De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
3. E. van Lidth de Jeude: De geïnterneerdeIn dit korte verhaal wordt de problematiek rond de ontvluchtingspogingen van geïnterneerde officieren geschilderd. In dit geval betreft het een Belgische officier, maar moeilijkheden deden zich ook voor bij de Britse en Duitse officieren. Het verhaal verscheen op 28 oktober 1916 in het tijdschrift Buiten, Geïllustreerd Weekblad aan het Buitenleven gewijd. De auteur is vermoedelijk dezelfde als de romancier Everardus Johannes van Lidth de Jeude (1890-1932), die o.m. ook De genoegens van tafel en glas (1929) en De vreemde erfenis. Roman uit de krantenwereld (1929) schreef. Het was een Zaterdagmiddag in Februari. De klok van het dorp had ver weg zijn vijf slagen de luchten in gegalmd. Het was bladstil, in het westen daalde de zon in rooden brand achter wat grijze wolkenbanken en zóó stil stond alles in het landschap dat men meenen mocht de zon te zien dalen. Majoor Boedaert, bevelvoerder van het fort WerkerschansGa naar eind*, als interneeringskamp ingericht, ging met verlof. Majoor Boedaert had in een plotselinge gril verkozen ditmaal in politiekGa naar eind* zijn verlofdagen door te brengen. Dus wandelde er een reeds grijzend heer, zeer verzorgd gekleed, met een lintje in het knoopsgat over de bruggen en door de poorten van het fort Werkerschans en werd eerbiedig gegroet door zijn soldaten. Hij had zich nog eens bekeken in den spiegel van zijn ontvangkamer en was voldaan. Zonder verwaandheid had hij gedacht: een gentleman. Een coquet groen deukhoedje droeg hij, net zoo schuin dat het nog niet poenig, doch reeds zwierig was. Glanzige lakschoenen met zwart laken AbsatzGa naar eind* verborgen zijn nette, kleine voeten. Zijn ronde, gepolijste nagels had hij nog even gepolitoerd aan de zeemleeren handschoenen, alvorens de kamer te verlaten. Links had hij gekeken naar den langen donkeren tunnel in den wal, die de loodsen der geïnterneerde officieren omringde en hij zag met welgevallen de zware, houten deuren die op zijn initiatief vernieuwd waren. De wacht voor die poort ging in de houding staan, en toen de majoor door de tweede poort ging was ook daar een wacht en tenslotte stond op de breede brug over den vestinggracht de derde. Al die wachten gaven hem | |
[pagina 113]
| |
het aangename, ofschoon onbewuste, gevoel van herwonnen vrijheid, toen hij eenmaal buiten stond. Hij dacht bij zichzelf: ze zitten goed achter slot, en die gedachte deed hem goed. Majoor Boedaert was geen wreed man, integendeel; maar twee officieren, die erin geslaagd waren eenige maanden tevoren te ontvluchten, hadden hem een zoodanige reprimande bezorgd, dat hij alle maatregelen van bewaking tot het uiterste verscherpt had. Terwijl hij langzaam voortwandelde over den weg buitenom den fortwal heen, en zijn eigen vrijheid op dien kalmen Februariavond zoo sterk waardeerde, kroop er wel weer het menschelijke gevoel van medelijden, dat ten slotte iedere bewaker voor zijn gevangene krijgen moet, in hem omhoog. Maar, dacht hij, betrekkelijk gesproken hebben zij het goed. Hij had een cantine voor hen laten bouwen, en een biljartkamer, en een leeszaal en badkamers. Dan konden ze met elkaar spreken, kaarten, wandelen. Want zoolang het licht was had hij hun verlof gegeven rond te stappen op het middenplein van het fort. En dus hadden zij het betrekkelijk goed. Zoo voortwandelend was hij verborgen voor het fort door een rij van laag geboomte, dat aan den waterkant groeide. Hij stond juist een wijle stil om zijn jas dicht te knoopen (want nu de zon daalde, werd het kil) toen hij een zachten plomp aan de overzijde van de gracht meende te hooren. De majoor bleef staan en tuurde voorzichtig door het dichte maar bladerlooze net van takken en twijgen, dat hem verborg. En inderdaad zag hij daar een naakte mannengestalte, die zich zoo geluidloos mogelijk in het water liet glijden. Majoor Boedaert voelde het bloed in zware golven naar zijn hoofd stroomen, zijn wangen gloeiden van verontwaardiging. Toen werd hij weer kalmer en vooral: hij was voldaan. - Een vluchteling, verdomd, zoo'n rakker, maar ik heb 'm fijn gesnapt. Vijf minuten vroeger of vijf minuten later had ik maar met verlof moeten gaan en de schooier was ontsnapt. Maar nou is ie d'erbij, fijn d'erbij. Hoe zal ik hem inrekenen. Moet ik een patrouille aanroepen of fluiten. Nee, ik zal 't zelf doen (en de majoor tastte bij deze overpeinzing naar zijn achterzak, waarin een revolver zat). Ik zal me nu nog niet laten zien, maar als ie vlak bij den kant gekomen is stap ik te voorschijn en roep hem aan en richt m'n revolver op hem. Daar zal ik dan staan als de wrekende gerechtigheid... Maar toen de majoor zoo dacht aan die mooie apotheose van de gerechtigheid, begon hij ietwat verlegen aan zijn knevel te draaien Tja, zie je, gerechtigheid, daar had 'et om de waarheid te zeggen bliksems weinig mee te maken, bliksems weinig.... En intusschen zwom de gevangene zoo snel en zoo geruischloos mogelijk door. Hij droeg een pakje met zijn tanden, zoodat de majoor hem nog niet herkende, ofschoon hij ingespannen keek. | |
[pagina 114]
| |
- Zoo'n rakker, die daar, op god weet welke manier, aan de waakzaamheid van de schildwachten ontsnapt was; maar hij zou ze vinden die lummels (de majoor wond zich weer op), hij zou ze vinden; als deze kerel ontsnapt was, zou hij, Boedaert, een schrobbeering gekregen hebben, die niet malsch was, en dat voor zoo'n kwibus die genoeg had van het gevangen zitten... Maar terwijl de majoor nog nadacht over dat gevangen zitten, kwam onwillekeurig het gevoel weer over hem, dat zijn eigen vrijheid hem bezorgd had, toen hij zoo juist de Werkenschans verliet als gedistingeerd en ambteloos burger. - Het is een mensch, dacht hij, een arm, verlangend mensch, hij verlangt naar zijn land, naar zijn vrouw en kinderen misschien..., misschien verlangt ie er zelfs naar om weer aan het front te komen, om weer te vechten. En een zachte stem in majoor's binnenste onder de correcte, dichtgeknoopte jas, scheen te zeggen: - Laat 'm vluchten, Boedaert, het is een mensch als jij, geen misdadiger, een gevangene door toeval, een ongelukkig slachtoffer van het noodlot... Maar de zwemmer had nu de kant van de vestinggracht bereikt. Hij trachtte ineens zich erop te heffen, doch die inspanning was na de vermoeienis van het snelle zwemmen schijnbaar te veel, tenminste hij rolde terug in het water. En na den zachten plomp, die dat veroorzaakte, bleef hij eenige minuten angstig om zich heen zien of niemand het gehoord had. Maar op het fort bleef alles rustig en dus heesch hij zich nu op den wal en begon snel het pakje te ontvouwen. Boedaert had hem nu herkend: het was een kleine magere, piepjonge, Belgische luitenant, een zwak en stil kereltje. En de majoor bedacht in een vlaag van medelijden hoe dikwijls dat ventje dien winter ziek was geweest: dat koude bad zou hem geen goed doen. En ook bedacht hij zich hoe hij zelf extra versterkende middelen voortdurend aan het nietige mannetje had doen verstrekken om hem een beetje aan te sterken... Maar, wat donder, die versterkende middelen, die hij gegeven had, die benutte die zwakke nu, logisch geredeneerd, om den majoor zelven een loer te draaien door te ontvluchten. Ineens zag hij weer de scène van het onderhoud vóór zich met den generaal, dat noodwendig op deze ontvluchting moest volgen en toen werd de majoor weer zoo rood-kwaad, dat ie bruusk een paar stappen naar voren deed... en... weer angstig en zoo stil mogelijk zijn passen inhield. Want de kleine gevangene was, voor hij zich aan ging kleeden, op de knieën gevallen in het gras en lag daar nu naakt en wit, beschenen door de allerlaatste gangen van de zon, en bad. Majoor Boedaert kon niet veronderstellen wat hij bad. En misschien wist hij het zelve niet eens. Of hij dankte voor zijn tot zoover geslaagde vlucht of smeekte om hulp voor zijn verdere ontsnapping, majoor Boedaert zou het niet hebben durven zeggen, maar hij was heel geroerd. Het arme kereltje, dat daar lag te bidden, meende zelf dat hij God aanriep, maar majoor Boedaert was, en misschien niet ten onrechte, van meening dat hij op dit moment, meer directen invloed op het slagen van de vlucht had, dan onze Lieve Heer. | |
[pagina 115]
| |
Hij voelde zich grooter en beter worden, toen hij vast, maar dan ook vast besloot om hem te laten ontsnappen. En hij werd bijna ongeduldig, toen het naakte figuurtje nog langer in het gras geknield bleef liggen. Hij wilde nu teruggaan naar het fort en zeggen, dat hij iets vergeten had en dan met een lateren trein naar de hoofdstad gaan en dus telaat aan het vriendendiner verschijnen. Ja, majoor Boedaert was stellig besloten deze goede daad te volvoeren. En de kleine Belg zou ontvluchten, en bij vrouw en kinderen terug keeren en een gelukkig mensch zijn. En nooit zou hij weten, dat het alleen van den majoor had afgehangen, of hij was weer opgeborgen en nog strenger bewaakt. Later, na het einde van den oorlog, kon de majoor hem misschien eens een brief schrijven om te zeggen, dat hij zijn vlucht had gadegeslagen, want majoor Boedaert was ook maar een mensch met al zijn kleine ijdelheden, en hij vond het toch wel jammer dat zoo'n goede daad zoo geheel voor de wereld verloren zou gaan. En terwijl de majoor nog zoo voortmijmerde als een goedhartig, oud heer dat kan doen in den schemer van een zachten Februaridag, zei een harde stem, de stem van een korporaal van de patrouille, naast hem: - Als de majoor goedvindt, za'-me-n'em eerst twallet late maken, en dan inpikke, nietwaar jongens? Dit laatste tegen de soldaten van de patrouille. De jongens grijnsden en de majoor rilde even. Maar dien avond was hij op tijd aan het vriendendiner. |
|