De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
9. Johan Fabricius: SchetsenJohan Fabricius (1899-1981) werd geboren in het voormalige Nederlands-Indië en bracht daar zijn jeugd door. Als jongeman volgde hij in Nederland enige tijd lessen in de schilderkunst, totdat hij - in opdracht van de persdienst van het Oostenrijkse Ministerie van Oorlog - als oorlogstekenaar naar het Oostenrijks-Italiaanse front vertrok. De onthutsende prozaschetsen die hij daar schreef en waarvan er hier twee zijn opgenomen, werden gepubliceerd in het bekende tijdschrift De Gids (1920, III, p. 216-222) en kunnen beschouwd worden als zijn literaire debuut. In de jaren daarna werd hij bekend en beroemd, vooral als schrijver van boeken als De scheepsjongens van Bontekoe, Het meisje met de blauwe hoed en Komedianten trokken voorbij. Zijn oorlogsherinneringen uit 1918 heeft Fabricius later nog opgehaald in De oorlog van de kleine paardjes (1975). | |
[pagina 97]
| |
9a. ParfumHet was lente. Zoele voorjaarslucht. Zuidenwind. De stank der gesneuvelden vóór het prikkeldraad werd, nu de sneeuw gesmolten was, onverdragelijk. En steeds bleef de wind Zuid en blies hij de giftige lijkenlucht, die weken lang boven het doodenveld had gehangen, in onze loopgraven. De eau-de-cologne, die aan de manschappen verstrekt zou worden, liet op zich wachten. En eindelijk kwam van het legercommando de tijding, dat de voorraad was uitgeput. Het proviand ging zeer snel tot bederf over; men zag kevers en torren, die aan alles knaagden en lijkengif en andere smetstoffen overbrachten. De gelaatskleur der mannen werd met den dag fletser; het onschuldigste wondje werd door infectie tot een afzichtelijk gezwel. Velen werden ziek.
Op een zonnigen voorjaarsmorgen keken de manschappen van de tweede compagnie Bosniërs elkaar verrast aan. ‘Wat ruikt het lekker!’ riepen ze. En blij snoven ze den zoeten, bedwelmenden geur op, die in de loopgraven drong. Zouden de Italianen medelijden met hen hebben gehad en hun parfum hebben toegeblazen? De mannen schreeuwden en juichten en ze staken de schoppen omhoog en zwaaiden bij wijze van dank het lemmerGa naar eind* boven den rand van de loopgraaf. Maar enkele minuten later krompen de BosniërsGa naar eind* onder hevige pijnen ineen; braakten; wentelden zich gillend over den grond, en bleven eindelijk liggen met krampachtig vertrokken ledematen, met paarse, gezwollen gezichten, uit de kassen puilende oogen en met bloedig schuim op de lippen. Ditmaal was het gifgas geparfumeerd. | |
9b. ‘Zu Befehl’‘Na, was gibt's denn fur Suppe heute?’ ‘Melde gehorsamst, Herr Oberst: tomatensoep.’ ‘Gottsakrament!! Wat is er nog meer?’ ‘Lamsvleesch met champignon-sauce, snijboonen...’ ‘Laat zien!’ De ordonnans zette het vleesch en de boonen op de gedekte tafel. Oberst Zibotskô keek in de schalen en scheen tevree. Hij sneed langzaam het vleesch in reepjes, snoof de geurige lucht van de lichtgroene boontjes op, slikte zich de lippen en schoof zijn stoel nog wat dichterbij. De oppasser en de ordonnans stonden tegen den wand en volgden gespannen elke beweging van hun chef. | |
[pagina 98]
| |
Herr Oberst at. Maar hij scheen niet voldaan. Hij bekeek nog eens aandachtig het vleesch, stak weer een stuk in z'n mond - en stootte een ruwen vloek uit. ‘Roep den kok!’ schreeuwde hij. De oppasser verwijderde zich snel. De ordonnans bleef in de houding staan. De kok kwam binnen, gevolgd door den oppasser en salueerde. ‘Hoe heb je dat vleesch gebraden?!’ ‘Ik hád geen boter, Herr Oberst.’ Dat was waar. Het regiment lag in stelling in de beruchte Franzella-Schlucht en de proviand-officieren hadden wel andere zorgen dan het bizondere vraagstuk: of vleesch lekkerder in boter dan in vet wordt gebraden. ‘Ga daar zitten!’ De Oberst wees op de plaats, waar hij zelf gezeten had. Met een onmiskenbare uitdrukking van angst op het gezicht deed de man wat hem bevolen was. ‘Eet dat vleesch op!’ De kok aarzelde. ‘Vreet het op!!’ Hij begon te eten. Roerloos stonden de oppasser en de ordonnans tegen den wand. ‘Hoe smaakt het?’ De kok beefde over al zijn leden. Hij dúrfde niet anders zeggen dan... ‘Hoe smáákt het?’ ‘...slecht, Herr Oberst.’ ‘Het smaakt afschuwelijk!’ ‘Het smaakt afschuwelijk, Herr Oberst.’ ‘Het is niette eten!’ ‘...Het is niet te eten.’ Toen werd Oberst Zibotskô schrikkelijk kalm. ‘Neem dat bord soep.’ De kok deed het. ‘Wat is dat voor soep?’ De kok stamelde iets van: ‘Tomatens...’ ‘Smijt die soep op den grond!’ De man aarzelde. Maar hij durfde het bevel niet weerstaan. In Godsnaam dan maar... De scherven kletterden, de soep spatte in het rond. Met één sprong stond Oberst Zibotskô voor hem. ‘Schweinhund! Varken! Gooi jij de borden hier stuk?!’ De kok zag wit als een doek; antwoordde niet. Toen dreef Oberst Zibotskô hem met schoppen de deur uit.
's Avonds voor donker al begon de Italiaansche artillerie te trommelen. De granaten gierden door de Franzella-Schlucht en explodeerden tot in het Campo-Mulo-dal en op den Monte de Gallio. In de voorste loopgraven en op de wegen erheen was het een hel; de grond scheen te leven. | |
[pagina 99]
| |
Ook hier, in de buurt van het regiments-commando, bliksemde en donderde het zonder ophouden. Toen het vuur een oogenblik luwde, greep Oberst Zibotskô, die zich in het regiments-commando bevond, nerveus z'n helm en gasmasker en stapte vlug naar buiten. Blijkbaar wilde hij zich naar z'n barak begeven, die een dertigtal passen verderop achter een rots stond. Daar kwam weer een shrapnel aansuizen. De verdekt opgestelde manschappen bukten onwillekeurig het hoofd, maar Oberst Zibotskô, die wierp zich in z'n volle lengte op den grond. Een honderd meter verder barstte het projectiel uiteen zonder schade aan te richten. Toen Oberst Zibotskô weer overeind krabbelde, konden enkele soldaten hun lachen niet bedwingen. De helm van den commandant was namelijk een eind weggerold en hijzelf bleef op z'n knieën in de glibberige modder zitten. Bleek van woede, richtte Oberst Zibotskô zich op, sprong in de overdekte stelling en keek de mannen onderzoekend aan. Hij gebood diegenen, op wier gezicht nog een zweem van vroolijkheid viel te bespeuren, hem te volgen naar z'n barak. Het waren er zes. Niemand lachte meer. Toen Oberst Zibotskô zich had gewasschen en z'n bemorste jas tegen een andere had verwisseld, liet hij de delinquenten bij zich komen. Vijf van hen waren jongens van achttien tot twee-en-twintig jaar, de zesde kon een vijf-en-veertiger zijn. ‘Wat viel er te lachen?’ ‘...Niets, Herr Oberst.’ ‘Iemand, die zonder reden lacht, is een idioot. Jij (tegen den eerste) bent dus een idioot. Jij (tegen den tweede) bent dus een idioot; (tot nummer drie) jij bent een stomme idioot; (tot nummer vier) jij...’ Hij was bij den vijf-en-veertiger aangeland. Maar deze kwam haastig met een verklaring voor den dag: ‘Herr Oberst, ik lachte om uw helm.’ Oberst Zibotskô barstte in een geforceerden schaterlach uit: ‘Hahaha! Welzeker! Waarom zouden jullie daarom lachen! Ik lach ook! Hahaha! Wacht eens even... Ga alle zes naar Hauptmann Hordasz van het tweede bataljon en zeg hem dat ik lach! Dat zal hem genoegen doen!’ En plotseling weer in den strengen, militairen toon vervallend voegde hij er aan toe: ‘Breng hem m'n Visitenkarte en vraag hem of hij het onderteekenen wil. Hier is m'n kaartje. Mársch!’ De soldaten waren vaalwit geworden. De weg naar het tweede bataljon was een krater op het oogenblik. De oudste trad naar voren; trachtte stamelend iets te zeggen. ‘Doe wat je bevolen is!’ ‘Zu Befehl...’ De mannen gingen heen, naar buiten. | |
[pagina 100]
| |
Twee van de zes kwamen heelhuids terug. De vijf-en-veertigjarige was er één. Zij hadden den Hauptmann Hordasz niet kunnen bereiken. Maar ze troffen den Oberst in een goeie bui en kregen geen straf. |