De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
4. Hans Tiemeijer: Spelen met je levenDe acteur-regisseur Hans Tiemeijer (1908-1997) was nog een kind toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak en hij met zijn ouders in Zandvoort woonde, alwaar zijn vader een hotel dreef. Toch bevat zijn boek Spelen met je leven. Mensen die ik gekend heb (Den Haag, 1965), behalve een verhaal over een Belgisch vluchtelingetje dat enige tijd bij hem thuis woonde, ook een paar opmerkelijke herinneringen aan de paniek die tijdens de eerste oorlogsdagen ontstond. We zaten beneden in onze eigen kamers toen vader binnenkwam en zei: ‘Er is een dame flauwgevallen in de hal.’ Moeder was er direkt bij. Dergelijke storingen hoorden niet in deze wereld. Even later kwam ze terug. ‘De meisjes hebben haar al naar haar kamer gebracht, maar ze gaan morgen weg. Meneer heeft een telegram gehad. Hij zei maar één woord: Krieg. Ze moeten binnen vier en twintig uur in Duitsland zijn.’ | |
[pagina 35]
| |
Vader keek zo lang en peinzend naar moeder, dat wij er bang van werden. Ik geloof dat die blik voor het eerst iets in mij wakker gemaakt heeft. Toen schoof hij met een ongeduldig gebaar zijn kopje opzij: ‘Och wat, nonsens, die verrekte moffen zijn direkt zo overdreven.’ Het woord mof viel als een steen. Vader was frankofiel omdat hij in Parijs was opgeleid, maar dat betekende in de julidagen van 1914 nog niet dat je daarom anti-Duits was. En bij vader zeker niet. En nu, na het woord Krieg, kwam het antwoord: Mof. Zijn keuze was bepaald, wat er ook ging gebeuren. Meer was er niet. Ik kan niet zeggen dat het een diepe indruk op mij maakte, maar vergeten doe ik het toch niet. De breuk werd wat duidelijker toen vader - toch ongerust - een gesprek had met een Oostenrijkse advokaat, die ook in het hotel logeerde. Al jaren! Een man met zeldzaam wit haar en een monokle. Een man die mijn vader achtte en waar hij een groot kontakt mee had. Moeder vroeg 's middags bij ons vaste thee-uurtje wat Mayerhofer gezegd had. Vader kwam toen juist van het terras waar hij met hem gesproken had. Zorgelijk zei hij: ‘Niet zo best,’ meer niet, hij roerde afwezig in zijn thee. ‘Hoe niet zo best?’ wilde moeder weten. En plotseling barstte vader uit: ‘Ze zijn allemaal gek geworden. Mayerhofer sprak over de zelfmoord van een heel volk, de Oostenrijkers. Ze willen oorlog en ze nemen hun kans nou die verrekte Franz FerdinandGa naar eind* ergens op de Balkan neergeschoten is.’ Moeder's protest tegen de beschimping van een dode ging verloren, hij hoorde het niet eens. ‘En ze wíllen met alle geweld, hun kanselier drukt het door en het leger staat achter hem, ze maken oorlog met die lui op de Balkan.’ [...] Op die morgen, in het begin van augustus, was zij juist mijn oren aan het inspekteren op hun reinheid, iets wat ze nooit aan de kinderjuffrouw overliet, toen vader ademloos binnenstormde: ‘Ik sprak Lot bij de visboer, ze is gek, de oorlog is uitgebroken, overal.’ Lot was een hotelhoudster, evenals vader. ‘Wij ook?’ riep moeder. ‘Ik weet het niet, zij wist het ook niet, maar alle vreemdelingen moeten vandaag nog weg.’ Vrijwel direkt daarop begon de nachtmerrie die de hele verdere dag zou duren. Van boven werd er geroepen, in verschillende talen. De oberin kwam zomaar de slaapkamer binnen en huilde: ‘Wir verreisen sofort’ en ze stamelde nog iets over haar ‘Bruder’. Moeder rende naar boven en vader trok zijn jas uit, zijn handen beefden en ik stond daar maar. Toen hij me opmerkte snauwde hij: ‘Vooruit, schiet op, ga spelen.’ Spelen, maar waar? Ook buiten renden mensen, de omroeper stond beneden op het plein en sloeg tegen zijn koperen bekken en brulde: ‘De laatste trein naar Duitsland vertrekt om twee uur, zegt het voort, de laatste trein naar Duitsland vertrekt om twee uur.’ Mensen klampten hem aan en vroegen en vroegen, hij duwde ze van zich af en begon opnieuw op zijn bekken te slaan. Bij het raadhuis stond een groep mensen om een aanplakbiljet heen en een grote jongen riep: ‘Hoera, we gaan ze op hun smoel slaan.’ Wie op hun smoel slaan en waar en waarop? Ik rende naar huis, maar | |
[pagina 36]
| |
daar was de hel losgebroken. De kelnerinnetjes hadden hun koffers al gepakt en eisten hun aandeel in de fooienpot. Vader greep in zijn geldkistje en gaf zo maar een handvol bankbiljetten. Moeder was boven, de gasten drongen om haar heen, ze smeekten, eisten, brulden om de rekening. Moeder was spierwit, haar haar was een beetje losgeraakt en met nerveuze ogen probeerde ze steeds weer de situatie, die haar uit de hand liep, te overzien. Ik vluchtte weg en buiten werd ik door een stroom mensen meegetrokken naar het stationsplein, waar van uur tot uur de chaos groter werd. Het personeel van het station had de deur gesloten en steeds als die deur even openging, duwde en drong de hele massa naar de ingang, die dan onverbiddelijk weer dicht gedrukt werd als er een twintigtal binnen was. Men schreeuwde en vloekte, soms werd er gezongen, geen vreugdeliederen, maar een soort krijgsgezang. De paar politiemensen, die Zandvoort rijk was, stonden volkomen machteloos, veel moeite gaven ze zich trouwens ook niet. Een van hen herkende mij in het gedrang en zei: ‘Ik zou maar naar huis gaan, jongeheer, iedereen is gek geworden.’ Met moeite kwam ik uit het gedrang en ging op een stenen muurtje zitten op de rand van het stationsplein. Met het uur werd het erger. Het hele plein was nu gevuld met mensen, mannen, vrouwen en kinderen. Ze schreeuwden en gilden door elkaar heen; al die mensen die gisteren nog liepen te flaneren en beleefd tegen elkaar waren, vochten nu met elkaar. Ja inderdaad, iedereen was gek geworden; een man met een grote witte baard hield zijn koffer boven zijn hoofd en schreeuwde om voorrang. Hij wás iets, tenminste dat dacht hij toen nog, maar hij was gewoon een gek onder de gekken, gevaarlijke gekken zelfs, want midden in het gedrang waren er twee als razenden met elkaar aan het vechten, het bloed stroomde één van hen uit de mond en hij likte het steeds weg. Tegen het hekje aangeleund stonden mannen van het strand, zomaar op een dag in augustus en ze deden niets, voor hen was er geen werk meer. ‘Als ze zich nou maar kalm hielden dan ging het vlugger,’ zei de een. ‘Ze hebben haast om niet te laat te komen,’ vond de ander. ‘Daar kon je nog wel 's gelijk in krijgen, deze oorlog kan nooit lang duren, die moffen hebben kanonnen en als ze die aan de grens afschieten ligt heel Zandvoort plat.’ En ze zóúden hier komen! Met grote schrik herinnerde ik mij het gesprek van een paar weken geleden en bevend van angst zei ik tegen de mannen: ‘Maar ze komen hier, de oorlog komt hier en dan schieten ze alles stuk.’ ‘Hoe kom je daarbij?’ vroeg één van de mannen, ‘wat hebben ze hier nou te zoeken, je ziet toch dat ze 'm juist smeren.’ ‘Mijn vader heeft het zelf gezegd en zij smeren 'm omdat ze bang zijn voor de oorlog,’ huilde ik half. ‘Ach, je vader ouwehoert maar wat, hier komt geen oorlog.’ Het stationsplein van Zandvoort ligt hoog en beneden is het rangeerterrein. Iemand had daar blijkbaar de gereedstaande trein ontdekt, en nu rolde de massa over de houten afscheiding heen, die plat werd getrapt, het duin af naar beneden; de chaos was kompleet, het plein stroomde leeg en men rolde over elkaar, in een wilde | |
[pagina 37]
| |
jacht om beneden te komen. Een vrouw gilde aan één stuk door; haar mond was opengesperd of haar gezicht verrekt was, ze sleurde een koffer mee, die open sprong. Van alles rolde over de grond. Ze lette er niet op, ze gilde en drong de menigte in. Opeens was zowat het hele stationsplein leeg, overal lagen koffers, mantels, hoeden, tennisrackets. En midden op dat lege plein, terwijl beneden op het rangeerterrein het geschreeuw doorging, stonden de twee kinderen: een groot meisje; haar haren hingen los, een strik slierde langs haar hoofd, een blauwe strik. Het was een blond meisje. Aan haar hand hield ze een klein jongetje vast. Zijn matrozenhoed was op zijn rug gegleden en hij brulde. Dit was geen huilen meer, dit was de absolute ontzetting. Het meisje gaf geen kik, alleen liepen de tranen stil over haar gezicht, dat vies geworden was en ze staarde met afgrijzen om zich heen naar het lege plein. Ze keek ook naar mij en het was me alsof ze van heel ver weg keek. Zo kan alleen een kind kijken, dat zich verlaten weet. [...] Half versuft kwam ik thuis. Het was diner-tijd, maar het was griezelig stil. Er zaten maar een paar mensen in de eetzaal. Moeder hield nog altijd toezicht, ze was nu weer helemaal gekleed en haar haren zaten weer ordelijk. Er was echter niets meer om toezicht op te houden. Een paar kamermeisjes bedienden en het ging onhandig, omdat ze dit werk niet gewend waren. Moeder zei er niets van. De drie mannen van ons strijkje waren Hollanders, dus zij waren er nog en ze speelden, terwijl zij verlegen naar moeder gluurden. Maar of ze nu hard of zacht speelden of ze lange of korte pauzes maakten, niemand kon het meer iets schelen. De volgende dag speelden ze ook nog en daarna zijn ze weggegaan. Nooit is er daarna meer een strijkje in onze eetzaal geweest. [...] |
|