‘Wat wij daar mee te maken hebben? Dat zel je gewaar worde!’
Meneer Deetje was opgestaan en gesticuleerde met zijn Handelsblad en uit deze zeer ongewone bewegingen maakte mevrouw Deetje de juiste gevolgtrekking, dat ze het volkomen mis had en de zaken ernstiger waren dan zij had meenen te mogen opmaken uit dit vreemde woord ‘meubeleseere’ dat haar geen onmiddellijk inzicht in de gevaarlijke situatie des vaderlands had kunnen bijbrengen.
‘Hier in de waterlinie,’ ging meneer voort, ‘hier vlak achter de Vecht zitten we d'r dadelijk middenin.’
Geweldig hard en ongewoon haastig klingelde de schel in de gang, het heele villatje vullende met onrustig geluid. Meneer Deetje liet zijn zwaaiende krant zakken en samen richtten zich de oogen van meneer en mevrouw naar de kamerdeur die wel dadelijk zou opengaan, nu ze de meid al hoorden stappend naar de voordeur. Ze wachtten zwijgend, lettend op de vreemde rumoerige geluiden, die van de voordeur tot hen doordrongen. De meid opende haastig, zonder kloppen, de deur van de kamer en boodschapte met een kleur: ‘Meneer daar binne twee soldaten.’
‘Twee... soldate!’ echode mevrouw.
‘Wat willen die?’ vroeg ferm meneer.
‘Die motte hier weze.’
‘Hier weze?’ zei mevrouw.
‘Ze hebbe briefies en ze motte hier slape.’
‘Inkwartiering,’ prevelde meneer Deetje.
‘Zeg maar an die soldate,’ kwam mevrouw haastig en eenigszins snibbig, ‘da we ze niet hebbe kunnen.’
Daar verscheen achter Mietjes piekerige blonde haar in het onzekere schijnsel van het ganglampje het ongeschoren gezicht van een landweerman, pet achterover en een kuif donker haar onder de klep. Zijn heele bagage, ransel, broodzak, veldflesch, patroontasch bungelde met zijn geweer naast zijn linkerbeen en in de hand had hij zijn inkwartieringsbiljet.
‘Met permissie mefrô, me binne hier ingekwartierd... ik en me maat en me binne moei... en me hebbe honger... De heile dag hebbe se ons in Nieuwersluis late staan en toen moste me hierheen marcheeren, asdat u wel begrape ken datte me half kapot binne.’
‘Pietje, neem de manne mee naar de keuken,’ gebood meneer Deetje niet zonder waardigheid. ‘We zullen zoo dadelijk voor ze zorgen.’
De soldaten verdwenen met Pietje en mevrouw Deetje plofte in een stoel. ‘Ja... daar is niks an te doen’... suste meneer. ‘We motte ze...’
‘We motte ze... we motte ze...,’ kijfde mevrouw..., ‘we motte ze niemendal. Twee van die vreemde kerels in huis... ik zou je danken.’
‘Luister nou es. Morgen kunnen we ze uitbesteden als je ze niet in huis wil houe. Maar vanavond gaat dat niet meer. Had ik nou ook maar die krant niet zoo laat gekregen... 't Bericht is al van gisteren... hadt jij me gisterenavond ook maar niet uit de