De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
2. Henri van Booven: uit De ScheidingOver het verblijf van de Belgische militairen die tijdens de Eerste Wereldoorlog geïnterneerd waren in de kampen te Zeist en Harderwijk, is ook in een literaire vorm geschreven. Een voorbeeld daarvan is de roman De scheiding (1919) van de vroeger veelgelezen journalist en romancier Henri van Booven (1877-1964), ‘Geschreven in oorlogstijd, October 1914 - Mei 1919’. Het boek vertoont verschillende eigenaardigheden van het naturalisme, zoals de rol van het noodlot en het geloof in een temperamentenleer. Op de voorgrond staat een liefdesdrama, waarin de Eerste Wereldoorlog een grote rol speelt. Het kamp van Harderwijk, een kleine stad, met zijn goed onderhouden straten, werkplaatsen, zijn schouwburg, kiosken, cantines, tuinen, zijn hospitalen, bakkerijen, keukens, lag in een geweldige hitte van zon, toen zij er door een jong reserveofficier werden rondgeleid. Het trof hen hoe welverzorgd alles er uitzag, en Louise, die door het leven vol afleiding van reizen en nieuwe dingen zien, thans vroolijk ge- | |
[pagina 109]
| |
stemd werd, wijl zij zich te midden van landgenooten bevond na zoovele jaren van scheiding, vraagde haren geleider allerlei en zij scheen overal belang in te stellen. Langen tijd bleef zij in de zalen der houtbewerkers, de werkplaatsen der klompenmakers, metaaldraaiers, de cantine en de keuken. Toen zij alles gezien hadden en vermoeid en hongerig waren geworden van het uren lange ronddrentelen in het zonlaaiende kamp, vraagde Marius den jongen officier of in de groote restauratie zijner collega's ook bezoekers werden toegelaten. Toen deze bevestigend antwoordde, besloot Marius in die zaal het noenmaal te nemen, en hij noodde den jongen officier bij hen aan tafel. Dit was een voorkomend en beschaafd man, een jonge advocaat reeds van af het begin der mobilisatie in dienst. Hij was geestig en vermaakte Marius en Louise met zijn geschiedenissen en anecdoten uit het kamp, en hij sprak over het lange afwezig zijn uit zijne zaken met een eigenaardigen, aanstekeligen galgenhumor. Zij gingen eindelijk heen en namen afscheid van hun geleider, die de adjudant was van den plaatsvervangenden kamp-commandant, bij wien zij nog een bezoek brachten om hem te bedanken. Toen zij terugwandelden naar hun hotel te Harderwijk langs de velden, waar de tuinbouwende geïnterneerden druk over hun arbeid gebukt stonden in de heete velden, vond Marius Louise's gelaat verhelderd, en zij sprak ondanks haar vermoeidheid aangaande al wat zij hadden gezien, zoodat hij verheugd was over de uitkomst en de gevolgen hunner reize. Verscheidene geïnterneerden, waaronder ook officieren, die zij op hun weg ontmoetten, keerden van uit de stad naar het kamp terug. Op het oogenblik dat zij nabij den grooten weg waren gekomen, die de spoorbaan kruist omtrent het station en zij weldra den hoek zouden omgaan, zagen zij daar een officier verschijnen, wiens gestalte zij beiden tegelijk meenden te herkennen. Nog een tiental schreden en hij zou voorbijgaan. Doch reeds zag Marius hoe Louise plotseling sneller al sneller van hem wegtrad in de richting van den officier. Nu ijlde zij dezen met luide, wilde uitroepen tegemoet, zoodat zij een oogwenk zich plaatste tusschen hem en Marius. Dan, en het was Marius alsof het bloed hem in zijn lijf verkilde, alsof zijn geheele wezen verstijfde, of verschrompelde van plotseling afgrijzen, van vertwijfeling en ontzetting, zag hij hoe Louise zich als een waanzinnige in de wijd geheven en de uitgebreide armen van den man voor hem knellen liet, terwijl zij snikte en misbaarde tegen dien man aan, die gelijk een spooksel doodsbleek daar stond met afgevallen kepi. Het was een uit het graf herrezene, een doode, die een levende vrouw, zijn snikkende vrouw, zijn Louise zwijgend omhelsde en in de oogen staarde: het spooksel van Vincent Lemair. Neen, groote God, het was geen spooksel, het wás Vincent Lemair... In ijzige zelfbeheersching trad hij nu op die beiden toe; hij raakte Louise aan, die hem in het geheel niet scheen te bemerken, maar die hij zag in een overgave van weerzin tegen dien ander gedrukt, een zelfvergeten, waanzinnige overgegevenheid, die hem walgen deed. Want hij stond daar thans gelijk een indringer nabij een we- | |
[pagina 110]
| |
zen, waarvan het oneigene seconde na seconde toenam, omdat het volmaakt van hem afgewend dat andere wezen in zich scheen op te nemen, dat fantoom. En nu donderde de vernedering ook op hem neer in de plotselinge overtuiging, dat hij nimmer was geweest voor die vrouw wat hij jaren gewaand had voor haar te zijn. Dat spooksel had zij blijvend aangebeden. Nu waren op eenmaal ook al zijn driften, nu was heel een woeste ijverzucht in hem opgelaaid als een vuur, en hij riep, terwijl hij haar als in kramp verstijfde armen van den ander zocht los te maken: ‘Louise! Louise!’ maar hij herkende zijn eigen stem niet, die geheel ontzet scheen van wanhoop. Lemair deed alsof hij hem niet zag, niet eens opmerkte. Nog eens riep Marius zijn vrouw, en nu zag hij hoe zij hem een gelaat toekeerde, zóó volmaakt veranderd, zóó vreeslijk bewogen en verwrongen, dat hij als geslagen achteruit trad. En hij hoorde haar roepen, gillen, neen, het was krijschen dat Louise deed: ‘Ga weg! Ga weg! Hier is Vincent! Hier is Vincent! Dit is mijn man! Ik wil je niet meer zien!’ En hij zag hoe haar lichaam in het dunne witte kleed zich opnieuw wrong tegen dien man aan in den waanzin van het wederzien, van dit noodlottige hervinden. En dan wist hij alleen nog maar hoe hij vol afgrijzen en van bitteren wrok en haat vervuld, zich een weg baande tusschen een groep menschen door, die wat daar op straat gebeurde al reeds aanstaarden, en hoe hij als een geslagene geheel en al vertwijfeld wegliep in de richting van Harderwijk, in de vlammende hitte van een dolle woede, een woeste razernij, die scheen toe te nemen, naarmate hij zich van die beiden verwijderde. Wat ging het hem aan, hem, het weggeworpen vuil, het nietswaardige, wat ging het hem aan wat daar achter hem nog gebeurde op straat? Er was iets weggerukt uit zijn hart door die beiden, door die twee hereenigden, die beiden nu als spooksels voor hem waren geworden en hij stond weder volmaakt eenzaam, verlaten. In dolzinnige drift stapte hij voort en hij sloeg geen acht op de dingen rond zich heen. Eerst in zijn hotel begon hij wat tot kalmte te komen, en ving hij nu ook aan na te denken waarom hij niet nog een poging had gedaan om althans dit rampzalige, vijandige afscheid af te voeren van de straat. Daar dichtbij was een hotel geweest: hadden zij daar niet kunnen spreken, samen overleggen? En toch, wat had hij bij alle overleg kunnen winnen? Niets, niets! Het einde zou voor hem volmaakt hetzelfde zijn geweest: de scheiding. Had trouwens een hunner bij dit verschrikkelijke gebeuren wel met een zweem van overleg of koele overwogenheid kunnen handelen? Op ieder hunner was het met plotselinge, volle zwaarte neergebeukt, en het had hen met waanzin geslagen. Zijn eenige gedachte was thans, zoo snel mogelijk naar huis te gaan, zijn werk te hervatten. Maar nog dien avond kwam de vreeselijke reactie, na een wandeling door de schemering van het strand, een eenzame dooltocht met een lang staren op de huizenlijn, de boomen van het stadje waar de roode gloed van de ondergaande zon blonk in de vensters. | |
[pagina 111]
| |
En dan alleen op zijn kamer, zijn als gebroken ineenzinken op de knieën voor zijn bed, zijn eenzaam uitgesnikt verdriet... Na de eerste rampzalige maanden dezer plotselinge losscheuring, dat onophoudelijk moeten denken aan de vrouw, die een groot deel van zijn leven zooveel vervuld had, begon Marius zijn lot gelaten te dragen; zijn overwegingen waren koeler geworden en zij kwamen in hoofdzaak hierop neer, dat hij nu inzag waarom zijn huwelijk met Louise niet anders dan noodlottig had kunnen eindigen. En dan dacht hij niet zoozeer aan de verschillen in hun beider aard en aanleg, hun ras, hunne wijze van denken en handelen, ál hunne wijzen van handelen. Hij begreep nu waarom Louise hem altijd met zulk een spotachtigen blik van half verholen minachting aangehoord had, wanneer hij haar trachtte te doen begrijpen waarom oorlogen in de beschaafde wereld langzamerhand tot de onmogelijkheden zouden gaan behooren: waarom zij eens als in woede was opgevlogen, fel beleedigd blijkbaar, toen hij tegenover haar volhield, dat alle krijgsgevangenen recht hadden op menschwaardige behandeling. Neen, had zij geschreeuwd, ‘die boches'Ga naar eind* hebben daarop geen recht: dat zijn geen menschen, dat zijn duivels, zij hebben geen enkele groot-menschelijke eigenschap; als wij overwonnen hebben, moeten wij als overwinnaars het volste recht houden, hen desnoods nog jaren lang als slaven te laten zwoegen om te herstellen wat zij in ons land vernielden!’ Was zij niet een Belgische, die in haar diepste binnen rouwde om haar land en om haar geknechte landgenooten, die in dat diepst geheim durend gerouwd had om Vincent? Hij, als Hollander, zou nooit kunnen voelen en denken als zij: hij oordeelde als een man van het Noorden te verstandelijk vergeleken bij haar, die als intuïtieve en spontane zuidelijke vrouw, weduwe nog wel van een Belgisch officier, hartstochtelijk en fanatiek den overweldiger haten kon, oneindig feller dan hij ooit afkeer van den Duitscher in het veroverde België had gehad. Neen, bij zijn aard en aanleg was er in zijn ziel geen plaats geweest voor fanatisme en het was in zijn leven iets noodlottigs geweest, zijn liefde, zijn genegenheid voor Vlaanderen, voor België. Miel Vervoort was óók sterker geweest dan hij. Miel had de consequenties van die genegenheid aanvaard: die had niet als hij op een afstand van deze ontzettende wereldramp, van al dit heroïsche gebeuren stilgestaan en ga geslagen: die had niet als alle Hollanders in vernedering geduld, in ergernissen geleefd om de willekeur der grooten: die had zijn Hollandsche eigenbelang met een kordaten ruk omvergesmeten, overtuigd als hij er van was, dat hij, al was hij dan neutrale, de kracht moest hebben zijn gaven te schenken aan de zaak der Franschen, der verbondenen, die hij meende dat de rechtvaardigste was. Miel was een krachtig man geweest en hij was het gebleven, omdat hij had partij kunnen kiezen uit overtuiging. Maar waar hij in aanraking geweest was met de dingen, de menschen, de gebeurtenissen van den grooten oorlog, daar had hij voortdurend gefaald. Hij begreep nu, hij was nu eerst volmaakt er van overtuigd, dat hij gedoemd was uitsluitend dát te | |
[pagina 112]
| |
ontwikkelen wat lag: in zijn aard, zijn aanleg en in zijn karakter. Aanvankelijk kon hij geen berusting vinden bij die overtuiging; doch hoe meer hij er over nadacht, hoe meer hij geneigd was eindelijk in die richting te blijven gaan, vastberaden, stug en hardnekkiger dan hij het ooit gedaan had. Zoo trachtte Marius te vergeten. Maar hij leed toch om de scheiding van Louise, waarvan hij niets meer had gehoord, die hij niet meer had teruggezien. |