De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
3. Alexander Cohen: Het verhoor van Duitse krijgsgevangenenJozef Alexander Cohen (1864-1961) was een fel polemist, die zijn doelwitten scherp kon treffen. Aanvankelijk was hij uiterst links georiënteerd en werkte hij mee aan het blad Recht voor Allen van de anarchistisch-socialistische dominee Ferdinand Domela Nieuwenhuis. In 1887 betitelde hij Willem III als ‘Koning Gorilla’, wat hem op een half jaar gevangenisstraf kwam te staan. Door zijn artikelen maakte hij zich steeds gehater bij de autoriteiten en een volgende veroordeling kon niet uitblijven. Daarom week hij uit naar België, maar toen de Nederlandse regering probeerde hem te laten uitwijzen, vertrok hij naar Frankrijk. In januari 1890 vroeg hij de Franse nationaliteit aan, die hem echter pas in 1907 werd verleend. Inmiddels was hij, door bemiddeling van de schilder Kees van Dongen, in Parijs correspondent voor De Telegraaf geworden. Mijn verhuizing van de kazerne naar de woning van de directeur der gasfabriek, waar de kolonel in kwartier ligt, is niet omslachtig, en precies op het door hem vastgestelde uur sta ik weer in de kamer van de regimentscommandant. - Ah! vous voilà?... Bien!... Ik heb wérk voor u!... U hebt mij immers gezegd dat u Duits spreekt? - Jawel! kolonel. - Goed! Dan gaat u naar de gevangenis. (Alwéér? Maar hij stelt mij gerust:) Te- | |
[pagina 72]
| |
nez! hier hebt u een order, anders laten ze u er niet in. Daar zitten een stuk of twintig duitse krijgsgevangenen, die hier gisteravond zijn binnengebracht. Ga die kerels eens uithoren. Niet om informaties van militaire aard van hen los te krijgen. Daar weet u tóch niets van en daar is, trouwens, aan het front al voor gezorgd... Wat ik verlang, dat is... hoe zal ik het zeggen?... een soort psychologisch verhoor. Ik zou, pour ma propre gouverne, willen weten wat die kerels eigenlijk dénken... áls zij tenminste iets denken, van de oorlog, hoe hun stémming is... Begrijpt u wat ik bedoel? - Très-bien! mon colonel. Ik begrijp heel goed wat u bedoelt. En ik zal de opdracht, die u mij geeft, met des te groter nauwgezetheid uitvoeren, waar mij dit vraagstuk ook interesseert. - Ah! Cela vous intéresse aussi? - Beaucoup! mon colonel.
Hij geeft mij een cahier en een order voor de cipier van het Huis van Bewaring, die mij bij de krijgsgevangenen moet toelaten en mij in de gelegenheid stellen met hen te spreken, een voor een. Ik begin met mij het ‘régistre d'écrou’ te laten geven, de gevangenisrol, waarop de namen en de geboorteplaatsen der in de wacht gesleepte Duitsers zijn ingeschreven. Hun námen kunnen mij geen drommel schelen. Wél hun land van hérkomst! Ik doe, successievelijk, een keus uit het feldgraue troepje, dat op de binnenplaats der gevangenis heen en weer slentert, en laat, een voor een, een Sakser, een Beier een Hanoveraan, een Pool en een Pruis naar boven sturen, in het kamertje waar il zit. Behalve de Pruis, die ik pour la bonne boucheGa naar eind* bewaarde, waren mijn verhoorlingen allen fél tegen de oorlog. Dat verzekerden zij mij plechtiglijk, en ik nam daarvar áán wat ik wilde: niet véél! De Sakser, een fabrieksarbeider uit Chemnitz, was één kermend beklag over de ‘Saupreessen’, de énigen, beweerde hij, die de oorlog gewild hadden. Hij persoonlijk voelde niets voor ‘diese Schweinerei’ en zijn landgenoot-schappelijke kameraden, voor het merendeel Sozialdemokraten zoals hij zélf, evenmin... ‘Sind wir nich' alle Brieder?’ Maar wat konden zij eraan doen? Wat hem aanging, hij was wát blij dat hij zo gauw ‘aus dem Mist geraten’ was en hij zegende het lot dat hem tot een krijgsgevangene gemaakt had. Hij had het nog nooit zo goed gehad als nu... Scheenes Brot, gute Suppe! Wat kon een mens méér verlangen? De Franse soldaten vond hij heel liebenswierdig en de officieren ganz feine Herrschaften. Hij grijnsde van onderworpen voldoening en schold nóg eens op diese gottverdammten Preessen. Ik wakkerde zijn antipruisische gezindheid zo krachtig mogelijk aan, gaf hem een cigarette en stuurde hem weg. De Beier, die ik vervolgens onder handen kreeg, was al even afkerig van de oorlog als hij. En nog antipruisischer! De Kaiser, in Berlijn, was een ‘Schindluder’, zei hij en ik berispte hem niet voor deze verregaand oneerbiedige qualificatie van den Obersten Kriegsherr. Ook hij was dankbaar voor zijn gevangenschap en hij uitte zijn | |
[pagina 73]
| |
voldoening door mij een geschenk aan te bieden: een uniformknoop - daar stond een leeuw met twéé staarten op - die hij van zijn kapotjas afdraaide en voor mij neerlegde. Uit erkentelijkheid voor dit aandenken vereerde ik ook hém een cigarette, suggereerde hem nog wat méér afkeer van het Schindluder in het bizonder en van de Pruisen in het algemeen, en gaf hem te verstaan dat ik hem niet langer ophield. De Hanoveraan en de Pool kwamen mij het opréchtst voor in hun prussofobie. De Pool, een musketier uit Wreschen, had slechts één wens, maar die was vurig: ‘Dass die Preussen verhauen werden!’ Twéé cigaretten voor de man uit Hannover, twéé voor de Pole aus der Polackei, en een hartelijk gemeende aanmoediging aan beiden om zo voort te gaan. De Pruis, die ik nu voor mij kreeg, had wáárdig kunnen zijn. Hij wás onbeschaamd. Hij had een poos in Grenoble gestudeerd - net als mijn nichtje Truus later - en hij sprak een mondvol berispelijk Frans. De oorlog vond hij prachtig! Rechtvaardig of onrechtvaardig kon hem niet schelen! Duitsland had geen plaats genoeg onder de zon, en het wilde en zou die nu veroveren. Hij was de levende weer-klank van HardensGa naar eind* imprudente artikels in de Zukunft... vóór de slag aan de Marne! Hij sprak met verklaarbare bitterheid van zijn gevangenschap - ‘ein verdammtes Missgeschick!’ - en hij beklaagde zich over alles, met name over de ‘Roheit’ der Franse officieren en over het eten, dat niet naar zijn smaak was. Hier viel ik hem even in de rede met de goedgehumeurde opmerking, dat hij ‘ja nicht eingeladen’ was en dus genoegen zou moeten nemen met hetgeen de pot schafte. Waarop hij giftig werd en mij de verzekering gaf, dat zijn beproeving niet láng zou duren, want dat over een paar weken, een paar máánden uiterlijk, de Kaiser, aan het hoofd van zijn onoverwinlijke legerscharen, zijn plechtige intocht in Parijs zou houden, waarmee de oorlog dan gedáán zou zijn. Frankrijk zou een derde deel van zijn grondgebied hebben af te staan, plus ‘die schönen Kolonien’. België werd natuurlijk ingelijfd! En wat Engeland aanging... Als zij, de Duitsers, eenmaal de hele noordelijke kuststrook van Frankrijk in bezit hadden genomen, van Duinkerken tot en met Brest, dan zou Engeland zijn matten wel op kunnen rollen... Toen had ik genoeg van de vent en ik stuurde hem wég. De kolonel was zó tevreden over de wijze waarop ik zijn opdracht had uitgevoerd, dat hij mij de volgende dag bevorderde tot soldaat eerste klas, [een] onderscheiding waarvoor ik uitermate gevoelig was en waarvan ik het kenteken, een drie centimeter brede, rood katoenen streep, zonder verwijl op de mouwen van mijn tuniek en van mijn kapotjas liet naaien. Soldaat éérste klas! Mijn stoutste dromen waren overtroffen![...]
[...] Aan het eind van augustus wordt het depot van mijn regiment overgeplaatst naar Cosnes, een klein stadje in het departement van de Nièvre, en wij zijn hier nauwelijks aangekomen, of een zware aanval van lendenjicht, een allerpijnlijkst ongemak, waaraan ik, met korter of langer tussenpozen, onderhevig ben, kluistert mij, | |
[pagina 74]
| |
een week lang, op mijn strozak. En op de 12de september word ik, op voordracht van de garnizoensarts, afgekeurd voor de militaire dienst. [...] |
|