De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
5. J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard: Uit mijn oorlogsdagboekJan Derk Domela Nieuwenhuis Nyegaard (1870-1955) was een neef van de bekende socialist-anarchist Ferdinand Domela Nieuwenhuis, maar sloeg een geheel andere weg in dan zijn oom. Na een buitenlandse opleiding tot predikant kreeg hij in 1895 een aanstelling te Oostende en in de daaropvolgende jaren begon hij sterk te sympathiseren met de Vlaamse Beweging. Na enige tijd in Nederland werkzaam te zijn geweest, keerde hij in 1903 terug naar Gent, waar hij predikant werd bij de Evangelische Gemeente. Samen met verschillende jonge Vlamingen kreeg hij een afkeer van de door de Walen gedomineerde Belgische staat en begon hij te dromen van een Groot-Nederlands ofwel ‘Diets’ rijk, dat dan weer deel uit zou moeten maken van een veelomvattend Germaans geheel. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd hij dan ook een echte ‘aktivist’ en reisde hij meermalen | |
[pagina 119]
| |
naar Duitsland om de Vlaamse zaak te bepleiten. Tegelijkertijd bracht zijn pastorale werk hem vaak in contact met gewonde soldaten van verschillende nationaliteiten. De eerste keer, dat ik in dezen oorlogstijd in het krijgsgasthuis, zooals de Vlamingen schrijven, geroepen werd, was in het begin van Augustus. Met den rabijn van Gent trad ik het hospitaal binnen. Wij hadden al menig gesticht van het Roode Kruis samen doorloopen om te zien of er ook gewonden van een onzer geloofsbelijdenissen waren. Voor hem was het gemakkelijk - hij keek maar naar de gekwetste soldaten of ze de eigenaardige trekken, aan 't Semitiesch ras eigen, vertoonden; voor mij was 't moeilijk; immers aan elken soldaat moest ik vragen: ‘Zijt gij Protestant?’ ‘tesvous Protestant?’ Immers op een zielental van 7 millioen zijn er hoogstens 60.000 Protestanten in de Waalsche en Vlaamsche gewesten en daarvan zijn meer dan de helft Duitschers, Hollanders, Skandinaven, Engelschen enz. Als er op de heele bevolking 20.000 Protestantsche landskinderen zijn, zal 't veel zijn. [...] Maar ik keer tot mijn eerste bezoek in 't militair hospitaal terug, - dáár lagen onder de talrijke Vlaamsche en Waalsche gekwetsten een zevental Duitschers - huzaren en dragonders - jonge krachtige mannen uit Mecklenburg, Pommeren en Sleeswijk-Holstein. Ze waren, nadat de Duitsche troepen den 7en Augustus de stad Luik waren binnengetrokken, als eerste verkenners op patrouille gezonden en bij verschillende kleine schermutselingen gevallen. Een hunner was zwaar gewond in den buik. Op patrouillerit had hij zijn 5 makkers achtereenvolgens zien vallen, eindelijk werd hij zelf ook getroffen en valt van zijn paard, maar blijft aan den stijgbeugel hangen. Zijn eveneens gewond paard holt weg en sleurt hem meê. Gelukkig breekt de stijgbeugel en stort hij op den grond en blijft daar bewegingloos achter een boschje struiken liggen, - daar ligt hij 6 dagen in 't gras, niet in staat om zich ook maar eenigszins van zijn plaats te bewegen in den ontzettendsten toestand, - versmachtend van dorst, - uitgehongerd, afgemat door bloedverlies, - terwijl de | |
[pagina 120]
| |
wormen uit zijn wonden kropen. ‘Wat ik toen uitgestaan heb, beschrijft geen pen,’ zei mijn Noord-Duitscher, half in het plat. ‘Dikwijls kwamen een paar koeien naar mij kijken, ik hief de handen op om mij van hun lastige nieuwsgierigheid te vrijwaren. Eindelijk hoorde ik een auto, ik was meer dood dan levend, maar toch zag ik, dat Duitsche uniformen door de struiken drongen, zoekende naar gewonden of lijken. Ze vonden mij; heel zacht met een geschoolde voorzichtigheid droegen twee hospitaalsoldaten mij naar de auto, die echter reeds boordevol gekwetsten was; niet ver van daar stond een andere Roode Kruisauto, ook met gekwetsten, de doktoren en manschappen waren echter van 't vijandelijke leger. Daar beiden in dienst van het internationale Roode Kruis stonden, overlegden zij vriendschappelijk samen en daar er in de Duitsche Roode Kruis-auto geen plaats was, namen de Belgen mij mee. Ik werd eerst naar Thienen, toen naar Brussel, en vandaar naar Gent gebracht, hetgeen mijn toestand zeer verergerde.’ Innig sprak die jonge man over zijn rotsvast geloof in God, - maar lang mocht ik niet bij hem toeven, daar zijn toestand zóó ernstig was; - na met hem gebeden te hebben, verliet ik hem, na nog een warmen handdruk met hem gewisseld te hebben. In het naaste bed lag een dragonder. Op een verkenningstocht in Limburg had hij een schot door beide dijen, links vleeschwonden, rechts beenversplintering gekregen. Hij vertelde mij hoe hij in de eerste dagen van Augustus de grenzen was overgetrokken, - zijn afdeeling was vlak langs de Hollandsche grenzen gegaan; - hij had zelfs de Hollandsche grenswacht meerdere malen gezien en één keer hadden zij zóó dicht bij de grenzen gekampeerd, dat zij met de Hollanders gepraat hadden. ‘Hoe spraakt gij dan met hen,’ vroeg ik: ‘Och, zei hij - onze eigen taal, ik ben uit Friesoyte bij Saterland in Oldenburg en ik kan heel goed met de Hollanders praten: Hoogduitsch moeten wij leeren, dat is voor ons als een vreemde taal, maar Hollandsch waait ons vanzelf aan.’ Hij verhaalde van dien vreeselijken tijd in het Luiker Walenland. Uit de dorpen werd telkens door de boeren op hen geschoten. ‘Velen van ons vielen zonder dat wij nog een Belgisch soldaat hadden gezien. Wij stormden dan op zulk een gehucht aan, en als wij het genomen hadden, brandden wij alles af, zetten de mannelijke bevolking tegen een muur en schoten ze overhoop. 't Is afschuwelijk, maar “Es ist ja Krieg und es kann nicht anders”.’ ‘Er waren burgemeesters, die schietvoorraad aan de bevolking hadden uitgedeeld,’ zoo ging hij voort, ‘ja zelfs waren er vrouwen, die ons op gruwelijke wijze belaagden. Een aantal der onzen werden door vrouwen, terwijl zij 's nachts buiten op een veld lagen te slapen, vermoord; velen vonden wij met afgesneden halzen. Vooral op onze gewonden hadden zij 't gemunt en martelden ze dood. Toen wij uit het Luikerland kwamen, werd alles heel anders; op bivouakGa naar eind* brachten de Limburger boeren ons vaak rijstepap, ik herinner mij nog, hoe wij met een aantal boeren gezamenlijk gegeten hebben: wij konden elkaar vrij goed verstaan, het waren aardige menschen.’ | |
[pagina 121]
| |
In een derde bed trof ik een stoeren artillerist aan met een allergunstigst voorkomen, hij was in de long gewond en had moeite met spreken. Hij toonde mij zijn kerkboekje, Feldgesangbuch, het bevat de geloofsartikelen, eenige gebeden, een 30-tal godsdienstige liederen [...], ook had hij een Nieuw Testament met de Psalmen bij zich, zijn moeder gaf het hem. ‘O,’ zuchtte hij, ‘zal ik haar nog weerzien?’ Mij trof de innige berusting in Gods wil van dezen zwaargewonden Pommer, - toen ik met hem bad, was er als een hemelsche uitdrukking op zijn gelaat en daarna greep hij met zijn groote hand zoo innig de mijne en keek mij met zijn trouwe oogen zoo echt dankbaar aan. Een vierde gekwetste, een uit Hamburg - meen ik - zei: ‘Het is zulk een wonderlijke gewaarwording, als je voor 't eerst in een kogelregen komt. 't Is als valt de koorts op je lijf, je weet niet meer wat je doet. En dan als er stormaanval gecommandeerd wordt. Toen ik voor 't eerst mijn bajonet in een tegenstander stak, en hij een akeligen wanhoopskreet uitstootte en in elkaar zakte, kreeg ik zoo'n wild krankzinnig gevoel. Telkens is het mij of ik dien gil nog hoor. Eindelijk werd ik zelf ook gewond, ik lag een uur of tien tusschen verscheidene kameraden, een heelen tijd vuurden zij over ons heen, een tiental van mijn beste makkers lagen daar dood naast mij; toen de duisternis viel, kroop ik met groote inspanning een eind verder en werd door een Belgischen schildwacht opgemerkt, ik werd goed verpleegd en na eenige dagen naar hier overgebracht.’ Bij een vijfde bed sta ik stil - daarin ligt een jonge man met koortsachtige trekken, een korten blonden baard, een vastberaden samengepersten mond. Hij heeft eerst moeite met spreken. Als ik over zijn huis spreek, komt er een weemoedige glans in zijn oog, hij wijst op zijn beddetafeltje - daar ligt een boekje - het is het Deutsches Gemeinschaftsliederbuch [...]; het doorbladerend vind ik een portret van een allerliefst jong vrouwtje, omringd door een vijftal kinderen... ‘Mijn gezin,’ stamelt de gekwetste. ‘God geve, dat ik ze weer zal zien - wilt U schrijven, dat ik hier gewond lig en goed verzorgd word en dat de Heer bij ons is en het groote vaderland de zege zal geven.’ Hij kan niet verder, - tranen rollen langs zijn wangen. Ik beloof het hem, lees hem wat uit den Bijbel voor, ga verder, diep getroffen door het Godsbetrouwen en de vaderlandsliefde van de Duitschers. Niet ver daar vandaan in den hoek van de groote zaal ligt een Antwerpenaar, ook ernstig in het onderlijf gekwetst, - hij spreekt vriendschappelijk met de Duitschers, - en zei mij: ‘Ik heb te Antwerpen veel met Duitschers omgegaan en mag ze goed lijden, - nu moesten wij tegen hen vechten, maar ik deed het niet gaarne. We zijn toch alle moeder's kinderen en 't is vreeselijk elkaar te dooden.’ Bij een andere Duitscher stond een lichtgewonde Bruggeling - ze redeneerden samen als de beste vrienden, en bij 't heengaan schudde de West-Vlaming den Duitscher de hand en zei: ‘Dag kameraad.’ Met de Walen was de verstandhouding meer gespannen. Een van mijn gewonden, dien ik tien weken lang bezocht, een Lauenburger, lag eenige weken achtereen | |
[pagina 122]
| |
in een afzonderlijk kamertje, omdat hij in de lever gewond was en de dokters het beter voor hem vonden, dat hij alleen was. Hij was een lieve jongeman, - altijd als ik binnenkwam, verspreidde zich een glans van geluk over zijn gelaat, - herhaaldelijk schreef ik aan zijn moeder - zelf een verpleegster; en het eerste wat hij na zijn terugkomst in Duitschland deed, was een brief aan zijn lieven Herr Pastor te schrijven. De doktoren hadden hem als hopeloos opgegeven en ik bereidde hem voor op den dood, - zelf werd ik gesterkt door zijn kinderlijk Godsbetrouwen. Zijn kamertje had een groot raam, dat uitzicht verleende op een binnenhof, waar de herstellende soldaten vaak heen en weer liepen. Met 't warme zomerweer stond 't raam meest open en 't is ongelooflijk, hoe die Walen hem uitscholden: ‘Sale cochon d'Alboche’ - en weet ik meer wat. [...]
Vrijdag 28 Augustus moest ik te Lokeren zijn. Wij fietsten erheen. Onderweg zagen wij gendarmes te paard en talrijke troepen - ook burgerwachten. Nu de uhlanenGa naar eind* te veel in het Zuiden te doen hebben, heeft 't Belgische leger weer het land van Waes bezet. Verleden week durfde er zich geen soldaat vertoonen. Toen waren er overal uhlanen, dragonders en huzaren. [...] Alles wat men hoort, bewijst op welk een verrassende manier die uhlanen overal ineens verschijnen en dan weer verdwijnen. Zij reden in kleine afdeelingen door deze streek, vroegen in alle kalmte inlichtingen en voedsel van de boeren. Op een heelen afstand van de hoofdmacht verwijderd, verkennen zij de stellingen van hun vijand. Hun stoutmoedig vooruitdringen op verschillende plaatsen verontrust de bewoners. Zij kwamen zelfs tot St. Anna, aan den overkant van Antwerpen. ‘Wonderlijk,’ zei de veldwachter van Calcken, ‘zoo kalm en rustig als die uhlanen hier door de streek reden. Bij elk boschje, bij elke greppel, bij elk huis moet de onverschrokken ruiter tegen zichzelf zeggen: Hier zou wel eens een vijand verscholen kunnen zitten. Hij weet, dat hij zich niet verdedigen kan en dat er van alle kanten op hem geschoten kan worden. Overal schuilt voor den uhlaan gevaar en toch rijdt hij rustig voort, als ware hij in vredestijd in zijn eigen land.’ Wij spraken nog andere menschen, die ook vol lof waren over het optreden der uhlanen. Een zei: ‘Ik meende, dat het barbaren waren. Toen dan ook plotseling de kreet weerklonk: ‘Daar komen ze,’ hield ik mijn hart vast van angst. De ruiters hielden voor mijn deur stil, ze stegen af, en schenen een tijdje te willen uitrusten. Ze traden mijn huis binnen. Een der krijgers, een man met een vollen zwarten baard en groote blauwe oogen, trad op mijn kinderen toe. Die waren zoo beangst, maar toen hij ze koekjes gaf, traden ze naderbij. Hij nam één van mijn kleinen op schoot en kuste het. ‘Ach!’ zeide hij, ‘zeven kinders heb ik thuis, hoe gaarne zou ik mijn eigen kinderen op schoot nemen, maar ik zal ze misschien nooit weerzien. Wij rijden dikwijls onzen dood tegemoet. Een traan blonk in zijn oog, zijn stem stokte. Hij stond op, het teeken van vertrek was gegeven. Weldra stegen ze weer te paard en in een oogenblik waren ze uit 't gezicht. Ze reden naar Laarne, waar ze dien nacht verbleven.’ | |
[pagina 123]
| |
Van anderen kant wordt te Gent, waar men ze nog niet heeft gezien, verhaald, hoe zij vrouwen en meisjes belagen en dat menig burger juist daarom op de Duitschers heeft geschoten. De bladen vertellen zooveel kwaad van hen, dat het gebeurt, dat heel een dorp voor hen vlucht. Er zijn ook bladen, die verhalen hoe een Belg, die reeds vele Duitschers gevangen nam, zeide: ‘Ik ga er op uit, niet met het geweer maar met een boterham, dan loopen de vijanden mij vanzelf achterna.’ Een Belg vangt op die wijze, zóó vertellen die courantenberichten, tientallen uhlanen. Wie het gelooven wil, die geloove het! [...] Verleden Zondag waren er ontzaglijk veel troepen te G. ingekwartierd. De burgemeester was hun met de witte vlag tegemoet gegaan. Ze lieten de vlag op den toren wapperen. Mijn vriend vertelde ons hoe de Duitschers op de marschen gelegerd waren. Sommigen waren bij hem en zijn buren geweest en hadden genoten van het brood, dat ze lekkerder vonden dan in Duitschland. Tot verwondering der Vlamingen baden zij hardop vóór het eten. Zondag hadden zij een veldgodsdienstoefening gehouden. In alle deelen van het stadje hoorde men zingen: ‘Ein feste Burg ist unser Gort’ enz. Enkele verlichte inwoners hadden het verschil tusschen de Duitsche volksjongens en de Vlamingen opgemerkt. Eén zeide zelfs tot mij: ‘Het is voor de bevolking te wenschen, dat Vlaanderen onder hun toezicht komt, dan zal heel ons volk leeren lezen en schrijven, in alle opzichten zal dat beter voor den Vlaming zijn.’ [...]
Ik wil er nu niet verder over uitweiden, maar ik stond verwonderd over den hoogen trap van ontwikkeling, waarop 't Duitsche volk staat. Het was een lust om te zien, hoe ze lazen, en dat niet enkel lichte lectuur. Sommigen lazen zelfs Schiller en Goethe en toch waren het grootendeels jongens uit den eenvoudigen stand. Hun troostboek is echter de Bijbel. Onwillekeurig vergeleek ik hen met volksjongens van hier. De Vlamingen lezen haast niet, in de ziekenzalen ziet men hier niet veel anders dan kaarten. Het tweede, dat mij trof, was hun innige verknochtheid aan vrouw en kinderen. Allen hadden een portret van hun gezin of van hun ouders bij zich en de grootste dienst, welke men hun bewijzen kon, was aan hun dierbaren te schrijven. Daarmee hangt nauw samen de liefde voor de ‘Heimat’. Telkens hoort men dan ook de door de stad marcheerende troepen zingen: ‘In der Heimat.’ - Vaderlandsliefde is diep in de Duitsche ziel ingeworteld, zooals een Noord-Duitscher tot mij zei: ‘In vredestijd zijn wij Rijnlanders, Oost-Friezen, Oldenburgers, Sleeswijkers, Beieren,’ - hij somde de gewesten op waaruit de naast en bij hem liggende gekwetste makkers stamden, ‘nu zijn wij slechts Duitschers.’ Voor Keizer en Vaderland! Dat gevoel gaat zóó diep, dat een Hauptmann tot mij zei: ‘Mijn zuster heeft nu haar derden zoon voor 't vaderland geofferd en schreef mij: “Hoe treurig, dat mijn man het niet beleefd heeft, dat drie zijner zonen hun leven voor God, Vaderland en Keizer gegeven hebben.”’ | |
[pagina 124]
| |
Of ze dan allen zóó voelen? Natuurlijk niet. In den tijd, toen het Belgische bewind hier nog meester was, werd ik bij twee Duitsche deserteurs geroepen, die wegens bij hen gevonden voorwerpen achter slot en grendel zaten. De een zei tot mij: ‘De laatste aanval, dien ik meemaakte, was afschuwelijk. Tandenknarsend met verbeten woede stormt onze menschengolf op den vijand aan. Kolfslagen, bajonetsteken, gillen, neerplonsende lichamen en dat alles in 't pikduister. En toen wij eindelijk 't veld behielden, kwam juist de maan achter de wolken op en verlichtte spookachtig het slagveld. Overal lagen de lijken op elkaar gestapeld. Het bloed siepelde door de velden. Tal der onzen schenen afgemaakt en lagen verminkt op 't bloedig veld. Karren vol lijken werden naar een gemeenschappelijken kuil vervoerd en na een kort gebed bloedig en afschuwelijk gehavend in de diepte geworpen. 't Was zoo afschuwelijk, dat ik besloot te vluchten. Den volgenden dag sprak ik met een vriend af, dat wij samen zouden wegloopen. Hij nam een pak kleeren weg uit een halfverwoest verlaten boerenhuis, ik kreeg een jas en een broek van een, - tusschen de puinhoopen van een gehucht bij Laon vonden wij nog een paar voorwerpen, die daar neergeworpen waren en die wij meenamen. Dagen lang liepen wij, overdag hielden wij ons schuil, uit angst voor patrouilles, 's nachts zetten wij onzen tocht voort. 't Doel was de vrijheid in Holland. Vriendelijke boeren gaven ons vaak wat te eten, vooral toen wij in Vlaanderen kwamen, kregen wij een goed leven. Hier konden wij goed met de menschen praten, want hun taal lijkt meer op ons plat en is voor ons veel meer eigen dan Hoogduitsch. Te Nederbrakel werden wij echter gevangen genomen; bij het onderzoek beschuldigde men ons van gestolen kleeren te dragen en vond men bij mij een opgeraapte doos met een valsch gebit, dat ik voor mijn tandelooze moeder bestemd had.’ [...] Onder de Engelschen, die ik in het hospitaal bezocht, zijn ook heel sympathieke jonge mannen. Een hunner verhaalde mij nog onlangs van hun leven in de loopgraven in West-Vlaanderen. Acht weken lang bracht hij daar door. Belgische of Fransche soldaten zag hij voor 't eerst als krijgsgevangenen. Na verloop van die acht weken werd zijn regiment naar Yperen verplaatst. Daar vocht hij drie dagen tot hij vreeselijk gewond werd, hij verloor n.l. zijn been, en werd krijgsgevangen gemaakt. Die Engelschen zijn ten deele ook vrome jongens, Church of England-lidmaten, Wesleyanen, Presbyterianen; maar die geestdrift voor het vaderland trof ik nog geen enkelen keer bij hen aan. Waarom zij vechten, is hun niet recht duidelijk. De meesten, welke ik sprak, waren jongens uit den volksstand, doch nu en dan ontmoette ik ook een officier. Een hunner, die niet gewond, maar ziek was, zeide mij: ‘This war is so awful, for it is a most dreadful quarrel between kindmen. This war between the two leading European nations, between two peoples of the same Gothic origin, between two Protestant states is a betrayal of the cause of our whole race.’ [...] De Engelsche troepen maakten dan ook niet dien geweldigen, imponeerenden, | |
[pagina 125]
| |
doodernstigen indruk, welken men van de Duitschers ontvangt, van wie men voelt: ‘Wij moeten winnen - in Gods naam zullen wij zegepralen.’ Bij de Engelschen scheen het mij meer als een ernstig opgevatte, maar toch vroolijke sport. Hun hoogst correct gekleede mooie troepen maakten een prettigen, opgewekten indruk. Die lange, slanke gestalten, met hun groote blauwe oogen en rosse of blonde haren hadden iets, dat in 't geheel niet aan oorlog deed denken. Bij de Duitschers daarentegen is alles massief, vierkant, - op leven of dood, - men voelt dat het hier gaat om de eeuwen der toekomst, om de hoogste belangen van een groot volk. Bij de Engelschen schijnt het meer ‘amateurswerk’ - liefhebberij - sport, bij de Duitschers een dramatische reuzenworsteling, iets dat doet denken aan het lied der Edda's.Ga naar eind* |
|