geleider postkaarten kocht. Het was Zondag en dan mochten wij schrijven, een kaart van 8 regels, welke echter slechts mededeelingen over familiezaken mocht bevatten. Over hetgeen in het kamp gebeurde mocht niet geschreven worden.
Ik kocht ook zoo'n postkaart en wij gingen toen naar de barak terug om te schrijven.
Daar mijn vrouw mij gezegd had, dat zij zou trachten naar onze familie in Holland te gaan, richtte ik mijn schrijven dan ook aan het adres van mijn schoonouders, hun meldende dat ik krijgsgevangen was genomen en dat mijn vrouw denkelijk naar Holland zou komen met de kleine. Van verdere bijzonderheden was geen sprake, daar hiermede mijn kaart vol was. In dien tusschentijd was het 12 uur geworden, tijd voor de soep. Soep, wat een heerlijke gedachte, voor 't eerst sedert 5 dagen weder warm eten te krijgen. Maar toen de ketel soep kwam en ik ook mijn literschep in mijn emaille schaaltje ontving, was het mij niet mogelijk ze te gebruiken.
Die soep bestond namelijk uit een mengsel van gemalen eikels met aardappelmeel en verspreidde een afschuwelijke lucht, de smaak was bitter en wrang.
Trots mijn honger, kon ik er niet meer dan twee lepels van eten, en gaf de rest weg.
De persoon welke naast mij op den grond zat, stoelen of banken waren er niet, zei, dat ik er wel aan zou gewoon raken en dat ik na eenige dagen blij zou zijn als een ander mij zijn overschot zou geven. Hij was nu reeds 4 maanden gevangen, en was juist zoo begonnen als ik, maar honger leert alles, nu was het nog zeer goed, hij had het nog veel erger medegemaakt.
Om vijf uur kregen we weder soep, welke ik mij alle geweld aandeed te gebruiken, met het gevolg dat mijn maag er tegen in opstand kwam en na 5 minuten de soep weder terug gaf langs denzelfden weg als zij gekomen was.
Ziek en rillende van koorts, was ik gelukkig toen om half acht de houtwol uitgespreid werd en ik een deken ontving. Om 8 uur was het appèl en toen moesten alle mannen in de barakken om te slapen. De meeste personen gingen tot mijn verwondering maar liggen met hun jas en schoenen aan. Anderen maakten van hun kleeren een hoofdkussen. Behalve een deken, had mijn vrouw mij ook een reiskussen medegegeven. Na mijn jas en mijn schoenen uitgetrokken te hebben, rolde ik mij dan ook zoo goed mogelijk in mijn dekens en met mijn kussen onder het hoofd sliep ik uitgeput als ik was direct in.
Den volgenden morgen om 4 uur was het appèl, de namen werden afgeroepen van hen welke moesten gaan werken, iedereen moest opstaan en de houtwol werd weder in den hoek geveegd. Wat ik toen zag was nog het ergste van alles, wat ik tot nog toe gezien had.
De meesten ontkleedden zich geheel en begonnen hun hemd enz. na te kijken. Waarom deden ze dat, wel de houtwol, welke nooit ververscht werd zat vol luizen, en jawel, toen ik ook het voorbeeld der anderen volgde, vond ik er ook reeds drie in mijn kleren. Elk haalde toen zijn waschschaal te voorschijn en ging aan de pomp