De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
[pagina 23]
| |
2. Frans Erens: Uit het dagboek van een grensbewonerToen na oplopende politieke spanningen ten slotte toch de Eerste Wereldoorlog uitbrak, verbleven verschillende Nederlanders in het buitenland. Soms hebben zij daarover in kranten en tijdschriften bericht. Behalve voor de bekende criticus-literator Victor van Vriesland, die vanuit Frankrijk brieven naar het tijdschrift De Nieuwe Gids stuurde, gold dat bijvoorbeeld ook voor de Tachtiger Frans Erens (1857-1935). | |
[pagina 24]
| |
‘Uit het dagboek van een grensbewoner’ in het tijdschrift De Nieuwe Gids (jrg. 29 en 30 = 1914/II en 1915/I), waarvan hij al sinds de jaren negentig redacteur was. | |
[Inleidende tekst]Tegenover dit oorlogstumult voel ik mij minder worden. Daarom drukt het mij neer. Op mijn leeftijd en in mijn toestand zijn mijn krachten te gering om zelf nog mee te doen. Ja! ware die vroeger gekomen, wie weet wat ik gedaan had of had moeten doen. En toch waarvoor? De stroomingen des tijds zijn niet tegen te houden. Wij worden immers ‘geschoben’, zooals Goethe zegt. Ik zou dus waarschijnlijk zijn meegetrokken en misschien zoude ik er in een verlichting hebben gevoeld deel te kunnen nemen aan de daden van krijg. Is dat niet onzinnig? Menschen te willen dooden? Ik stel mij voor hoe ik op een mensch voor het eerst mijn geweer zou afschieten. Zou er het noodige genot van de actie bij zijn? Zou ik mijn tegenstander willen raken in het hoofd of hem een kogel door zijn borst jagen. Wanneer ik schiet, moet ik hem toch doodschieten, want anders doet hij het mij, wanneer hij ziet dat ik mik. Zou ik bang zijn? De intense moed houdt de kogels misschien terug of doet ze afwijken. Moed zou ik misschien nog hebben, maar de lust, hoe kom ik er aan? Ik voel wéérzin tegen het dooden. Als ik commandant was van een compagnie of regiment, zoude ik worden gedragen door de zorg voor anderen en zoude dan vanzelf de lust gevoelen in het oorlogswerk. Bij het tevens machinale gehoorzamen aan de bewegingen der omringende massa's, zoude ik dan zelf iets in beweging kunnen zetten. De werking van het intellect doet de lichamelijke vermoeienis balanceeren. Ik zou dan meer evenwicht in mij zelven hebben. [...] Ik voel mij neergeslagen, niet alleen om mij zelven, maar de heele kunst loopt gevaar. Zij zal verduisteren en haar licht zal verbleeken, niet alleen de kunst van het verleden voor de oogen der menschen, maar ook in werkelijkheid wat aangaat de kunst, die heden wordt geproduceerd. Deze zal ook objectief zwakker zijn. Wij schrijvers zijn dus nu eene bleeke, angstige stoet onder de grauwe luchten van de naderende onheilen. Zoolang er geen vrede is, kan men niet zich zelf zijn. Nu moet ik mee, indien niet in werkelijkheid, dan toch in gedachten. Zoo verlies ik mij in de afgronden van het waanzinnig tumult. Zoo moest ik dat dan toch beleven! Dit einde van veel, dit einde van alles, wat ik om mij heen had opgebouwd. | |
[pagina 25]
| |
3 AugustusHeden werd ik gewekt door het geklettter der paardenhoeven op de straatsteenen. Aan de vliegende vaart der auto's was ik al eenigszins gewend, zoodat ik er niet van wakker werd. Ik ging aan het raam kijken van de voorkamer, die op de straat uitziet en daar zag ik nu duizenden uhlanenGa naar eind* aan mijn huis voorbij trekken. Ik kleedde mij vlug aan en weer hoorde ik het paardengekletter en ging op straat staan kijken, zoodat zij vlak aan mij voorbij reden en ik ze goed kon opnemen. Daar zag ik dat de paarden allen prachtig waren, zeer fijn en elegant in hunne bewegingen; zij waren licht bruin. De uhlanen droegen buiten hun geweer ieder een lange lans, waaraan boven een vlaggetje opgerold. Hunne uniformen, hunne gamaschenGa naar eind*, alles wat zij aan hun lijf of bij zich hadden, was splinternieuw. Het was prachtig, doch achter de pracht school voor mij weg de langdurige en helsche premeditatie der oorlogstoebereidselen. Een grijze lucht; het is nauwelijks zes uur in den morgen. Eenige bewoners van het dorp, waar ik woon, staan naast mij en bekijken het schouwspel van deze afdeelingen cavallerie. Er komen ook kurassiers en dragonders voorbij. Zij zijn niet allen zoo gemakkelijk te onderscheiden, omdat de helmen met doek zijn overtrokken. Alles wat blinkt in de zon is zorgvuldig vermeden. Het zou den vijand kunnen aanlokken, of posities verraden. Het is ook zeer moeilijk, zelfs op dichtbijen afstand, een officier van een gewonen ondergeschikten te onderscheiden. Achter de troepen rijden groote wagens waarop nieuwe ijzeren booten en ik zie in gedachten hen reeds de Maas oversteken daarin. Een paar uren later kwamen honderd en vijftig auto's de straat af in snellen rit. Zij waren leeg. Ik heb ze geteld. Ook zij dienden nu voor den oorlog. Des namiddags nogmaals honderd auto's. Uit de omringende haast kom ik niet uit. Alles loopt en rent. Dat is niet uit te houden. De zwoele onzekerheden stapelen zich rondom mij op, zoodat ik in een put zit. Ik ben naar buiten gegaan om aan mij voorbij de uhlanen, dragonders en kurassiers te laten trekken. Een huisschilder dien ik ken, komt naast mij staan en zegt: De Belgen konden de Fransen niet meer terughouden. Wij moeten door. De vijand is al over de grenzen van België! Dat woord ‘de vijand’ maakte op mij een sinisteren indruk. Hij zeide niet meer de ‘Franschen’, maar ‘de vijand’, een woord dat iemand de tanden op elkaar doet knersen. Twee dagen te voren kwam ik in Aken uit een café en zag in het voorbijgaan een straat vol menschen en onderscheidde de eerste kanonnen die door militairen, niet door paarden, werden voortgeduwd om de straat naar den Aachener Wald op te gaan. Het doffe rollen der raderen van de groote kanonnen, de bleeke ernstige gezichten der menigte, de somber zwarte lucht was mij huiveringwekkende aankondiging van het onweer. Alle schoonheid der heldendaden verbleekte voor mij. Ik verzonk in walging en had geen pas verzet, wanneer er schoten zouden zijn gevallen. Mijn verachting zette zich om in versteendheid en stompzinnigheid. | |
[pagina 26]
| |
Voor hen, die bij de grenzen wonen heeft de duitsche post niets doorgelaten. De postman zeide barsch: ‘Es kömmt nichts hinein, es geht nichts heraus.’ Dit duurde al veertien dagen vóór de [Duitse] mobilisatie. Ik was dus afgesneden van iedere communicatie van het buitenland en aangewezen op Duitschland alleen, waar ik slechts weinig relaties heb aangeknoopt. Ik zat dus op een eiland en dit voor onbepaalden, langen tijd. Een leven zonder doel! Gevangen in den duitschen muur van staal en ijzer! Tien minuten vóór middernacht op 3 Augustus hoorde ik het eerste kanonschot, onmiddellijk gevolgd door andere en die ik twee dagen lang in de buurt blijvende (Aken en Maastricht) zonder tusschenpoozen zoude hooren. De eerste schoten deden mij opspringen en op het platform van mijn dak gaan kijken of ik ook lichten kon zien naar den kant van Malmédy of Aachener Wald. Het duidelijk waarneembare der schoten scheen dicht bij en hoogstens in de buurt van Eupen. Nu kon het zijn dat de vijand d.w.z. de Franschen, want van de Belgen wist men toen nog niets, tot in de provincie Luik waren genaderd. Indien groote troepenmassa's in aantocht waren, zoude ik van af mijn zolder misschien een gedeelte van een gevecht kunnen zien. Maar de horizont antwoordde niets dan den doffen, regelmatigen, somberen, verren mysterieusen slag. De heldere maan scheen vreedzaam over de aarde. Hoog op hunne lichtbruine paarden reden de uhlanen langs mij heen, toen ik op het trottoir het zeldzaam schouwspel stond aan te kijken. Een woud van lansen daalde de met steenen geplaveide chaussée af. Ik zag hen van onderen in hun ernstige gezichten, waarvan ik eenige heb onthouden. Daarbij waren er ook met lorgnetten, jonge mannen, die dichters leken, of mannen der wetenschap. Sommigen leken zwak van gestel, bleek en mager, anderen welgedaan en gezellige zitters aan den stamtisch. Ik dacht na en stelde mij voor: hoe zal die en die het uithouden? Naast mij stond weer de huisschilder, die niet ver van mij af woont. Hij keek beurtelings vinnig en aangedaan. Toen zag ik in de verte iets midden in den troep verschijnen, waarheen alle toeschouwers keken. Het kwam nader. Het was het vaandel en terwijl het voorbij werd gedragen in het spichtige gewemel van lansen, zeide de huisschilder in stille verrukking: ‘Die Fahne!’ Sprakeloos stond het publiek rondom mij en zelf onderging ik den indruk van het plechtige oogenblik en ik moest denken aan de romeinsche adelaars, die vóór bijna tweeduizend jaren hier tegen de Germanen werden gedragen. Nu kwamen de Germanen en trokken op tegen de Romanen, de Franschen, en de Walen, die, hoewel geen zuivere descendenten der Romeinen, toch in veel hun opvolgers zijn. De oude strijd is herleefd. Het laatst en achter de troep reed de dokter van het regiment. Ook hij in uniform en alleen aan het kleine roode kruis daarop te onderscheiden. [...] In Aken is het volk zeer neerslachtig, maar in veel straten zeer opgewonden door spionnenvrees. Telkens zie ik een volksoploop en een menigte de een of andere openstaande deur binnen stormen, waardoor zij meenen dat een spion is gevlucht. Zoo zag ik langs de daken een spion door vier mannen achtervolgd. De eerste ach- | |
[pagina 27]
| |
tervolger maakte, onder levensgevaar van naar beneden te vallen, plaats voor den achter hem kruipenden militair, en deze pakte den spion bij den schouder en trok hem door een dakvenster naar binnen. Beneden in de straat stond een menigte van toeschouwers naar boven te kijken den afloop der vervolging af te wachten. In een andere straat raakte men het spoor van den spion kwijt, de menigte wierp zich op den eersten achtervolger en sloeg hem zoo zeer, dat hij met verbonden hoofd naar het ziekenhuis moest worden gebracht. De ware spion was ontkomen en werd niet meer gevonden. Terwijl ergens in een straat een r.k. ordensgeestelijke eene affiche stond te lezen, riep een straatjongen: ‘Ein Russe!’ Een werkman pakte hem bij den arm, een vrouw kwam en sloeg hem in het gezicht en langzaam groeide er om hem heen de menigte, die hem naar het politiebureau bracht, waar hij zijne deugdelijke papieren kon toonen en waar het bleek, dat hij een bekend en gezien geleerde was, die echter van spionnendienst zeer weinig begrip had. Deze oorlog is eene behoefte der volkeren geworden. De haat niet tegen het individu, maar tegen het abstracte natiebegrip is tot rooden gloed verhit. De liefde is uitgeput. De begrippen en gevoelens van humaniteit zijn vervaagd of verdonkerd. Iedereen staat heden ten dage met gapende verwondering de gebeurtenissen aan te staren. Het socialisme en ook de vrijmetselarij zijn te zwak gebleken den oorlog te stuiten. De vrijmetselarij steunt op een vaag verouderd idealisme. Het socialisme is gebleken hoofdzakelijk eene ‘magenfrage’ te zijn, sinds de socialisten in Duitschland openlijk hunne roode vaandels hebben verbrand. Wanneer zij in deze moeilijke toestanden hadden stand gehouden en in plaats van op het slagveld zich voor hunne overtuiging door hunne eigene landgenooten hadden laten doodschieten, dan, al waren het maar een tiental geweest, dan had het socialisme zich met een aureool omgeven. | |
10 AugustusDe toestand werd voor mij in Duitschland ondragelijk en zoo kwam ik met veel moeite het land uit en zag te Vaals de Hollandsche vlag weer. Duitschland vooral aan zijn grenzen was een kokende ketel en de eerste stap op Hollandschen bodem was eene koele verfrissching. Het kwam mij voor alsof ik lang in de brandende zon had geloopen en nu in de ‘buena sombra’ kon uitrusten. Duitschland heeft voor mij zijn waas van aantrekkelijkheid verloren. Alleen Zuid-Duitschland's gouden glans is voor mij nog niet geheel gedoofd.
De Europeesche Oorlog lijkt nu een bloedige wereldkennis. Een winkelbediende zegt tegen mij: ‘Het menschdom is ongeschikt voor de maatschappij.’ Ik kon slechts vaag vermoeden, wat hij bedoelde. |