De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
2. M.J. Brusse: In 't verbouwereerde oude stadjeM.J. Brusse (1873-1941), bekend door zijn roman Boefje, was een vooraanstaand journalist, die bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant tot ontplooiing kwam en veel naam maakte met zijn rubriek ‘Onder de menschen’. In zijn boekje In 't verbouwereerde oude stadje (Amsterdam, 1920) beschrijft hij op een ironische manier hoe hij en zijn collega's in het Zeeuws-Vlaamse stadje Sluis na de eerste oorlogsmaanden tevergeefs bleven wachten op meer geruchtmakend nieuws uit Vlaanderen. Het front lag hemelsbreed op een afstand van ongeveer 50 km van Sluis, zodat het zware geschut daar goed te horen was. ‘Heden hevig kanongebulder uit Noord-Westelijke richting. De Duitschers gaan voort met hun versterkingen langs onze grens. Wederom is een vliegtuig in den vroegen morgen over Zeeuwsch-Vlaanderen gegaan.’ Als we dit, of zoo'n dergelijk belangwekkend telegram tegen den middag weer hadden afgezonden, eigenlijk vooral om acte de présence te geven aan onze krant, dan was 't actieve werk afgeloopen, en 't leege afwachten begon opnieuw. U herinnert u nog wel, zoo in den winter van '14, toen de vrees voor een Engelsche landing of voor een doorbraak van 't Westelijk front ons in bange spanning hield. Terwijl, na de Antwerpsche vlucht, die vloedgolf van oorlogsellende over ons vredeslandje, 't heele volk diep ontroerd was van medelijden met 't arme België, dat nu tot in zijn kleinste dorpen geterroriseerd werd en leeg gepompt. Waarom de grens meteen was dichtgedaan en overal door onverbiddelijke Duitsche wachters gegrendeld. En ons, oorlogscorrespondenten, almee in de eerste plaats werd 't binnenkomen nu verder onmogelijk gemaakt. Maar toch sijpelden dag aan dag geruchten door van telkens weer afdeelingen doodskophuzaren, die opeens, spoorslags, als duivels binnen galoppeerden in | |
[pagina 68]
| |
zoo'n vriendelijk nest van huizekens in de boomen; van hun barsche geweldenarij tegen 't anders zoo wakkere Vlaanderensche landvolk, nu bevend gedwee, wanneer 't wit verbijsterd zijn geestelijken, zijn overheden als gijzelaars weg zag voeren, vaak door den nacht; zijn vaders en zonen als franctireurs, die den volgenden morgen misschien al gefusilleerd zouden zijn. En dat ze hun weelderige paarden, hun vee, hun graan voor 't brood, hun stroo van de zolders zélf naar 't marktpleintje moesten brengen tegen een stukje papier met een stempel en een onleesbaren naam; hun heele bezit soms in beslag genomen, van welvarende boeren en handelaren, van arme arbeiders hun eenige varken of koebeest, van de goedmoedige renteniertjes bij wie 't om den dierbaren wijnkelder ging, om de lekker-happige wintervoorraden aan fijne hammen, worsten en kapoenen in gelei, aan jonge doperwtjes, witte capucijners, perziken en weet ik wat al meer in glazen en blik, - van winkeliers en nijveren, groot-industrieelen, die machteloos in hun eigen fabrieken de machinerieën moesten laten demonteeren en opladen, om alles, alles naar 't leger of 't land van den overweldiger te worden gebracht - op niets dan zoo'n enkele requisitiebon. En weken, enkelen zelfs maanden aaneen, hielden de oorlogscorrespondenten hier nu al de wacht in 't kleine stadje 't dichtst aan de grens, om zoo maar eens te hooi en te gras wat aan de weet te komen van nog 'n enkelen ontdanen vluchteling, van eens een vertrouweling meteen pas uit die donkere tragiek van 't streng verholen gehouden Belgenland - tot eindelijk, eindelijk de hevige dingen opeens zouden komen, die ons zelf in den oorlog mee konden dwingen, waarover 't schrijven en seinen dan weer mocht beginnen in die nerveuse jacht. Dat was een ellendige, ontzenuwende tijd, vooral voor hen, die aan de felle oorlogsemotie waren verslaafd geraakt in een gloeiende overspanning, en nu gevangen zaten achter den electrischen draadGa naar eind*, waar overheen de laaie hel hen onweerstaanbaar verlokte, - als ze doelloos rondslenterden door de straatjes en slopjes van 't somber oud geworden, afgeleefde stadje, dik onder de wintersche modder, die opsijpelde over je schoenen. Want dagen en nachten regende 't maar door, of viel er eens een bui natte sneeuw, die dadelijk in 't slik mee versmolt, en nergens kon je binnen eens zitten of 't was er tjokvol van altijd weer diezelfde werkeloos lanterfantende Belgen, die zoo pal mogelijk bij hun onbeheerd gelaten huizen en bezit den tijd verdeden met onmachtig geklaag en gebeuzel, met brallend politiseeren, met glaasjes drinken en rooken, kaart- of comiteitje-spelenGa naar eind* en zoowat geflirt en gescharrel, met kleeren-uitdeelen aan de arme lotgenooten, die ze verdachten van hun hemden en broeken en sokken in pintjes om te zetten, met gekibbel over bestuurs-functies... tot morgen aan den dag al, of zeer zeker komende week, d'n Duts verslagen en verpletterd zou wezen, nom de dju! Daar was het verbouwereerde oude stadje nu heelemaal van vervuld, 't Hoogwallig haventje, waar vroeger zoo menigen zomeravond vooral veel Duitsche toeristen buiten zaten voor de koffiehuizen, tot 't bootje hen door 't stille kanaal, met die | |
[pagina 69]
| |
prachtig rank gepluimde boomen erlangs, zoetjes ter bedevaart naar Brugge zou varen, - daar lagen nu boord aan boord de tjalken en lichters, als woonstee voor de gevluchte gezinnen in de ruimen; en geen logement was er, geen particulier huis haast, of ze hadden er bij drommen hun intrek genomen, de welgestelden vooral, de vreesachtigen, de dienstplichtige jongens, de beduchten voor een leven van bekrimpen en mogelijk gebrek, de uit steden en dorpen verdrevenen, de intellectuels, die hier de rust zochten om voort te werken, in een chaotische verwarring van uit elkaar geslagen families, van verdwaalden uit 't eigen gezin, - zooals ze bij scheepsladingen hier op goed geluk binnengebracht waren, of elkander gevolgd over de grens, uit Antwerpen en Leuven, uit Brugge en Gent, uit Maldegem, Kortrijk, Hamme en Dendermonde, ja, zelfs uit Luik heel. Maar van zorgen en onrust konden ze 't in hun vaak bekrompen logies niet houden; en dus zochten ze elkander, om wat afleiding en vertier, om wat troost, 's morgens vroeg al, na rustelooze nachten, in de gelagkamers en staminetsGa naar eind*, en bleven er dicht opeen zitten, moed vergarend, en weer die luchthartigheid naar den Belgischen aard, velen zich wonderlijk monter schikkend, weer heelemaal opgeveerd in uitbundigheid van lachen en jolig gepraat, in gelagen dat 't zoo knalde, ineen zwaarwichtig politiseeren dat hun opwond als tot vechtens toe, maar weldra ook weer afgedronken, - in verholen minnarijtjes om elkaar 't leed te verzachten, in een luidruchtige onverschilligheid voor den dag van morgen, - tot er opeens een, die er lang had bij zitten zwijgen, plots opstond, om 't in een donker hoekje uit te snikken van angst om verwanten op 't slagveld, om een nu al tijden onvindbaar gebleven vrouw, om een pas ontvangen doodsbericht, om den onvreê van de vlucht hierheen, waar zóóveel trouwe makkers hun leven waagden voor 't land. Hoewel de meesten vergaten, en in kinderlijke oppervlakkigheid zich kostelijk vermaakten met een grollenden lichten kout, of bij de kletsend neergegooide kaarten om de speeltafel. Tot de politie, even voor twaalven, sluiten beval, en het in zwarte donkerte slapende stedeke nog even verwonderd wakker werd van al die lawaaiende vreemde stemmen, die galmende stappen, wijl uit den ouden klokkentoren 't carillon zijn vrome wijzeke zong van eeuwen her. Den anderen ochtend werden we dan weer heel laat wakker. Want 's avonds was je te loom van 't lummelen, om den doezel af te schudden in 't eeuwige geroes van die benauwde gelagkamer, en resoluut naar bed te gaan. We bleven er maar hangen, praatten weer 's een woordje mee, en dronken nog maar een pintje, staken maar weer 's een sigaret op, onvoldaan om wéér zoo'n langen dag waarvan niets viel te schrijven, den kop soezig-zwaar van dat eindeloos zelfde zeurige kallen, van 't holle gezwets dier al maar smokende en pruvende Belzen om ons heen, bij de gloeiend gepookte kolomkachel. Een van de hoteldochters kwam dan uit dat poese-hoekje niet meer vandaan, bleekjes verliefd, ongelucht in de drukte, en verrookt tot tranen toe in haar slaperige oogen, die telkens verheerlijkend naar den jongen Belg opzagen, wiens bedremmeldheid de declaratie nog altijd terughield, waarom hij zich | |
[pagina 70]
| |
dan maar weer als een inktvisch verhulde, in wolken pijpenwalm. En de andere zuster, uitdagend omdat zij zóó veel ouder was en niet verliefd, lachte en schaterde 't daar, druk-schenkende achter den toog, telkens weer uit in een redeloos proesten en draaien van heur wat zwaar geworden jufferen-statuur, wanneer een der gasten haar iets heimelijks toefluisterde in 't glimmend aangeroode gezicht met de tartend-glanzende karbonkel-oogen. Waarbij 'r modieuse kapsel staagaan in loszinnige pieken verzakte. Er werd vaak met haar aangestooten, - tot onrustig wordens toe van den dikken notaris, over wiens relaties tot Césarine druk gemonkeld werd in 't nest. Maar als je dan opstond 's morgens, rook je alweer de weeë uienlucht van altijd diezelfde soep voor 't twaalf-uursche diner. Je zag den nieuwen dag in als die rookerige gelagkamer vol eeuwig door-klappende Belgen, die je nu aanstonds, om 'n praatje verlegen, weer aan zouden klampen, je geheimzinnig naar 'n hoek of naar buiten mee zouden nemen voor 'n nieuwsje uit hun allengskens wat verdwaasde verbeelding, en je vragen, op den man af, maar strikt in vertrouwen, - jou, man van de krant, die er toch alles van wist, - of er d'n Duts dan nóg niet uit werd gesmeten? En dit was niet te ontkomen! Want nog altijd glibberde de regen langs de ruiten. De mooie buitenwegen waren niet te doorwaden. In 't kille logement was alleen de gelagkamer tot stikkens verwarmd, en 's avonds brandde enkel dáár licht... Voortdurend trilden de ramen van den verren geschutsdonder, soms plots een heftige luchtdruk dat ze rinktinkten en de deuren opensprongen van 'n zware ontploffing... daar achter den draad, waar 't ontzettend dramatische maar ál voortgebeurde, wat onze journalisten-gretigheid hunkerend verlangde te zien en weg te seinen in opperste spanning, met tóch die stille angstbeklemming, die immers ook als een passie naar bevrediging dringt. Die hartstocht naar de opwinding van steeds feller emoties, die je in één minuut doorsidderen als 't comprimé van jarenlang doorleven ... En dan hier, zóó dicht bij, die tergende leegheid, die onbewogen, vale dagen van duldeloos saai vervelen, waardoor de uren in slome traagheid werden gerekt, om er dol van te worden. Dat we jaloersch waren, en vlasten op de komst van in 's hemelsnaam dan toch maar weer eens een brievendrager, zooals er, steeds zeldzamer, gewaad door winterkoude beken en kanalen, gezwoegd door moerassen en vennen in pikzwarte stormnachten nog wel 's langs de verholen stroopers- en smokkelaarspaden uit België voortgekropen kwamen. Dan stonden ze, even, druipnat en vermodderd, met hun ruige, van doodsangst zweetbleeke tronies te kleumen voor den toog in 't grauwe licht van den dageraad, om allereerst een paar borrels naar binnen te slaan. Hun glimroode handen beefden aan 't glas, de modderdruppels dropen uit hun kleeren tot een plas om hun nog sijpelende zolen, waar ze stonden, stoppelbaardig en verwaakt, den wrok om het gevaar nog in hun koortsige oogen - stug zwijgzaam de kaken op elkaar gebeten, 't pak brieven in hun schoenen en kleeren vermoffeld, tot een loon van zoo enkele honderden guldens, waarvoor ze dan ook, telkens opnieuw, zóó hun leven hadden gewaagd. En nijdig sisten ze ons van zich weg, uit vrees voor | |
[pagina 71]
| |
verraders... Tot er telkens wéér een niet meer terugkwam -, opgevangen en gefusilleerd, of wiens gewonde lichaam hier of daar in die verlatenheden wel lag uit te bloeden. |
|