De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
4. Zingen in de fortenTijdens de Eerste Wereldoorlog kreeg een Centrale Commissie voor Ontwikkeling en Ontspanning de opdracht de verveling te bestrijden die er in de forten onder de soldaten heerste. Het aanbieden van cursussen en opvoedende lectuur hielp niet erg, zodat er ook cabaretiers werden aangetrokken als Jean Louis Pisuisse, Koos Speenhoff en zijn echtgenote, Louis Davids, Dirk Witte en Clinge Doorenbos. Sommigen van hen, van wie b.v. teksten zijn te vinden in de bloemlezing Het Monster van de oorlog (2004), vervulden in die jaren ook zelf hun dienstplicht. | |
[pagina 164]
| |
4a. Koos Speenhoff: In de fortenNa krijgsraad gehouden te hebben met de mannen, die er op uit zijn om een beetje afwisseling te brengen in het fortleven, werd besloten, dat we om zes uur in den vooravond per Roode Kruis-auto naar het pantserfort aan de zee zouden ‘gedirigeerd’ worden. Het fort, dat alleen per veerboot en brandladder te bereiken is. Gesterkt door een glas heldere, zeer oude klare, een maaltijd op de Groote Markt in Haarlem en een duidelijke sigaar, stapten we in den auto en reden langs kronkelende paden, door reeds indommelende dorpjes, over bobbelende bruggen, dwars door fuivende kippen en goedgezinde karten, naar het fort. Onze chauffeur, tevens eigenaar van den wagen werd door een fietser zonder licht en die aan den verkeerden kant reed, voor een boerenkaffer aangezien. We hoorden dit woord tenminste zeer duidelijk door de avondlucht balken. Maar onze chauffeur legde ons, al sturende en zonder om te zien sprekende, uit, dat deze fietser met dat woord, duidelijk en kort, zijn eigen rang en stand misschien als wachtwoord had willen openbaren. Zonder licht en aan den verkeerden kant rijden doen alleen spionnen en, vreezende, dat we hem daarvoor zouden aanzien, rangschikte hij zich zelf ineens maar bij de kaffers niet alleen, maar zelfs bij de boeren onder dien verliefden stam. Plotseling daagt er een bajonet, een geweer, een muts, een gezicht, kortom een schildwacht-matroos voor den auto op en vraagt, of liever gebiedt: ‘Wachtwoord!’ We wisten 't niet, maar even geheimzinnig, waar vandaan was raadselachtig, stond er een onderofficier naast den wagen, die zei dat 't in orde was. 't Fort lag aan den overkant van de haven. Een vlet kwam, we stapten er in en werden over geroeid. Beneden aan de trap werden we in ontvangst genomen en langs overschotten van huizen en loodsen naar den onzichtbaren ingang van de bomvrije onderwereld gebracht. Het gebruik van de brandladder was niet noodig, ofschoon we er op voorbereid waren. Er was een lift. Geen weelderige hotellift, maar een om reuzen mede te vervoeren. We stapten er op en daalden de diepe put in. Rammelende kettingen, twijfelachtig licht, schokkende stangen. 't Was of er een film van ons genomen werd. We kwamen beneden, midden in een groep soldaten, die ons met groote vertrouwelijkheid ontving. Gangen, trappen, kelders. Kelders, trappen, gangen. Deuren, die als kanonschoten dichtsloegen. Onderaardsch gerommel, gemompel, geschuif en gedreun. Telkens dachten we den graaf de Monte Cristo te zien, maar bij nader beschouwen was 't alweer een sterk blozende soldaat, uit Buiksloot misschien. Voorgegaan door de officieren, die ons overnamen, en gevolgd door een paar taanbruine padvinders met de tokkeldoos en de broodwinning (onze liedertasch) werden we naar den commandant gebracht, die ons in den officierskelder ontving. Voorstellen, een kopje thee, een sigaartje, een biertje en een praatje. Toen naar de batterijzaal, waar de geweldige donderbulderaars, de kanonnen, als stille koeien gestald staan. | |
[pagina 165]
| |
Een orkest (blaas) ontving ons met een welkomstgeschal, dat door de kelders en gangen en catacomben klonk als oorlogsgalm. De zaal was geheel vol met onderaardsche wakers voor onze onzijdigheid. Een podium met een kleedje er op. Een onderaardsch tafeltje met een oorlampje. Een stoel, een gordijn van een vloerkleedje gemaakt. Overal glimlichten van metalen voorwerpen. Een piano was er natuurlijk niet, die kon niet door de lift. Zooals ons daar 't Wilhelmus toeklonk, zoo roerend, zoo overplechtig heb ik 't nog immer gehoord. We zongen zooals voorheen, ofschoon nu met meer vervoering. In de pauze kwamen er eenige eskadrons kogelfleschjes voor de manschappen en werd ons toegestaan met de heeren kanonnen kennis te maken - van achteren, bij 't sluitsruk. Zoo een dierbare vriend weegt vijftigduizend kilootjes en wordt met de pink van de onschuldigste maagd bewogen, gesteld dat er maagden waren, die daarvoor gemobiliseerd werden. Nog wat liedjes en 't werd tijd voor de taptoe. Terug naar de officierskamer, de longroom. Een algemeen gesprek. Oorlogsmoppen. Deze bijvoorbeeld: Een cavalerie-officier was ingekwartierd bij een vegetarische familie, waarvan de heer des huizes om geheelonthouders-redenen niet rookte. Aan tafel bood men hem een glas water aan. ‘Dank u,’ zeide hij welgemeend, ‘ik eet mijn zeep toch ook niet op!’ We gingen scheiden. 't Was buiten pikdonker. In de liftkoker eveneens. We kwamen boven. Plotseling een hellelicht. Het zoeklicht, dat ons als een reuzen-zaklantaarn de schuine zijden van het fort afgeleidde. We volgden de golvende stralen van den schijnwerper, die plotseling aan den overkant in het gras van den havendijk een overdreven minnend paartje waarnam, dat daar ongetwijfeld ernstig bezig was met het laatste oorlogsnieuws te behandelen en de eenzaamheid had gezocht, om ongestoorder de vreeselijke gevolgen van den Europeeschen strijd te bestudeeren. Toen zij bestraald werden met rijkslicht, stonden ze verontwaardigd op en begaven zich elders, ter voortzetting van hunne vaderlandslievende bedoelingen. Het licht volgde ons in de vlet, naar den overkant, de trap op tot in den auto, die, onder toezicht van de wacht, opgeborgen was. We wuifden en tuften terug naar Haarlem, waar wij ons ter ruste begaven, om de noodige kracht op te doen voor een vier-uurs autotocht voor den volgenden dag. [...] In het vijfde fort, wat wij bezochten en waar de voorstelling er buiten werd gegeven in een groote loods, werden we verrast door de aanwezigheid van een deel publiek, dat we er niet verwacht hadden. Eerste rij de kapitein-commandant met een eerste luitenant en een tweede. Daar | |
[pagina 166]
| |
achter een sergeant-majoor en eenige sergeants. Dan weer de korporaals en eindelijk de bezetting. Maar rechts van ons zaten eenige burgers, en vooral veel burgeressen. De soldaten hadden een dozijn boeren-dochters uitgenoodigd om het feest bij te wonen. Ze deden dit als tegenbeleefdheid. De meisjes van het dorp hadden zich vereenigd tot een clubje, dat er op uit was, het ondergoed van de soldaten kosteloos te wasschen en te verstellen. De knollen werden in de sokken gestopt. De onderbroeken van knoopjes voorzien. De hemden gerepareerd. Ernstig zaten de meisjes op de eerste rangen. Rooken was er streng verboden. Als er hier of daar een peukie van een rookverspreider begon te gloeien en te smeulen, werd er net of er ‘Leg aan!’ en ‘vuur’ gecommandeerd werd ‘niet broeien!’ geroepen. Broeien beteekende dus rooken en in dat werkwoord was ook de hoedanigheid van de tabak uitgedrukt. De roode koonen van de jonge dochters wedijverden met de heerlijkste tomaten. In de pauze bespraken ze allerlei belangrijke waschgoedgevallen. Van hemden met onherstelbare scheuren. Van zijden kousen met bloemetjes er in geweven. Van onderbroeken waaraan iedere week dezelfde knoop ontbrak. Hoe trotsch konden ze daar vooraan zitten, omgeven door hunne schoonbeborstrokte ridders. Wie weet wat er nog gebeurt; hoeveel harten er zullen kloppen bij het verstellen der flanelletjes. Van de sok naar het hart. Van het fort naar het gemeentehuis. Wat een geslacht zou daarvan groeien. Vader zou zijn kinderen van den oorlog kunnen vertellen en verhalen hoe hij door een gat in zijn kous moeder had leeren kennen. De meisjes kregen thee en koekjes. Opmerkelijk is 't hoe de soldaten van weemoedige liedjes houden. Hoe aandoenlijker de woorden en hoe melankolieker de melodie, hoe liever. ‘We moeten ze laten lachen!’ zei een deskundige in volksvermaken tot me, toen ik zoo een voorstelling begon. Maar de man had ongelijk. Er was wel een opgewekte stemming maar tot brullachen kwam 't niet. Hij poogde de jongens er toe te krijgen om mede te zingen, maar 't lukte niet. Hij gaf ze te veel een lesje. Hij wilde ze wat leeren. Hij zong ze een liedje voor, dat op zichzelf heel aardig is, maar waarvan de inhoud zoo mijlen ver van zijn hoorders was. 't Is moeilijk om ze aan 't zingen te krijgen van versjes die ze niet voelen, die niet van hun tijd zijn. Maar de man deed zijn best, ofschoon hij beter van de Haarlemmerdijk dan van het watermolentje had kunnen zingen. | |
4b. A.M. de Jong: Zangles in de forten's Middags kregen ze allemaal een blauw boekje cadeau. Buitenop stond een optimistisch plaatje: marcherende landverdedigers, de kepie kranig op één oor, de mond wagenwijd open, zingend met benijdenswaardige vrolijkheid en diep genot. Binnenin bleken liedjes gedrukt. Vaderlandse liedjes, schoolliedjes, die de meesten in een kleine twintig jaar niet meer onder de ogen gehad hadden. Nieuwe soldaten- | |
[pagina 167]
| |
liederen, balkend van het ezelachtigste chauvinisme, voor het merendeel vervaardigd door genoeglijk thuiszittende prulpoëten, die zich gemakkelijk konden opvijzelen tot lofliederen op het schone soldatenleven, en de stoere kerels stroop om de mond smeren en kreten slaken over het verpletteren van de vijand, die het waagde zijn schennende handen uit te steken naar ons dierbaar plekje grond. [...] ‘In orde...! Staat!’ Daar had je de luit: ‘Naar de kantine, mannen, 't is zingen vanmiddag. Zingen is ook dienst, denk erom: geen lolletje d'r van maken. Buiten aantreden.’ Prachtig! Zingen was ook al dienst. Enfin, ze hadden d'r niks op tegen: 't was alles welbeschouwd een reuzelijn! Zo'n beetje galmen en knerpen was altijd nog heel wat genoeglijker dan dat eeuwige heen en weer dalven over het verschroeide terrein in die vervloekte zon, die maar niet wou ophouden te schijnen in deze junimaand vol onheilen. De kantine was een wriemelende en gonzende bijenkorf. Want ook oudere lichtingen [...] hadden deel te nemen aan de zangoefening. De geestdrift voor de schone kunst was uiterst miniem, zoals trouwens voor alles wat de dienst meebracht. De lange luitenant van een andere compagnie, die op een stoel geklommen was, riep tevergeefs om stilte. De landstormersGa naar eind* disputeerden rustig verder, rookten haastig de toch al benauwde en overvulde ruimte blauw en schreeuwden op de malste manier, als doorgewinterde straatjongens met de driftige luitenant mee. Tot deze als laatste redmiddel naar het militaire commando greep: ‘Geeft... acht...!’ Dat hielp. Dat hielp altijd. De magische invloed van het militaire commando sloeg alle lijdelijk verzet met bijna onfeilbare zekerheid lam. Er moest al een zeer ernstige ontstemming, een ware woede heersen, eer een krachtig en kort uitgesnerpt commando zijn uitwerking miste. De stilte die ontstond, had iets krampachtigs, benauwends, zoals alles wat plots en kunstmatig veroorzaakt wordt. En nu begon de luitenant te spreken. Hij verklaarde de nieuwelingen de geweldige belangrijkheid van de zang in 't algemeen en de militaire zang in 't bijzonder. Het bleek dat dit gezang de saamhorigheid in de troep aanmerkelijk verhoogde, wat enige der bandeloze nieuwelingen een welgemeend ‘hoera!’ ontlokte, tot verbazing en ontstemming van de spreker, die op zoveel bijval niet gerekend had, noch gesteld scheen. Verder liep je veel gemakkelijker als er gezongen werd en bovendien werkte de zang veredelend en verzachtend op de mens, getuige het gedenkwaardige woord van een groot Duits dichter, Schiller of Goethe, dat wou spreker kwijt zijn, die immers gezegd had: Da wo man singt, da lass dich ruhig nieder,
Böse Menschen haben keine Lieder...
Waarop een onbekende stem het niet minder gedenkwaardige woord uitsprak: ‘Gooi 'et maar in me pet, dan zal ik 'et strak wel uitzoeken!’ | |
[pagina 168]
| |
De luitenant genoot belangrijk minder van deze snedigheid dan die landstormwacht, die door luid gelach te kennen gaf dat de onbekende naar zijn hart gesproken had. Zulke onschuldige interrupties vielen evenwel niet in de smaak van de officier, wie het zweet uitbrak tegenover deze onverschillige en naar alle schijn ontembare humoristen. Hij kuchte, zette zijn stem uit en deelde nogmaals mee: ‘D'r zijn hier veel nieuwe rekruten aanwezig en ik neem aan dat zij niet goed weten wat hier gebeurt.’ De tijd die hij nodig had om te kuchen, benutte een andere onbekende om te bewijzen dat hij zeer goed wist wat er gebeurde, door te roepen: ‘Hier gebeurt reuzeflauwekul!’ Ook hij oogstte veel applaus en enige krachtige en goedkeurende ‘zeer juist's’. ‘Hier gebeurt dienst!’ schreeuwde de luitenant plots woedend. ‘En as jullie dat niet begrijpt, zal ik er een paar uitzoeken om de provoost in te donderen!’ ‘Nou, moe!’ piepte een angstige stem, en een ander waarschuwde: ‘Hou me vast...!’ ‘Stilte!’ donderde de officier overspannen. ‘Als ik hier niet rustig spreken kan, zal ik jullie na het middagappèl terug laten komen om de oefening te hervatten!’ Dat dreigement sloeg beter in. Er werd nog wat binnensmonds gemopperd, maar de spreker kon zonder ernstige stoornis verder gaan. Zij moesten zich er goed van bewust zijn: deze zangoefening was dienst en moest als zodanig opgevat worden. Het zangboekje behoorde tot hun uitrusting, wat zeggen wou, dat ze het in goede staat moesten bewaren en het altijd bij zich hebben. En nu gaf hij het woord aan de korporaal, die zangleraar was en vertellen zou wat en hoe er gezongen zou worden. De luitenant verdween van de tafel, zonk weg in de menigte, die ratelend in de handen klapte en luid bravo riep. In zijn plaats verscheen een korporaal met een antieke, blauwe uniform aan en een opvallend ongunstig uiterlijk. Naar zijn gezicht te oordelen moest de militaire zang veel uit te staan hebben met alcoholische en andere uitspattingen. Vooral zijn omvangrijke neus wekte bewondering en de opmerking werd gemaakt, dat als je er een kraantje in draaide de jenever tappelings te voorschijn moest komen. Maar hij sprak niet slecht, deze zang-korporaal! Hij sprak in de oubollige taal van de manschappen, wist ze te doen lachen en luisteren, bracht ze met wat gelukkige kwinkslagen in de goede stemming. Toen ze lachend naar hem hoorden, zonder hinderlijke en aanvallende interrupties, bracht hij hen zelfs gezamenlijk tot het opslaan van bladzijde zoveel van het zangboekje, dat tot hun uitrusting behoorde, en zij ontdekten met enige verwondering, dat daar het schone lied gedrukt stond: 't Is plicht dat ied're jongen
Aan d'onafhanklijkheid
Van zijn geliefde vaderland
| |
[pagina 169]
| |
Zijn beste krachten wijdt!
Hoezee! Hoezee!
Voor 't vaderland hoezee!
Voor koningin en vaderland
Vecht ied're jongen meehee!
Ze kenden het allemaal wel. Sommigen hadden al zoons of dochters, die ermee van school waren thuisgekomen. Frank van Wezel kende het maar al te bitter-goed! Hoe dikwijls had hij zich op school niet gruwelijk geërgerd als hij z'n klas dit stukje vervaarlijke vaderlandse onzin had moeten leren zingen! Nooit had hij kunnen laten er nijdige stekeligheden over te zeggen en de jongens een ideetje te geven van de barre, de waanzinnige opschepperij van het malle rijmsel, de opgeschroefde toon, de daverende onnatuur van zo'n zot produkt, het gebrek aan ernst, dat een man al aanstonds tot een ezel stempelde, die jochies tot het oorlogswerk zou willen opzwepen! En dit vieze, misselijke, belachelijk kinderachtige malligheidje moest hier gezongen worden door volwassen mannen, mensen met oordeel des onderscheids? Daardoor moesten ze... veredeld worden? Er kon maar één verklaring voor zijn: de militairen vonden het vaderlandslievend en dan: het was een marslied! Natuurlijk! De benen konden er stevig, maatvast op stappen, en daar kwam het op aan. De hersens telden niet mee. In het leger werd met de hersens geen rekening gehouden. De soldaat behoefde geen hersens te hebben en als hij ze per ongeluk had, werd hem bij elke gelegenheid dringend onder het oog gebracht dat hij beter deed ze niet te gebruiken: hij had niet te denken, hij had bevelen uit te voeren. En basta! |
|