Middelnederlandsche epische fragmenten
(1968)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
XIII.
| |
[pagina 251]
| |
prince sarrasin, lui demande ce qui l'empêche de renoncer à ses faux dieux pour embrasser la loi de Jésus Christ’Ga naar voetnoot1). Strook I en II nu bevatten juist een gesprek tusschen een abt en koning Cornubrant. Bij eene vergelijking met het Fransche epos viel het dan ook niet moeilijk de plaats te vinden, waarmede onze fragmenten overeenkomen. Voordat wij echter hiertoe overgaan, zal het niet onnoodig zijn met enkele woorden de sage van den Zwaanridder te bespreken. Het bestek en het doel van dit boek laten niet toe, meer dan een paar hoofdzaken aan te roeren. De Belgische geleerde De Reiffenberg geeft in zijne uitgave der Chanson de Geste ‘le Chevalier au Cygne’ eene uitvoerige beschouwing over den oorsprong, het wezen en de geschiedenis der SageGa naar voetnoot2). Daarheen verwijzen wij hem, die meer inlichting verlangt over dit punt uit de geschiedenis onzer letterkunde. Hier zij slechts het volgende vermeld: In de Fransche Chanson de Geste zijn twee doelen aan te wijzen: 1o de lotgevallen van den Ridder met den Zwaan; 2o het verhaal van den eersten kruistocht. De legende, die aan het eerste deel ten grondslag ligt, wordt door De R. aldus weergegeven: ‘un personnage inconnu, jeune, beau, courageux, monté sur une barque que traïne un cygne, ou guidé par un de ces oiseaux sur le rivage, arrive dans un pays étranger au moment où son secours pouvait tirer d'un grand danger ou d'une situation precaire la dame de céans; it l'épouse et devient la souche d'une race illustre’Ga naar voetnoot3). Deze legende is door de trouvères met de geschiedenis van Godfried van Bouillon verbonden. Helias (de Zwaanridder) heeft namelijk de hertogin van Bourgondië verdedigd tegen eene valsche beschuldiging. Hij krijgt daarvoor de dochter der hertogin tot echtgenoote, maar verlaat haar naderhand, omdat zij eene hem gedane belofte schendt en wordt monnik. De jonge hertogin is ontroostbaar en zendt een harer ridders, Ponce, uit, om den verlorene te zoeken. Deze vindt hem ten laatste in een onbekend land en keert terug met die heugelijke tijding. De hertogin gaat nu ver- | |
[pagina 252]
| |
gezeld door de dochter, die haar uit het huwelijk met Helias geboren is, tot dezen en hij sterft in hare armen. Deze dochter Ida wordt later de moeder van Godfried van Bouillon en zijne broeders. Op zijne omzwervingen is de uitgezonden ridder Ponce ook in Syrië en Jeruzalem geweest. Daar had hij den abt Gérard de Saint-Trond ontmoet, die het heilige graf bezocht had en gastvrij door prins Cornumarant ontvangen was. Juist waren daar bijna alle Mohammedaansche vorsten vereenigd, om tegenwoordig te zijn bij de kroning van Cornumarant tot koning van Jeruzalem. Diezelfde vorsten komen later samen te Nicea, waar koningin Calabre van Oliferne hun voorspelt, dat Jeruzalem onder de heerschappij der Christenen zal geraken. Cornumarant, die van den abt veel over Europa had vernomen, besluit daarheen te trekken met het plan, Godfried van Bouillon en zijne broeders te dooden; dezen waren namelijk door koningin Calabre aangewezen als toekomstige overwinnaars der Sarracenen. Hij komt werkelijk bij Godfried, maar volvoert zijn plan niet. Na het verhaal zijner terugkomst volgt in de Chanson, dat van den eersten kruistocht. Wat nu onze fragmenten betreft, zoo merkte ik reeds op, dat de strooken I en II een gesprek bevatten tusschen een abt en een heidensch koning Cornubrant. Wij kunnen dit nu nader toelichten: Cornumarant heeft zich als pelgrim vermomd en is met een tolk op reis gegaan. In Reggio bezoekt hij vorst Bohemond en diens dapperen neef Tancred. Daarna komt hij ook bij den abt Gerard in zijne abdij te St. Truyen. Deze herkent hem en weet hem van zijn moordplan af te brengen. Tevens belooft hij den koning, dat hij hem kennis zal laten maken met Godfried en diens hof. Vooraf meldt hij den hertog, wat er gaande is en om den Sarraceenschen vorst ontzag in te boezemen, wordt nu eene soort van wapenschouwing gehouden. Lange rijen van ridders en knechten, aan wier hoofd zich aanzienlijke edelen bevinden, trekken voor het oog van den verbaasden Cornumarant voorbij. Telkens wanneer een machtig edelman, hetzij de hertog van Brabant, of de graaf van Vlaanderen of de graaf van Namen of een ander aanzienlijk heer voorbijkomt, meent de Sarraceen Godfried te zien en telkens wordt hij meer verslagen, als hij verneemt, dat het slechts vasallen zijn van den hertog van Bourgondië. Eindelijk verschijnt deze zelfGa naar voetnoot1). Dat deel der Mnl. fragmenten, hetwelk op strook I en II geschreven is, behoort thuis in dit verhaal der wapenschouwing, gelijk men ook zelf zal kunnen zienGa naar voetnoot2). Niet zoo gemakkelijk is het, de plaats in het gedicht aan te wijzen, waarmee strook III en IV overeenkomen; vs. 110 kan ons echter op weg brengen. Dáar wordt gesproken van ‘de grachten van Aken’; blijkbaar is dit eene vergissing en wordt het bekende Akers | |
[pagina 253]
| |
(St. Jean d'Acre) bedoeld. De beschrijving van de verschillende gevechten bij en in Acre vindt men van vs. 24479-26995 dezer Fransche bewerking. Nauwkeurig kan ik de plaats echter niet bepalen, daar van letterlijke overeenkomst geene sprake is. Dit leidt ons van zelf tot de vraag of deze bewerking der sage het voorbeeld van den Nederlandschen dichter kan zijn geweest; ik meen die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Deze Fransche bewerking toch schijnt uit de laatste helft der 14de eeuw te dateerenGa naar voetnoot1) en de Nederlandsche fragmenten zijn zeker niet jonger, eer ouder, gelijk ook het karakter van het schrift schijnt aan te wijzen. Verder is, gelijk ik reeds opmerkte, slechts de gang der gebeurtenissen (voor zoover wij dat uit de fragmenten kunnen opmaken) dezelfde, maar van overeenkomst in de bijzonderheden is niets te bespeuren; van strook III en IV kan ik zelfs niet aanwijzen, met welk gedeelte van omstreeks 2600 verzen zij overeenkomen. Er is nog meer. Bohemund van Tarente heet in deze Fransche redactie steeds Buinemons; in de Nederlandsche fragmenten wordt hij: Bryemont genoemd. Dit kan eene verschrijving zijn van Buyemond en dien vorm heeft de naam in de oudere redactie der sage van Graindor de Douay (zie b.v. Tom. V, Introd. LIX: ‘Et puis Tangre de Joste et après Buiémon’ en passim); maar ook de vorm Bryemont schijnt voor te komen (Vgl. b.v. Tom. V, Introd. XLIII. ‘Godefroiz, Briemons et Tancreiz’)Ga naar voetnoot2). Dan wordt in de Nederlandsche fragmenten (vs. 41) een koning ‘Tybaut van Arabye’ genoemd en ook van dezen schijnt in de door ons bedoelde Fransche redactie geene melding gemaakt te zijn; in de buitengewoon uitvoerige lijst van plaats- en personennamen, die achter Tom. VIa staat, noch elders in het werk heb ik zijn naam gevonden. Een anderen naam, die niet geheel leesbaar schijnt in het hs. ‘En ... aes’ (vs. 117), heb ik ook niet kunnen terugvinden in het Fransch. Deze bijzonderheden schijnen derhalve op eene andere redactie te wijzen en de door De Reiffenberg gepubliceerde is dan ook niet de eenige. Reeds in de 13de eeuw werd die sage behandeld en wij hebben uit dien tijd verschillende redacties overGa naar voetnoot3); eene van deze zal misschien het voorbeeld van den Nederlandschen bewerker zijn geweest. Daar de sage van den Ridder met den Zwaan in deze landen thuis | |
[pagina 254]
| |
hoort, kan men wel verwachten, haar reeds vroeg vermeld te vinden. Maerland spreekt er over naar aanleiding van den eersten kruistocht en Godfried van Bouillon. Wij lezen op de bekende plaats in den ‘Spieghel Historiael’ (IV Part. IIIde Boek VI): Nu es geporret te Hongerien waert
Die zaleghe hertoghe Godevaert,
Die hertoghe van Lottrike,
Entiemen noemt gemeenlike
Godevert van Bulyoen,
Daer loghenaers mesdaet ane doen,
Dat si hem hem willen tyen ane,
Dat die ridder metten zwane
Siere moeder vader was,
Ende dien hietsi Helyas:
Maer dat es loghene ende el niet.
en iets verder (vs. 30): Hennes niemene so dwaes,
Hine mach proeven in sinen wane,
Dat loghene es vanden zwane.
Sprekende ‘van Godeverts doet van Bolyoen’ (c. XXII) zegt hij nog eens (vs. 83): Noch wijf no man, alsict vernam,
Ne was noit zwane, daer hi af quam,
Al eist dattem Brabanters beroemen,
Dat si vanden zwane sijn comen.
Si willen meer edelheit bescriven
Dan van mannen ende wivenGa naar voetnoot1)
Of Maerlant bij zijn uitval het oog heeft op de dichters der Chansons de Geste is natuurlijk niet met zekerheid te zeggen, maar toch vrij waarschijnlijk, voor wie zich herinnert, dat met die ‘loghenaers’ gewoonlijk de ‘valsce, walsce poeëten’ bedoeld zijn. Ik vermoed dus, dat in zijn tijd dergelijke Fransche gedichten wel in Vlaanderen en Brabant bekend zullen zijn geweest; dat is te waarschijnlijker, als men bedenkt, dat de bewerker van een der oudste en beste redacties: Graindor de Douay een Belg wasGa naar voetnoot2). | |
[pagina 255]
| |
Tot dusver nam ik stilzwijgend aan, dat het Mnl. fragment eene bewerking is van een Fransch origineel. De mogelijkheid, dat wij hier een deel van een oorspronkelijk Nederlandsch gedicht voor ons hebben, bestaat, maar ik acht dat toch uiterst onwaarschijnlijk. In de eerste plaats doet de vorm der namen: Cornubrant, Baudewijn, Tybaut, Tangreit reeds aan een Fransch origineel denken. Maar ook: reeds Maerlant spreekt over den ‘Ridder metten Zwane’ alleen in verband met en naar aanleiding van Godfried van Bouillon. De vereeniging van die sage met de geschiedenis van Godfried was dus reeds vóór hem of misschien bij zijn leven geschied en nu is het toch zeer waarschijnlijk, dat het denkbeeld dier vereeniging het eerst zal zijn opgekomen bij een trouvère aan het hof van Bouillon, waar men immers Fransch sprak en schreef. Die trouvère heeft dat natuurlijk gedaan, om het geslacht van Bouillon te verheerlijken. En deze toedracht van zaken komt in onze Mnl. letterkunde meer voor. De Heemskinderen waren in de Zuidelijke Nederlanden zeer populair; toch is het Mnl. gedicht, dat over hen handelt uit het Fransch vertaald. Zoo werd ook de Reinaert naar een Fransch voorbeeld bewerkt enz. Ik vermoed dus, dat onze fragmenten deel hebben uitgemaakt der bewerking van een Fransch gedicht, al kan de dichter daarvan gebruik hebben gemaakt van inheemsche sagen. Indien men let op de deelen van het Fransche gedicht, waarmede onze fragmenten overeenkomen, dan ziet men, dat tusschen strook II en III zeer veel verloren moet zijn gegaan. Strook I en II behooren bij elkander en, naar het schijnt, ook III en IV. Geen der fragmenten behoort tot de eigenlijke geschiedenis van den Ridder met den Zwaan; alle hebben zij betrekking op het daarmede verbonden verhaal van den eersten kruistocht. De twee eerste strooken beantwoorden aan het eerste gedeelte daarvan, de twee andere aan het laatste gedeelte (het geheele gedicht telt in deze redactie 35180 verzen); het is dus wel waarschijnlijk, dat wij eertijds eene volledige bewerking der sage bezeten hebben. Eene vergelijking met het bekende Volksboek baat ons hier niet, daar dit slechts de geschiedenis van Helias (de kern van het verhaal) behandelt.
Dat ik dit fragment heb laten volgen op dat van ‘Huge van Bordeeus’ is niet zonder reden. In het volksboek van ‘Huyge van Bourdeus’ toch leest men op bl. 83: ‘..... ende abroen seyde: O mijn vrient huge ghi sult ooc ghewinnen aen Claramonde twee knapelijn kinderen, daer naemaels af comen sullen coninghen ende heren van Jherusalem want van den eersten sal comen een gheslachte dat heeten sal vanden swane, waeraf naemaels descenderen sullen twee coninghen van Jherusalem.’ | |
[pagina 256]
| |
Strook I-II. Kol. 1. ro.Waren hier wel XM vieliaerden leden,
So soude mijn here comen ghereden,
Die es gheprijst boven allen menschenGa naar voetnoot1),
Want hi es de preuste mensche,
5[regelnummer]
Diemen nu ter tijt
Soude vinden in de werelt wijt.
OmdatGa naar voetnoot2) si dese tale seiden,
So sijn die vieliaerden leiden
Ende daer naer camen ghevaren
10[regelnummer]
Wel LX jongher riddaren,
Die hem voeren onderstekendeGa naar voetnoot3)
Mallijc up anderen sprekende.
In tekenessen, doe ic u weten,
Datter hem dhertoghe soude vergheten
Kol. 2. ro.
15[regelnummer]
Want met gode was hi vercoren,
Eer noit sijn moeder was geboren,
Sonder galle es hi ende sonder smette.
Cornubrant sprac: ‘Bi Mamette,
Here abt, ghi prijstene zere
20[regelnummer]
Ende in wister ooc min no mere
Waer vinden te lachterne an.
Maer bi den voghet Tiervogan,
Ic wilt hem ware lief,
Dat icken sonder mijn grief
25[regelnummer]
Spreken moeste minen kies,
| |
[pagina 257]
| |
Ende ic hem soude dies
Berecht doen uppenbare,
Al ute ende ute, wie ic ware
Kol. 1. vo.
‘ .. ie waer hi tijt met he ....
30[regelnummer]
Van al den gonen, diere riden,
Ne voerterGa naar voetnoot1) gheen vergoud ghesmide:
Si voerent alle wit van tinne.
Ghi sult andere chierheit bekinnen,
Bi miere wet, ne twifelets niet,
35[regelnummer]
Eer ghi den hertoghe siet,
Den eidelen jonchere wel geboren.’
Als dat die coninc began horen,
Sprac hi: ‘Bi Mamette, ic bems vroet,
U here es een eidel bloet,
40[regelnummer]
Sint hi onthout dustane partije.
Die coninc Tybaut van Arabye,
Die welke den berch van goude
In sijn lijf hadde in sire ghewoude
Kol. 2. ro.
45[regelnummer]
Elc heeft bescreden een ors snel,
Het es werd wel C. pont.
Ende inGa naar voetnoot2) der selver stont,
So es die scare leiden,
Ende the derde cam ghereiden.
50[regelnummer]
Doe wonderets den coninc mere,
Want waren dene ghetoomt sere,
Dese waren ghetoomt meer.
Doe sprac hi ten abt geheer:
‘Dat u Mamet lonen moete,
55[regelnummer]
Salic den hertoghe nu ghemoeten?’
‘Rechte waerheit in warer dync
Sal ic u segghen, here conync ...
| |
[pagina 258]
| |
Strook III.Kol. 1. ro.
‘God hebs danc’, sprac hi doe,
‘Ghi hebbet becocheit (?) al brochtyc toe,
60[regelnummer]
Ghi ne sullets niet ontgaen.’
Om desen vanc verstaenGa naar voetnoot1)
Sloughen toe al die payen.
Een camer uut al dien,
Dwers slaende up die heide
65[regelnummer]
Up den koenen Tangreide,
Die hem...........
Kol. 2. ro.
Gherijn dede uut ghereisen
Si ne warens niet gheneisen
Ende ons Heren ghenaden goedGa naar voetnoot2).
70[regelnummer]
Bede water ende bloet
Zweetten die andere van pine,
Ende die andere kerstinen
Waren up II. waghenen bi namen
Up elken XI. te samen.
75[regelnummer]
Dies hadden sine de siem (?) ...Ga naar voetnoot3)
Kol. 1. vo.
Ende ran voort tier ure
Den goeden alsberch dure;
Maer god wildene voorsien.
Tspere vanden payen
80[regelnummer]
Dede onse Here tier tijde
Bryemonde gaen an de side,
Datter die helt namecont
Bi bleef, goddanc, onghewont.
Ma ... stak. als die ... en
| |
[pagina 259]
| |
Kol 2. ro.
85[regelnummer]
Ende daer naer verhief hijt weder.
Den gonen, diere lach ter neder
Slouch hi so, dies ghelooft,
Dat hem spranc van den buke thooft.
Payene saghen up hem als doren.
90[regelnummer]
Hi cloveder toten oren,
Te voet staende, IIII. of vive.
Daer na spranc hi met coenen live ....
| |
Strook IV.Kol. 1. ro.
Daer maecte in die bataelie,
So datter menech speelde ter faelie,
95[regelnummer]
Die wel waende hebben verwonnen.
Tghetal soudic u niet connen
Wel ghenomen, dat men zien
Daer sterven mochte der payen.
Men slouchse bi hopen doot;
110[regelnummer]
Daer mochtemen sien ghecarem groot
Kol. 2. ro.
Ende slouch slaghen uitghelesen
Negheen payen mochte ghenesen
Van der ontseggheliker moert.
Men dreefse voort ende voort,
105[regelnummer]
So dat sire bleven, al hadder mee
Ghewesen, si quamen an po ... de see
Al the men de met groten slaghen(?)
Ale die van an ............(?)
| |
[pagina 260]
| |
Kol. 1. vo.
Wel ant versleghen ende in de grachten
110[regelnummer]
Van AkenGa naar voetnoot1), datter hare crachten
Van jamere vele verloren,
Ende vielen neder, so ghi moghet horen.
Langhe mochte men hier of tellen:
Die stoute kerstine ghesellen
115[regelnummer]
Jagheden slaende the Sarrasine ....
Kol 2. vo.
Ende En ... aes met Baudewijn
Ende alle dandere, die met hem sijn.
Alreande volc, als ic verstont,
Waren mede comen, doe ic u cont.
120[regelnummer]
Dies dedemense nu te werke:
In den berech dalf men sterke,
Fondement te soukene, in liege u niet
Mer eer si camen spade diep
|
|