en een regen van houtsplinters en glasscherven daalde over het schip neer. Stukken van een vernielde sloep hingen in het net van de draadlooze telegrafie. De kapitein zette de machine-telegraaf op ‘stop’, daarna op ‘achteruit’ totdat het schroefwater naar voren kwam; dan weer op ‘stop’. Hij gaf één lange en drie korte stooten op de stoomfluit, het sein voor de schepelingen om aan dek bij de sloepen te komen. Hij liet naar Scheveningen seinen om de Marine-autoriteiten en de directie | |
[pagina 190]
| |
van den Koninklijken Hollandschen Lloyd te waarschuwen. De S.O.S. seinen werden opgenomen tot in de Middellandsche Zee en voorbij de Canarische eilanden, maar de schepen die betrekkelijk dichtbij waren hadden toevallig geen draadlooze installatie of luisterden niet. Met geregelde tusschenpoozen werden vuurpijlen en knalsignalen afgestoken, maar tot na 4 uur leek het alsof er op de wereld niets anders bestond als de doodelijk gewonde Tubantia. Op het promenadedek stond de bemanning zoo rustig opgesteld als gold het een exercitie, maar sommige passagiers konden hun zenuwen niet de baas blijven. Op het commando ‘bakboords sloepen bemannen en strijken!’ werden de passagiers in de sloepen geholpen en de sloepenrij van achter naar voren in goede orde gestreken. Naar schatting waren de bakboordsbooten in 5 à 6 minuten vrij van het schip. De behandeling van de stuurboordssloepen was niet zoo eenvoudig. Sloep 11 was tot splinters geslagen, zoodat de bemanning over de andere sloepen moest verdeeld worden, en sloepen 3 en 7 maakten veel water. Zij waren bij de ontploffing door stukken metaal doorboord, wat bij het strijken niet te zien was. Men riep den menschen toe om zich niet ongerust te maken, daar de booten op de luchtkasten zouden blijven drijven en dat onmiddellijk hulp werd gezonden. Toch sprongen er eenigen te water en hielden zich vast aan de takels, een onaangename positie waaruit zij spoedig door de volgende booten werden gered. [...] Alle buitensloepen waren in 12 tot 15 minuten van boord, waarna alleen de officieren met een deel der bemanning achterbleven om nog te trachten het schip te bergen. De 1en officier en ik hadden vele sloepen weggeholpen, sommige door het kappen der takels als zij beneden niet vlug genoeg losgemaakt konden worden. Je zag ze wegroeien in den donkeren nacht onder bevel van den flinksten kerel - soms een kwartiermeester, een barman of een matroos - met het wanhopige gevoel ‘daar komt er geen een van aan land’. Gelukkig ging echter niemand verloren. De hofmeesters hebben de hutten nagezocht, ook eenige officieren zijn rondgegaan en op het laatst heeft de kapitein zelf nog alle klassen doorloopen, zoodat er menschelijkerwijze gesproken zekerheid bestond dat niemand was achtergebleven. Het schip viel nu eens over SB.Ga naar eind*, dan over BB., maar het helde niet meer dan 6 tot 7 graden. Langzaam zonk het dieper. Op de stookplaat stond dadelijk veel water, wat gevaar voor ketelontploffing leverde, maar de nog bijna nieuwe ketels hielden zich goed. Voor zoover was vast te stellen, bestond er een groot langwerpig gat onder de waterlijn en een boven de waterlijn. Rondom dit laatste gat waren de huidplaten naar buiten omgekruld en vele patrijspoorten waren met de koperen ringen naar buiten weggedrukt. De gassen moeten uit den bunker een uitweg gezocht hebben door de daar boven liggende hutten. Hut 38 bestond niet meer, daar was een groot gat. De railing op het wandeldek was over vele meters weggeslagen, de buitendeuren versplinterd en alle poorten en ramen verbrijzeld. Het glazen schot van de social hall was verdwenen en de groote Steinway-vleugel een eind weggeslingerd. De zaal was een ruïne, evenals de bibliotheek, de schrijfzaal en de kinderkamer. | |
[pagina 191]
| |
Daarentegen mankeerde aan de rookkamer niets en de groote eetzaal zoo goed als niets. Daar stonden de tafels gedekt voor het ontbijt, zij waren met bloemen versierd alsof de gasten zoo dadelijk zouden aanzitten. Op het sloependek werd alles losgekapt en een nieuwe manillatros aan bakboord uitgevierd, voor drenkelingen om zich aan vast te houden of voor sloepen om bij het schip te blijven. Door spuigaten en stuk geslagen patrijspoorten drong het water in de onderste dekken. Hulpeloos moest men er bij toezien, want pompen, machines en dynamos stonden reeds lang onder water. Na de ontploffing is dadelijk de nood-dynamo aangezet, maar het duurde wel vijf minuten vóór de koude motor voldoende kracht ontwikkelde om de verlichting te verzorgen. Dit geschiedde juist op tijd - op het oogenblik dat door condensatie in de hulpstoomleiding, welke op de stookplaats onder water stond, een cylinder van de groote dynamo-machine door waterslag stuk sloeg. Het ketelruim stond onmiddellijk tot over de ketels onder water, maar de machinekamer bleef nog eenigen tijd droog. De schotten en de waterdichte deuren bleken goed dichtte zijn. Naarmate het schip dieper zonk, liep ook de machinekamer onder, doch men heeft niet kunnen ontdekken hoe dit water daar binnendrong. De nood-dynamo bestond uit een vier-cylinder benzine motor met aangekoppelde dynamo, zij was opgesteld in een compartiment op het sloependek. Zij leverde voldoenden stroom voor de navigatielichten en de noodlichten door het geheele schip. Ook voor de draadlooze telegraphie. Dank zij deze inrichting behielden we tot het laatst toe verbinding met den wal en ging het schip met brandende lichten onder. Het ongeval zou zeker niet zoo goed zijn afgeloopen als alles in volkomen duister gehuld ware geweest, dadelijk nadat de groote dynamos onder water kwamen, wat betrekkelijk spoedig na de ontploffing geschiedde. Om ongeveer 4 uur bestond de overtuiging dat alles reddeloos verloren was. De hoop op een schip of een sleepboot, die de Tubantia op het strand of op een bank kon slepen, was voorbij. Toen gelastte de kapitein mij, om met sloep 5 van boord te gaan en allen mede te nemen, die niet tot het laatste oogenblik bij hem zouden blijven. Te voren had ik het papiergeld in een tasch gepakt, maar wijselijk eenige zakken met zilverstukken laten liggen. Later ben ik nog eens in het kantoor gegaan om de scheepspapieren uit de brandkast te halen. Dit moest in den donker geschieden omdat in de buurt van het bureau geen noodlamp brandde. Die documenten gaf ik aan den len officier. Aan dek kreeg ik een staaltje van koelbloedigheid te zien, zooals ik het voor of na dien niet meer heb beleefd. Juffrouw Bonsen, een van de linnenjuffrouwen, wandelde daar gehoed en gejast alleen rond, alsof zij in de Kalverstraat aan het winkelen was. Op mijn vraag antwoordde zij: ‘Ik zie geen boot.’ Nadat ik haar in de boot van den kapitein gewerkt had, is zij er weer uitgegaan en heeft een | |
[pagina 192]
| |
partij dekens uit de hutten in het benedendek gehaald, om de menschen in de sloep warm te houden... In sloep 5 kregen plaats de le machinist, de dokter, de maitre d'hotel, de 3e marconist, de bootsman en 24 man van het dek- en machinekamerpersoneel. De dokter had zijn ‘zegeltjes’, zijn postzegel-verzameling bij zich, en ik de tasch met de duiten. Dat was al de bagage in de boot. Hoewel het schip slechts zacht rolde, kreeg de sloep door het hooge ophangpunt een zwaai van eenige meters. Als zij op het schip aankwam staken de menschen handen en voeten uit om den schok te breken - een zeer natuurlijke reflex, maar erg gevaarlijk. Ik liet op elke bank een riem door drie of vier man vasthouden en met het handgreep-einde buiten boord steken. De vereende krachten vormden een elastisch stootblok, de boot kwam heelhuids te water en niemand kreeg een buil of schram. Gedurende het zakken langs een van de poorten zag ik in een flits de verlichte, rustige eetzaal, met de gedekte tafels en de mooie bloemversiering... De kapitein had order gegeven om bij het schip te blijven en dat zouden we allen graag gedaan hebben, want eenmaal op het water was het onbegrijpelijk dat het hoog optorenende gevaarte bezig was te zinken; we wilden veel liever weer aan boord. Maar er kwam werk voor mijn menschen! Aan een takel van een der achterste sloepen hing een passagier, de heer Van de Poll, dien we gelukkig binnen boord kregen. Iets verder kwam hulpgeroep uit een vol water geloopen boot, waarin drie bedienden en de linnenjuffrouw van de 2e klasse zaten. Drie maal moesten we om die boot heendraaien voor we den laatsten man er uit hadden. Om de zware sloep met dertig man 's nachts op een woelige zee rond te krijgen, was een heel moeilijk en gevaarlijk karwei, maar hoewel allen het gevaar om op de zinkende boot te stooten heel goed zagen, gaven de brave kerels geen kamp en niemand protesteerde. Daarbij hoorden we nog het geroep van een drenkeling. Het bleek een eenzaam op een zwemvest ronddrijvende barman, die gauw binnen boord geheschen werd. Nog steeds weet ik niet hoe hij daar in het water kwam. Toen we eenmaal weer aan land waren, bleken we het geluk te hebben gehad om niemand te missen, maar op dat oogenblik kon ik de benauwende gedachte niet van mij afzetten, dat er nog velen moesten ronddrijven, hoewel er niets te zien of te hooren was. Vóór ik weer aan de order van den kapitein kon denken, had de stroom ons circa 3/4 mijl afgedreven. Ondanks het harde werken van 16 man op de riemen, scheen het alsof we ons steeds verder van het nog goed verlichte schip verwijderden, totdat een lichte nevel het aan het oog onttrok en de Tubantia voor ons verloren was. Intusschen wachtten de laatste schepelingen aan boord op het onontkoombare einde. Ten 6.38 kwam het water over den voorkuil, waarop de kapitein gelastte om het schip te verlaten. Ten 6.42 werd de boot gestreken, twee man bedienden de takels, waarlangs zij ten slotte naar beneden in de sloep gleden. De kapitein liet naar de manillatros roeien en op ongeveer 300 meter vastmaken. Ten 6.53 kantelde het | |
[pagina 193]
| |
schip over bakboord en zonk weg onder het geraas van de, van hun stoelen vallende ketels. De bemanning van de sloep stond rechtop met ontbloot hoofd. Zij vierden met de tros het wrak naar den bodem van de Noordzee, als een geliefde doode. |