De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
[pagina 91]
| |
8. Barbarossa: Eén dag poiluBarbarossa was het pseudoniem van J.C. Schröder (1871-1938): de hoofdredacteur van het dagblad De Telegraaf, dat tijdens de Eerste Wereldoorlog een anti-Duitse koers volgde. Toen hij in 1915 een keer werd gearresteerd voor zijn artikelen, leidde dat tot een forse rel. Behalve in zijn commentaren (zie het Dagboek van een Amsterdammer) besteedde Barbarossa ook op andere manieren speciale aandacht aan de oorlog. Een voorbeeld daarvan is zijn boekje Eén dag poilu (Amsterdam, 1918), waarin hij op ironische toon verslag doet van een reis naar Frankrijk eind 1917 - begin 1918. In het onderstaande hoofdstuk komt hij bij het Frans-Duitse front in de buurt van de Loire terecht. - U treft het, zegt mijn commandant mij den volgenden morgen, als ik beneden kom. Het is prachtig weer en van beide kanten heeft men een uitstekend uitzicht. Dat wordt een dag van groote activiteit. - Hm, zeg ik en kijk met teederen blik naar de stalen helm, die me opgepast wordt en naar het gasmasker, dat om mijn hals wordt gehangen. Een paar uur lang rijden we door een landstreek, waar, behalve het drukke verkeer op den weg, weinig van den oorlog te bemerken is. Eindelijk het eerste teeken, dat wij het front naderen. De weg is kilometers lang gecamoufleerd, aan het gezicht van den vijand onttrokken door lappen dun doek aan staken opgehangen, hier en daar afgewisseld door dennetakken. Langs de wegen overal loopgraven. Wij passeeren een alleenstaande boerderij, die half in puin ligt. De steenen muur om den hof vertoont groote gaten en scheuren. Links en rechts van den weg kerkhoven. Een vrij groot dorp, waarvan de helft is stuk geschoten, laten we links liggen. De kerktoren staat nog gedeeltelijk overeind en het dak van de kerk hangt er in flarden tegen aan. De streek wordt nu eensklaps kaal als een woestijn. Hier en daar een stuk muur van gelen steen, laatste restanten van wat eenmaal een boerderij was; slaan een zijweg in en wij zijn in het dorp X. Het is een bouwval. Van dit dorp met zijn 2000 inwoners staat niets meer overeind dan een enkel muurtje, als een slechte tand in een oude-mannetjes-gebit. De auto wordt in een hollen weg gevoerd en wij stappen uit. Kolonel Z., die in dezen sector commandeert, ontvangt ons en de levendige man vertelt me onmiddellijk, dat ik buitengewoon bof. Den vorigen nacht hebben de Duitschers een coup de mainGa naar eind* op zijn stelling geprobeerd, die afgeslagen is en een paar kilometer verder hebben de Franschen hetzelfde gedaan, om te zien, welke Duitsche regimenten voor hen liggen. Ze zijn er in geslaagd. Een paar krijgsgevangenen zijn gemaakt en men weet nu dat hetzelfde regiment er nog altijd ligt. - Ze zullen straks wel gaan schieten, uit wraak dat ze vannacht niets bereikt hebben. Wij kennen de heeren, zegt de kolonel. - Schieten ze raak? vraag ik. - Het is er altijd naast, antwoordt de kolonel. Ik ben te bescheiden om te vragen waar naast. Het gezelschap, waarbij zich generaal R. gevoegd heeft, die een jaar geleden in | |
[pagina 92]
| |
dezen sector het bevel voerde, splitst zich om een zoo klein mogelijk doelwit aan den vijand te bieden en de kolonel, die, ondanks zijn 55 jaar, als een hazewind loopt, is weldra met mij aan het hoofd. Een kale vlakte ligt voor ons, overal doorsneden met loopgraven. De grond is als door de pokken geschonden. We springen van den eenen granaatkuil in den anderen. - Wij hebben dit terrein goed begoten! zegt de kolonel. Wij hebben maanden lang achter het dorp gelegen, maar dat begon ons op een goeden dag te vervelen, en wij zijn opgerukt tot gindschen heuvelkam en hij wijst mij 'n heuvelreeks in de verte. Dat is onze thans meest vooruitspringende stelling. De Duitschers liggen er aan den anderen kant pal tegen aan en wij vermoeden, dat zij nog een ‘oeil’ hebben in de vlakte, dat zij nog ergens een uitkijk hebben. Ik hoop in stilte, dat dit ‘oeil’ vandaag erg scheel kijkt. Boven ons hoofd zweeft een Duitsche vlieger, die in de schelle zon glinstert als aluminium. Een Fransche vlieger nadert spoorslags en de Duitscher trekt zich terug achter zijn linie, onderwijl uit de Fransche loopgraven een aanhoudend mitrailleurvuur op hem gericht wordt. Ver aan den horizon zweven nog een twaalftal vliegers en overal stijgen kabelbalons op. Bong-bong gaat het door de lucht. Het is of twee reuzen aan het kleeden kloppen zijn. De Fransche vlieger is nu onder, het vuur der Duitschers en de shrapnels springen in lila wolkjes om hem heen. Ik begin iets te voelen voor een wandeling door de boyauxGa naar eind* naar de eerste linie, maar de kolonel moet er blijkbaar niets van hebben. Hij wandelt door de vlakte zooals u en ik in het Vondelpark. - Hier loopt den weg van X. naar Y., zegt hij mij en ik zie niets in de sneeuw. Een van Frankrijk's historische wegen. De statige boomen zijn alle verdwenen. Er is zelfs geen splintertje meer van te zien. - En hier lagen de Duitschers voor we hen tot over de heuvels terugdreven. Ik zie vernielde draadversperringen en een heel stelsel van in elkaar geschoten en gezakte loopgraven. - Het is merkwaardig, zegt de kolonel, zoo snel als de natuur zoo'n stukgeschoten terrein weer gelijk maakt. Enkele maanden geleden was het vol ravijnen en afgronden. Nu begint het al te lijken op het gezicht van een oude dame, die zich stevig poeiert. Er fluit iets door de lucht en ik kijk naar boven. - O, ze beginnen op onze batterij, die daar achter ons ligt, te vuren. Hun dagelijksch spelletje. - En er altijd naast? -Altijd! Ik sta nu midden op het slagveld en onder het wijde uitspansel krijg ik den indruk alsof ik in een reusachtige fabriek ben. De lucht is vol van zware geluiden als donderden zware hamers op ijzeren platen. | |
[pagina 93]
| |
- 't Is ook een soort industrie, zegt mijn kolonel. Heel de wetenschap en heel de techniek staan ons ten dienste. Het is in onze werkplaats vanmorgen een beetje rumoerig, voegt hij er lachend aan toe en hij kijkt naar een der heuvels in de verte, waarboven de Duitsche granaten beginnen te springen. - Slecht materiaal hebben ze tegenwoordig, vervolgt hij. Die dingen springen meestal te vroeg. Wij passeeren een in elkaar geschoten cementen pillen-doos en ik hoor generaal R., die zich bij ons gevoegd heeft, zeggen: - Dat ding heeft ons een jaar geleden wat last bezorgd. Hij stond toen in een dicht bosch en wij konden hem niet te pakken krijgen. Het dichte bosch is verdwenen, radicaal weg. Geen boom, geen tak, geen splinter is er meer van over. Wij staan nu aan den voet van de heuvelrij en mijn kolonel wijst mij een gat in een der heuvels. - Hier hebben we 284 Duitschers uitgehaald, alle gestikt in hun eigen tunnel. Ik heb veel meegemaakt, dat was het ergste dat ik gezien heb. Ik wandel een paar meter den gang in en een luitenant, die met zijn manschappen het ding aan het opruimen is trekt me naar een hoek en laat het licht van zijn lantaarn door een spleet in de kalksteen spelen. Ik doe een stap achteruit. Zie de verdroogde koppen van twee lijken in feldgraue-uniformen. - We hebben ze maar hier laten liggen. Twee officieren van het Brandenburgsche regiment. Ik ben blij als ik weer in de frissche lucht sta en met mijn kolonel naar boven klim naar een der observatie-posten. Hij doet een ijzeren deur open en wij staan in een klein hokje, in den heuvel uitgegraven. Hij licht een ijzeren klep op en voor me liggen de Duitsche linies. Eenzaam als de Fransche en even vlak. Veertig meter beneden me zijn hun ijzerdraadversperringen en ik tel zes lijken van Duitsche soldaten, die daar den vorigen nacht bij de coup-de-main gevallen zijn. Verder op de eentonige vlakte niets te zien dan recht voor ons een in gruizele-menten geschoten dorp. Enkele kraaien zweven boven de lijken. Ik sta met al mijn oogen naar het verlaten tafereel voor me te kijken, als plotseling de heele berg schudt en trilt. - Bong! dondert het in hetzelfde oogenblik. De kolonel springt naar de deur en werkt me naar buiten. - D'r uit! Ze hebben ons gezien! Ik sta met een paar glazige oogen naar de blauwe lucht te kijken en voel, dat van onder mijn helm een zweetdroppel op mijn neus tikt. Toch vriest het 14 graden... Mijn snelvoetige kolonel laat me niet op adem komen en is alweer weggedoken in een loopgraaf. - We gaan naar de eerste linie, roept hij me toe. Daar is 't niet zoo gevaarlijk als hier. | |
[pagina 94]
| |
- Hm, zeg ik. Er blijft weinig anders over dan hem na te duiken en in de hardbevroren gang breek ik beenen en enkels over de keiharde stukken kalk. Wij naderen bedenkelijk dicht de eerste linie van de Duitschers en op een punt waar de loopgraaf een scherpe bocht naar voren maakt, houdt de kolonel halt en fluistert me in mijn oor: - Vlug die bocht door. We zijn hier op twintig meter van ze vandaan en de heeren konden wel eens de attentie hebben een granaat naar ons hoofd te slingeren. Hij is alweer weggewipt en ik wip na. Wonderlijk zoo snel als een mensch in sommige levensomstandigheden loopen kan. Ik hoor boven mijn hoofd fluitende geluiden, maar ben al zoo deskundig dat ik me daar niet meer ongerust over maak. Ook dat is wonderlijk - het aanpassingsvermogen van een mensch. Ik kom zonder kleerscheuren de bocht door, en stuit - op een groepje soldaten aan den ingang van hun abri.Ga naar eind* Word voorgesteld aan den kapitein die den vorigen nacht de Duitsche coup-de-main heeft afgeslagen. Een zachtzinnig uitziende man, met een weemoedigen blik in zijn oogen. Een wollen muts, die hij onder zijn helm draagt, geeft hem een nog vriendelijker uiterlijk. - Geen wonder dat hij goed vecht, zegt mijn kolonel die een grappenmaker is, hij komt uit deze streek en al de terreinen, waar wij nu vechten, zijn z'n eigendom. En hij vertelt me, dat deze zelfde vriendelijke man een maand geleden tegen een groote overmacht uren lang zijn stelling verdedigd heeft met de revolver in de vuist. Ik daal in de abri af en zie eindelijk eens wat poilu'sGa naar eind*, de eerste en ik ben nu al bijna 'n uur in de gevechtslinie. Bewijs hoe goed in den modernen oorlog de soldaten worden weggestopt. Het is benauwd in de abri. Niet veel meer dan een hol. Het licht van de lantaarns wakkelt er onzeker heen en weer en ik zie in de schemering de poilu's aan hun maaltijd. Het eten ziet er kostelijk uit en een portie, me voorgezet, smaakt me buitengewoon. Heldenmoed staalt blijkbaar de eetlust. - Dat is het eenige genot dat de arme bliksems hebben, zegt de kolonel. Het eten moet voortreffelijk zijn en het is het ook. Dat is niet onze grootste zorg. Het ergste bezwaar is het vervoer er van naar de eerste linies. En je moet maar zorgen dat het er op tijd is. Met een leege maag vecht geen soldaat goed. Tegen de wand staan de stalen matrassen en de stroozakken waarop de manschappen slapen. Ernstig en stil zijn de jongens en over al de gezichten ligt dezelfde trek van vastberadenheid, die mij in Parijs ook reeds is opgevallen. Het is aandoenlijk, de wijze waarop de kolonel met ze spreekt. Zijn stem heeft accenten, die ik er tot dusver niet in gehoord heb. Zij antwoorden hem vrijmoedig maar er is respect in hun oogen. Bewonderenswaardige discipline. Mijn heldenmoed heeft me ook dorst gegeven en de ‘pinard’, zooals de poilu zijn wijn noemt, smaakt me buitengewoon. Drie dagen blijven ze in de eerste linies. Dan gaan ze naar achteren. Je herkent ze dan niet meer. | |
[pagina 95]
| |
- Dat is een van onze eigenschappen, zegt de kolonel, die als alle humoristen een groot wijsgeer is. Ernstig in ernstige omstandigheden en lachend en druk zoodra het gevaar geweken is. Had u ooit gedacht, dat het Fransche volk, zooals u het in Parijs voor den oorlog gekend heeft, tot deze krachtsinspanning in staat was? - Was het wel het Fransche volk dat wij, vreemdelingen, voor den oorlog in Parijs, zagen? Was er niet langzamerhand alles Duitsch, tot zelfs de Petite Loulou van de Boulevard? Als ik uit de abri en weer in de loopgraaf sta, bliksemt en dondert het boven onze hoofden. De kolonel kijkt bezorgd in de lucht en zoodra wij weer achter de heuvelrij zijn, springt hij uit de loopgraaf en loopt wat hij loopen kan, het veld over. De Duitschers hebben de stelling thans onder een onafgebroken vuur genomen en links van ons is een der heuvels in een dichte rook gehuld. De granaten springen er boven in zwarte wolken, de grond dampt en een onaangenaam, scherpe lucht komt in mijn neus. - Dat wordt ernstig, mompelt de kolonel. Wij zijn de rest van het gezelschap ver voor en draven. Over onze hoofden heen fluit het. - Daar! zegt de kolonel en hij wijst op een paar honderd meter links van me. Bong! dondert het en de granaat slaat in, werpt een kolom steenen en stof op en ik krijg door den luchtdruk een niet onzachten duw. - Hm, zeg ik. - Het is niets, zegt de kolonel, wiens gezicht een en al bezorgdheid is, ze vuren op onze batterij, die daar is opgesteld - hij wijst een paar honderd meter van ons af. Fffuut! Fffuut! gaat het door de lucht. En telkens wijst de kolonel de plek aan waar ze inslaan. Het blijft op denzelfden afstand van ons en ik hoop van harte, dat de Feldgraue, die aan den anderen kant zijn stuk bedient, vandaag niet beeft. Een poilu staat op een zestig meter van de batterij met belangstelling naar het inslaan der granaten te kijken. Hij is blijkbaar voor zijn plezier uit, heeft zijn kepie op. De Fransche batterij antwoordt heel matig. Maar dan wordt de lucht rechts van me plotseling gescheurd door een blafgeluid alsof al de honden van de hel zijn losgelaten. Ik denk en voel dat al mijn slanke ledematen op de splinters van een 32oer door de ruimte rijden, maar de kolonel stelt me alweer gerust. - Onze 75, die begint! Een minuut later beantwoorden de Duitschers ook deze batterij en ik heb nu het twijfelachtige genoegen links en rechts van me de granaten te zien springen. Een heel wonderlijk geluid snijdt door de lucht, de kolonel draait zich plotseling om en wijst een veertig meter achter me. - Daar! Er gebeurt niets. De schok blijft uit. - Raté!Ga naar eind* De granaat is ingeslagen, maar niet gesprongen. | |
[pagina 96]
| |
- Slecht materiaal. Vermoedelijk een slecht gevulde. Vandaar zijn zonderlinge loop. Van die zonderlinge dingen houd ik heelemaal niet en een wonderlijk gevoel komt over me. Het is niet directe doodsangst, maar toch een levendige zucht om ergens achter te kruipen en nooit heb ik den waanzin van wat oorlog is, sterker gevoeld dan in deze oogenblikken. - Gevaar is er niet, zegt de kolonel, maar ik moet weten wat daar ginds gebeurt, en zijn blikken gaan bezorgd naar de heuvelrij, waar thans een trommelvuur in optima forma op gericht wordt. Het kraakt en dondert, in 'n kring slaan de granaten in en het is een muur van steenen, stof en rook die om de stelling geslagen schijnt. Ik begin nu te begrijpen wat in dit moordhol het woord ‘gevaar’ beteekent. Zoolang ze je niet met stoffer en blik bij elkaar vegen, is er geen gevaar. Eerder niet. - Links, commandeert mijn kolonel. Hij springt in een loopgraaf. Wij staan voor een houten trap. Acht meter naar beneden en ik ben in de abri der officieren, zet de helm van mijn dampende hoofd en zeg in al de wereldtalen tegelijk: -Oef! Dat is heldenmoed... |