De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
6. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck: De opvang van krijgsgevangenenLouis Herman Jean Lamberts Hurrelbrinck (1856-1941) - zie voor gegevens over hem ook rubriek 2 - vertelde in zijn boekje Het internatoniaal liefdewerk voor gewonden en krijgsgevangenen te Maastricht (Maastricht, z.j. = 1919) over het werk van deze organisatie, waarvan hij behalve mede-oprichter ook secretaris was. Uit zijn verslag is hier een fragment gekozen waarin wordt beschreven hoe in Maastricht treinen aankwamen met gewonde Duitse en Britse krijgsgevangenen, die op grond van een internationale overeenkomst werden uitgewisseld. En immer voort die oorlog, die wereldverdelgende krijg, die met stroomen bloed den grond van schier geheel Europa drenkt: duizende en duizende lichamen van voor hun vaderland gevallen strijders liggen, als waardelooze vodden, in diepe, haastig gegraven kuilen: ontzaglijk veel grooter nog het aantal der vertrapten, der verdoemden, der gebrekkigen en gewonden, der voor het geheele leven verminkte soldaten - millioenen krijgsgevangenen, heinde en verre verspreid in alle landen der oorlogvoerende natiën. Oneindig harder, wreeder nog hun lot dan dat der dooden, die niet meer lijden: onmenschelijker hun leven dan dat der vluchtelingen, die op vreemden bodem hun | |
[pagina 126]
| |
toevlucht hebben gezocht en gevonden - deze laatsten te midden van beschermers en vrienden: deze deelen met hunne gastheeren hun huis, hun haard, hun brood - de anderen daarentegen, de gevangenen, van hun vrijheid beroofd, afgezonderd in met prikkeldraad omsloten vijandelijke kampen, waarvoor sarrend en tergend soldaten met geladen geweer; gekerkerd in donkere gevangenishokken bij ontevreden woord; mishandeld bij het minste verzet; karig, ontoereikend, slecht hun voedsel. Hunne lichamen slechts met gescheurde lompen bedekt; als voddezakken bengelen om hunne lendenen de kleeren, waarin zij hebben gevochten gedurende de zomer- en herfstmaanden, waarin zij hebben gelegen, geslapen in de modderige loopgraven en... het is reeds winter. De menschelijkheid eischt, dat ook deze rampzaligen verzorgd, gesteund worden en ook aan dezen eisch zal Nederland gehoor geven; ons volk zal ook over hen op onbekrompen wijze zijne weldaden, zijne zorgen uitspreiden. [...]
Wij hebben betreden de waggonsGa naar eind*, waarin werden vervoerd de door de Engelsche en Duitsche Regeeringen uitgewisselde gevangenen, de gebrekkigen, de voor het leven verminkten. Eens bijna het geheele personeel van ons Liefdewerk, vereenigd op het perron van ons Station, benevens de Duitsche consul met zijne echtgenoote, te midden van groote, omvangrijke, manden vol bloemen. Er was ons gemeld, dat een trein met uit Engeland wederkeerende Duitsche gewonden onze veste op een bepaald uur zoude voorbij trekken op haar doortocht naar Aken. Een angstig, beklemd voelen in ons, toen wij in de verte de schitteroogen ontwaarden van het monster, drager van zoo onnoemelijk veel leed, ramp en ellende. Onze dames hebben zich terstond meester gemaakt van tal van schenkbladen, waarop hoog gestapeld broodjes met worst, rookvleesch, ham enz.; anderen hebben koppen met chocolade, thee, koffie en bouillon, pakjes sigaretten ter hand genomen. Bij het binnenstoomen enkelen in verlepte, kleurlooze uniformen; soldaten, welke op voor- en achterbalkons springhuppelen op één been; lachend met vriendelijke dankwoorden nemen zij uit de handen onzer helpsters de hun aangeboden versnaperingen - geen indruk nog van veel lijden, van veel smart, welke deze pretvolle kerels in onze harten te weeg brengen, in weerwil van hun gebrekkig zijn... maar daarbinnen... o God... daarbinnen in die waggons... op de bedden, mannen zonder armen, anderen zonder beenen... in een bed twee dezer rompen, er was plaats voldoende voor beide halve lichamen. Vele, vele blinden met leege oogkassen; sommigen dezer bovendien met één arm, anderen met één been - tranen in de oogen van vele onzer dames, als zij moeten vastgrijpen de vingers dier menschelijke ruïnes, van die wrakken, om hun het broodje in de handen te duwen, dat zij niet zien, als zij moeten opheffen de hoofden om de koppen te brengen aan den mond dier martelaars, die met tevreden glimlach | |
[pagina 127]
| |
‘dank’ stamelen tegenover hunne weldoensters, die ze niet ontwaren. Ik heb dat ‘dank... dank’ hooren zeggen tegen de echtgenoote van den Duitschen consul, toen deze met een vriendelijk woord bloemen legde op hunne borsten, bloemen, die zij terstond grepen om ze te strijken onder de neusvleugels. ‘Dank für die schönen Rosen’, een hunner - 't waren anjelieren. Ik vroeg aan een dezer blinden of de verre reis hem niet vermoeid had; geen antwoord; ik herhaalde mijn vraag en... weer geen klank over zijn lippen. ‘Er is auch taub, der arme Teufel’ verklaarde mij de naast hem liggende lijdensmakker. God in den Hemel... welk bestaan... welk leven, blind en doof... nooit meer te zien de ouders, z'n vrouw, z'n kinderen, hunne stemmen nooit meer te hooren, zelf niet weten of zijn spreken zal worden gehoord, omdat hij niet zal weten of ze zijn in zijn nabijheid of ver van hem verwijderd; hij zal niet weten of ze waken of slapen, want hij zal ook niet weten of het zal zijn ‘dag’ of ‘nacht’, hij zal slechts voelen hunne handen, als ze hem zullen geleiden naar zijn stoel, naar zijn bed of naar den disch, 't eenig teeken van zijn niet doodzijn. Ik heb met anderen gesproken en zij hebben mij verteld, dat zij zich toch zoo innig gelukkig gevoelden weer in de Heimat terug te keeren; zij hebben mij hunne uitbundige vreugde te kennen gegeven, toen ik hen verzekerde, dat zij over een uur reeds dat geluk deelachtig zouden zijn, dat zij dan weer den voet zouden kunnen zetten op eigen bodem. ‘Ik helaas niet, mijnheer,’ een hunner, ‘ik heb geen voeten meer,’ en wegduwend het zijn lichaam bedekkend laken toonde hij mij zijne onder de knieën geamputeerde beenen, twee stompen. Ik heb een dame gezien, de door haar aangestoken cigaretten duwend tusschen de lippen der ontarmden; ik heb ook een meisje gezien weghollend uit deze enge ruimte, stapelplaats van zoo onmetelijk veel leed en droefheid om daar buiten uit te barsten in snikkend geween.
Enkele waggons, dicht gesloten ontoegangkelijk voor ons - 't waren de verblijven der krankzinnigen.
Men heeft van Duitsche zijde enkele onzer dames van eenige onkieschheid beschuldigd, omdat zij in tegenwoordigheid dier ongelukkigen elkander in het Fransch hebben toegesproken - geheel ten onrechte - 't waren Belgische meisjes, het Duitsch niet machtig, welke in hun taal hun innig diep medelijden met die rampzaligen te kennen gaven - ‘oh, les pauvres malheureux, comme je les plains, même qu'ils soient nos ennemis’Ga naar eind* heb ik een hunner hooren zeggen en de anderen weerspraken haar niet. Wanneer op dat oogenblik die Belgische jonge vrouwen de macht hadden bezeten wonderen te verwekken, wanneer zij door één enkel woord genezing hadden | |
[pagina 128]
| |
kunnen brengen aan die allen, wanneer zij door één enkel gebaar die door hun zoo verachte en gehate ‘Boches, Hunnen en Barbaren’Ga naar eind* weer hadden kunnen herscheppen in flinke, krachtige mannen, dan zou op dat oogenblik geen enkele hunner ook slechts maar één seconde geaarzeld hebben... ze zouden dat woord uitgesproken, dat gebaar gemaakt hebben... hiervan ben ik innig overtuigd.
Lang, heel lang heb ik den eindelijk wegstoomenden trein nagestaard - in mijn geest visioenen, akelige, vreeselijke visioenen - het oogenblik van het eerste ontmoeten. In mijne verbeelding een ouden vader, in zijn armen dragend den romp van den voor enkele jaren grooten, sterken kerel, zijn zoon, toen zijn hulpe, zijn steun; ik zag weenende vrouwen, leidend met trillende handen door de eeuwige nacht hunne mannen met de leege oogkassen; ik zag moeders, zusters en kinderen in bange vreeze, in angstige wanhoop voor die van hun verstand beroofden, voor die krankzinnigen en tegelijk met die visioenen heb ik gevoeld den haat van allen tegen die verdoemelingen, de grooten, de machtigen der aarde, tegen de drijvers, de raddraaiers, tegen de bekvechters in veilige lokalen, die onder het mom van nationale eer, van liefde voor het dierbaar vaderland met geschetter, getier en geraas over gekrenkten, beleedigden trots, in volksvertegenwoordigingen, in openbare vergaderingen, millioenen en millioenen hunner zonen ad maximam gloriam populi, ten doode of tot eeuwig gebrekkig zijn hebben gedoemd, over dat zoo hooggeprezen, verafgood vaderland hebben gestort zeeën van tranen... een haat, diep verborgen in hunne zielen, een haat met helsche fluisterstemmen, met trillende lippen gelispeld op eenzame, afgelegen oorden, een haat, waaraan zij geen uiting kunnen geven in het bijzijn van velen... omdat de wetten van het land, ook door die ‘hoogen’, die ‘machtigen’ gemaakt, met strenge straffen bedreigen het in het openbaar verkondigen van dien haat.
Nog tal van zulke treinen met nog levende stukken van menschen beladen, hebben voor een korte wijle vertoefd aan het stationsgebouw te Maastricht; ik heb geweigerd om nog eenmaal getuige te zijn van zooveel beestachtigheid, op hoog bevel gepleegd door menschen tegenover menschen.
Toch heb ik betreurd niet nog eenmaal het aankomen van zoo'n lijdensvracht te hebben bijgewoond; 't was ditmaal een uit Aken komende trein met Engelsche gewonden. In een der waggons een aantal verminkte en zieke Hindoes - mooie prachtkerels, met bronskleurige gezichten, omlijst door krullende zwarte baarden, waartusschen hel glinsterden de ivoren tanden. Behalve weer tal van dames waren ditmaal ter ontvangst dezer vreemde krijgers ook aanwezig de te Maastricht wonende Engelsche consul, en een hoofdofficier in uniform. | |
[pagina 129]
| |
Beiden hebben getracht hun toe te spreken om uiting te geven aan hunne deelneming; te vergeefs. Geen enkele hunner, die ook slechts een Engelsch woord verstond, hetgeen zij te kennen gaven door een onverschillig schouderophalen; de hun aangeboden sigaretten werden geweigerd met nokkend gebrom, met Oostersche hooghartigheid, met oogen die den bezoekers niet zien wilden. ‘Ik ben overtuigd, dat zij denken nog in Duitschland te zijn, dat ze je uniform voor die van een Pruisisch officier aanzien,’ geeft de consul zijn metgezel als zijne meening te kennen. En ik zie ook geen kans om hun aan het verstand te brengen, dat zij zich vergissen. ‘Ik ook niet... dan maar naar een anderen wagen.’ Enkele oogenblikken later, als zij weer voorbijschrijden, luid schaterend gelach daarbinnen. Verwonderd betreden zij weer den zoo even verlaten waggon en zij aanschouwen een onzer Maastrichtsche schoonen in dichten cirkel omringd door die bruine gestalten, die nu met gretige handen aannemen de hun aangeboden broodjes. ‘Hoe hebt u dat klaargespeeld, juffrouw,’ wordt haar terstond gevraagd, ‘ons beschouwden zij als lucht.’ ‘Wel, ik heb ze verteld, dat zij niet meer in Duitschland waren.’ ‘Verteld... kent u dan hun taal?’ ‘Geen stom woord... ik bedoel eigenlijk ook “gewezen”, met gebaren duidelijk gemaakt.’ ‘En... hoe hebt u dat gewezen?’ ‘Ja. ziet u, heeren, 't was niet bepaald ladylike... niet erg netjes, maar ik heb er toch mijn doel mee bereikt... Ziet u daar in het beschot het portret van den Duitschen Keizer?’ ‘Ja.’ ‘Nu daar heb ik eerst met mijn vingers een langen neus tegen gemaakt, ik heb er mijn tong tegen uitgestoken en toen tegelijk hoofdschuddend met den vinger op den grond gewezen, als teeken, dat die hier niets te vertellen had en ze hebben het gesnapt en... toen werden de opnieuw aangeboden cigaretten met dankbaarheid aanvaard, toen lachten hunne donker witbeparelde monden, staarden de fluweele oogen den gevers vriendelijk aan. En lang nog daverde hun lachen, wuifden hunne roetarmen, toen reeds verre voortgleed de trein, die hen voerde naar het land niet meer bewoond door hunne vijanden, door het land, waar slechts waren vrienden, helpers, troosters in hun leed. Dit opgewekt, vroolijk tooneeltje, ‘la note gaie’Ga naar eind* in het drama zou ik gaarne met eigen oogen aanschouwd hebben. [...] |
|