Middelnederlandsche epische fragmenten
(1968)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
XII.
| |
[pagina 222]
| |
overzicht van den inhoud moge den lezer eerst op de hoogte der zaak brengen: Vier jaren zijn verloopen, sinds Seguin, hertog van Bordeaux, gestorven is. Hij liet twee zonen achter, Huon en Gerard; de oudste is de held van ons gedicht. De twee jongelingen hebben nog niet hunne hulde betuigd aan hunnen leenheer Charlemagne. Een verrader, Amaury de la Tour de Rivier, die hun erfgoed begeert, beschuldigt hen van rebellie, juist terwijl de oude keizer, gebukt onder den last der jaren, er over denkt, afstand van de kroon te doen ten behoeve van zijn zoon Charlot. Charlemagne kan niet heengaan, voordat zijne macht overal erkend is: hij maakt zich dus gereed Seguin's zonen te tuchtigen. Maar hertog Naimes hun oom komt tusschenbeide, voert hunne jeugd als verontschuldiging aan en verzoekt, dat zij ten minste niet ongehoord veroordeeld mogen worden. De keizer stemt toe. Huon en Gerard worden naar Parijs ontboden en zij haasten zich derwaarts. Kort voordat zij daar aankomen, vallen zij in eene hinderlaag, waarin Amaury hen gelokt heeft; deze heeft van Charlot een handlanger en een werktuig weten te maken. Charlot brengt den jongsten broeder eene ernstige wonde toe, maar wordt zelf door Huon gedood. A maury, die nu eene schoone gelegenheid heeft om aan zijn haat te voldoen, laat Huon zijn weg voortzetten en eerst na hem komt hij met het bloedige lijk van Charlot in Charlemagn's paleis. ‘Hier ligt uw zoon’, zegt hij tot den keizer ‘en daar staat zijn moordenaar’, voegt hij er bij op Huon wijzend. Charlemagne's smart wordt slechts door zijn toorn geëvenaard. Hij eischt den dood van Huon, die zich toch slechts gewroken heeft op een verrader; had hertog Naimes hem niet tegengehouden, hij zou den schuldige met eigen hand gedood hebben. Ten laatste echter, verlaten door zijne pairs, naar wier voorstellen en verzoeken hij niet wil luisteren, stemt de keizer er in toe, Huon vergiffenis te schenken. Maar tot welken prijs! Huon moet zich naar Babylonie tot den emir Gaudisse begeven; den eersten Sarraceen, wien hij in het paleis tegenkomt, moet hij dooden; hij moet, terwijl de emir aan tafel zit, aan diens dochter, de schoone Esclarmonde, drie kussen geven en dan zijne boodschap aan Gaudisse doen. Deze moet hem aanzienlijke geschenken meegeven en bovendien zijn baard en vier zijner zwaarste tanden. Huon scheept zich in en nu vangt eene reeks van avonturen aan, welke hij echter alle tot een gelukkig einde brengt door de hulp van den tooverkoning Oberon. Deze avonturen in het Oosten nemen het grootste deel van den roman in. Eindelijk komt Huon met Esclarmonde, die door den paus gekerstend en met hem in den echt verbonden is, weer in Frankrijk terug. Hij heeft de verlangde schatten, den baard en de tanden van den emir bij zich. Onderwijl is echter zijn broeder Gerard met eene dochter van den verrader Gibouart gehuwd en heeft zich van Huon's erfgoed meester gemaakt. Op de tijding van zijn broeders terugkomst reist hij hem tegemoet met het doel, hem uit den weg te ruimen. Dit gelukt hem niet. Wel slaagt hij er in Huon | |
[pagina 223]
| |
en Esclarmonde gevangen te zetten. Dezen worden echter door de hulp van Naimes en den alomtegenwoordigen Oberon bevrijd; Gerard en zijn schoonvader Gibouart worden opgehangen. Huon volgt Oberon na diens dood in zijn koninkrijk Monmur op. Deze roman, die waarschijnlijk in de eerste jaren van de 13de eeuw door een onbekend trouvère gedicht werd, bestaat uit twee deelen. Wolf zegt dienaangaande: Dass diese Sage vielleicht aus einem germanischen Mythus, aus einer Elben-Mythe, hervorgegangen sei, könnte ihre Berührung in einigen Grundzügen mit der deutschen Heldensage von Ortnit und Elberich (Auberon) vermuthen lassen. Dass aber auch diese Sage schon frühzeitig (wenigstens seit dem 12. Jahrhundert) in Frankreich verbreitet, mit dem Karolingischen Kreise verbunden und in selbständiger, halb volks-, halb kunstmässiger Dichtungsform, in Chansons de geste, ausgebildet gewesen sei, dafür haben wir Zeugnisse und Denkmäler.’ Hij citeert dan o.a. eene plaats uit de voor de letterkundige geschiedenis zoo gewichtige kroniek van Albericus Trium-Fontium (ad an. 810, in Leibnitz, Access. hist. Tom. II, P. 1. pag. 154): ‘Mortuus est etiam hoc anno Sevvinus Dux Burdegalensis, cui fratres fuerunt Alelmus et Ancherus, hujus Sewini flii, Gerardus et Hugo, qui Karolum (Charlot) filium Karoli casu interfecit, Almaricum (Amaury) proditorem in duello vicit, exul de patria ad mandatum Regis fugit, Alberonem (Auberon) virum mirabilem et fortunatum reperit et caetera sive fabulosa sive historica connexa.’ Gautier meent, dat de hier bedoelde hertog Seguin (Sewinus) niet onder Karel den Groote, maar onder Karel den Kale geleefd heeft, welke beide vorsten dikwijls door de trouvères verward worden; de Charlot uit het gedicht zou een der zoons van Karel den Kale, Karel het kind, geweest zijn, die volgens een Fransch kroniekschrijver door zekeren Albuinus (Aubouin) gedood werd. Huon zou later de plaats van Aubouin hebben ingenomenGa naar voetnoot1). Eene historische kern dus werd door den trouvère verbonden met de sage van den kleinen tooverkoning, wiens naam door Shakespeare, Wieland en Weber later zoo beroemd geworden is. Deze sage schijnt van Germaanschen oorsprong en Oberon identisch met den elfenkoning Alberich te zijn. De Franken kunnen deze sage in Gallië hebben gebracht, waar zij later onder den invloed der Arturromans ook eenige, Keltische elementen in zich opnam; immers ook in die mythologie komt een Gwyn-Araun voor, die gelijkenis vertoont met Oberon.Ga naar voetnoot2). Die invloed der Arturromans blijkt overigens in deze Chanson de geste ten duidelijkste, zelfsin the mate, dat het gedicht eigenlijk niet tot de Chansons de geste kan gerekend worden, maar eer een ‘roman d'aventures’ verdient te | |
[pagina 224]
| |
heeten. Wij hooren van een kasteel, aan welks ingang twee koperen mannen staan, elk gewapend met een ijzeren vlegel; winter en zomer laten zij deze op en neer gaan, zoodat zelfs geen vlugge leeuwrik het kasteel zou kunnen binnenvliegen, zonder onder hunne slagen te vallen. In dat kasteel woont een reus, die daar eene schoone prinses gevangen houdt en een tooverhalsberg bezit, die onkwetsbaar maakt en zich voegt naar de gestalte van den drager. De tooverbeker, welke Huon van Oberon ontvangt, herinnert aan den Graal enz. Dit gedicht vormt dus een overgang tusschen de oude Chansons de Geste en de latere Arturromans. ‘A tout prendre’ zegt Gautier, ‘il faut considérer ce roman comme le plus parfait modèle des poëmen, qui ont servi de transition entre la vieille école des chansons de geste et l'école. nouvelle des romanciers de la Table ronde. Oeuvre de juste-milieu ou de fusion, qui a joui sans doute d'un certain succés, mais qui n'a eu aucun résultat durable. Et c'est le caractère essentiel de toutes les oeuvres de cette nature’)Ga naar voetnoot1). Nadat wij aldus het een en ander uit de geschiedenis van het gedicht medegedeeld hebben, kunnen wij overgaan tot de Mnl. fragmenten. Deze hebben betrekking op den terugkeer van Huon naar Frankrijk, nadat hij zijne komische zending volbracht heeft. Zij komen dus overeen met het laatste gedeelte van het Fransche gedicht. Indien wij echter de Nederlandsche bewerking met het Fransch willen vergelijken, wacht ons ook hier weer eene teleurstelling. De bedoelde Fransche redactie toch is naar alle waarschijnlijkheid niet het voorbeeld van den Nederlandschen dichter geweest. Noch de hertog Guweloen, noch zijn neef Ghibrecht, noch de toovenaar Grimuwaert, noch zooveel andere personen, die in onze fragmenten voorkomen (Henriët de dief, Vulcanuut, die met Huon is teruggekeerd, de waard Jacke, de baljuw Muelepas, de ridders Gontier, Steven, en Claroen de Gournay) worden in deze Fransche redactie genoemd. Wat meer is, zij komen ook niet voor in het Nederlandsche volksboek van ‘Huyge van Bourdeus’; dit immers is juist getrokken uit de Fransche bewerking. Eene andere redactie moet dus tot voorbeeld hebben gestrekt aan den Nederlandschen dichter, tenzij men aanneme, dat wij hier eene min of meer zelfstandige bewerking der sage van Huon de Bordeaux vóór ons hebben. Ferd. Wolf meent, dat onze fragmenten gevolgd zijn naar eene redactie ouder dan die, welke Guessard en Grandmaison hebben uitgegeven. Ziehier zijne argumenten: ‘Diese Fragmente gehören unbezweifelt einem dem Französischen nachgebildeten und, wie Herr Jonckbloet mit Recht bemerkt, schon in der Zeit des Verfalls der ritterlichen Poesie in den Niederlanden abgefassten Gedichte an, etwa aus dem Ende des 14. oder dem Anfange des 15. Jahrhunderts, und bereits in kurze Reimpaare umgeschrieben. Aber das ihm zu Grunde liegende französische | |
[pagina 225]
| |
Original scheint aus einer Zeit zu stammen, wo diese Sage noch viel inniger met dem karlingischen Kreise verbunden und noch mehr in Einzelnen bekannt war. Denn die erhaltenen Fragmente beziehen sich auf den letzten Theil der ursprünglichen Sage, auf Huon's sieggekrönte Heimkehr nach seinen in Folge des Auftrags Karl's im Oriente bestandenen Abenteuern, und auf den Verrath seines Bruders Gérard (Gheraerd) der, von seinem Schwiegervater (zijn zweer Ghibewaert) verleitet, den ihm mit Vertrauen entgegenkommenden Bruder ins Gefängniss wirft und aus dem Wege räumen will, um das Erbe ungetheilt zu behalten (hier aber wird Huon nicht durch Uberfall and Gewalt, sondern durch einen Zaubertrank, dolendranc, der das Bewusstsein raubte, gefangen). Unter diesem Geschlechte der Verräther spielt nun hier Ganelon (Guweloen) noch die Hauptrolle, dessen so wie vieler hier genannter Personen (Ghibrecht, Ganelon's Neffen, Grimuwaert, des Zauberers, der Ritter und Freunde Huon's Steven, Gontiere, Omaer und Claroen van Gournay, Heïnriët des Diebs, Jacke des Wirths, Vulcanuut des mit Huon heimgekehrten treuen ‘Boten’ des von Gérard zum ‘baeliu’ von Bordeaux eingesetzten Muelepas, ‘geboren zu Toledo, wo kein guter Mann geboren ward’ u.s.w.) in den späteren Redactionen keine Erwähnung mehr geschieht.’ De uitgevers van den Franschen roman trekken uit dezelfde praemissen eene juist tegenovergestelde conclusie. Hoe ouder eene legende is, zeggen zij, hoe eenvoudiger. Nu vertoont h.i. de Nederlandsche bewerking met al die toevoegsels, waarvan in het Fransch niets voorkomt, blijkbaar een minder eenvoudig verhaal dan de door hen gepubliceerde tekst. Dat Ganeloen (Guweloen) in de Nederl. fragmenten voorkomt, is voor hen geen bewijs van ouderdom. Zij zijn van oordeel, dat deze er eerst door den Nederlandschen bewerker in gebracht is, omdat geen Fransch trouvère de dwaze vergissing zou begaan, Ganelon te laten optreden in een gedicht van zooveel lateren tijd; te meer daar de dichter wel op de hoogte is van de geschiedenis van Roland. (Zij verwijzen naar bl. 171, waar wij lezen (Huon brengt Karels boodschap aan Gaudisse over): Li rois vous mande o le fier hardemant
Que, puis cele eure que Jhesus fist Adant
Et k'il perdi Olivier et Rollant
En Rainscevaux, ù ot domage grant,
N'ala il rois tant de gent asanlant
Que il fera à cest esté avant.Ga naar voetnoot1)
Prof. Jonckbloet is het grootendeels met de Fransche uitgevers eens. Na Wolf's meening kortelijk vermeld te hebben, zegt hij: ‘Ik zie daarin eer het kenmerk eener jongere bewerking, en ben het in dat opzicht met | |
[pagina 226]
| |
de uitgevers van het Fransche gedicht eens; hoewel ik het niet zooals deze aannemelijk acht, dat de afwijkingen door den Nederlandschen bewerker eerst in het verhaal zouden zijn gebracht’Ga naar voetnoot1). Ik moet bekennen, dat Wolf's argumenten ook mij nog al zwak voorkomen en dat ik mij eer aan de zijde der Fransche geleerden zou scharen, die meenen, dat onze fragmenten bewerkt zijn naar eene latere redactie der Chanson de Geste. Er is echter nog iets anders mogelijk. Prof. Jonckbloet heeft zulk een gering denkbeeld van het scheppingsvermogen van den Nederl. dichter, dat hij zelfs niet kan aannemen, dat de afwijkingen in onze fragmenten van dezen zelf afkomstig zouden zijn. Ik zou integendeel geneigd zijn, het er voor te houden, dat zij wel degelijk van hem zijn. Ik kan niet gelooven, dat een Fransch trouvère, zelfs een van lateren tijd, Ganelon op deze wijze in eene reeds bestaande sage zou hebben gebracht; daarvoor was deze aartsverrader te onafscheidelijk verbonden aan Roland en Roncevaux. Dat een Nederlandsch dichter het zou doen, is daarentegen zeer goed te begrijpen; hier toch was men niet zoozeer vertrouwd met de Karelsage als in Frankrijk en de bewerker kan den Guweloen (Gueloen) uit de Mnl. vertaling van het Roelantslied hebben leeren kennenGa naar voetnoot2). Er is meer, dat op eene min of meer zelfstandige bewerking van den Nederlandschen dichter wijst. In onze fragmenten komt een toovenaar Grimuwaert voor, die eene rooverbende onder zijne bevelen heeft en Guweloen met zijne gezellen aanvalt en uitplundert. Van dezen maakt het Fransche gedicht, gelijk wij zagen, geene melding. Nu komt echter in den roman van koningin Sebille, die, zooals wij weten, uit het Fransch werd vertaald (welke vertaling later weer tot een volksboek werd omgewerkt) juist dezelfde persoon in een zelfde geval voor. Terwijl Sebille en haar reusachtige beschermer Baroquel (Varocher) onder weg zijn, worden zij door eene bende ‘straatrovers’ aangevallen, aan wier hoofd zich een ‘Capeteyn’ bevindt. Diens naam wordt in het Nederl. volksboek niet genoemd, maar kan daarom zeer wel gestaan hebben in de Mnl. vertaling van het Fransche gedichtGa naar voetnoot3). In het Fransch heet hij Grimoart. Ook deze is een toovenaar en verschillende voorbeelden zijner kunst werden reeds vroeger door Wolf medegedeeldGa naar voetnoot4). Ik houd het er voor, dat de Nederlandsche bewerker de persoon van den roover uit de geschiedenis van koningin Sebille had leeren kennen en dezen in zijn | |
[pagina 227]
| |
verhaal bracht, evenals hij het Guweloen had gedaan.Ga naar voetnoot1). De ‘doledranc’, die het, bewustzijn rooft, komt niet in het Fransch voor. Ik acht het niet onwaarschijnlijk, dat de bewerker van de Mnl. redactie dezen zal hebben overgenomen uit den ‘Valentijn ende Nameloos’, waar wij dien eveneens aantreffen. Van waar de dichter Guweloeu's neef Ghibrecht kende, weet ik niet; in de Lorreinen wordt echter een Wibrecht (dezelfde naam) vermeldGa naar voetnoot2); ook de in onze fragmenten voorkomende Gadifier (vs. 750) komt niet voor in het Fransch. Personen van dien naam treft men echter in de Lorreinen aan. Zoo b.v. ‘Ende Gadifiere van Camerike’Ga naar voetnoot3) en Gi wart van den goeden arde
Van den coninc Gadifiere
Ende van siren sone Ogiere,
Die ons oyt waren ghetrouweGa naar voetnoot4).
In de Mnl. bewerking wordt onder Huon's gezellen ook nog genoemd ‘van der havene Omaer’. Blijkbaar is deze dezelfde als Garin de Saint-Omer, die in het Fransche gedicht voorkomt; dat zal wel duidelijk worden, indien men eene plaats ziet uit het ‘Sommaire’ dat door de uitgevers werd opgemaakt. De paus zegt tot Huon: ‘Maintenant, écoutezmoi beau neveu. En partant d'ici vous irez à Brindes; là vous trouverez votre cousin et le mien; Garin de Saint-Omer, qui vous fera bon accueil. I1 est marin et garde de la port’Ga naar voetnoot5). Deze Garin sterft echter voor de thuiskomst. In het volksboek, dat, zooals wij reeds vermelden, aan deze Fransche redactie ontleend is, heet hij Geerwyn. Van waar de andere in het verhaal genoemde personen, zooals Gontier van der Geronden (of moet men lezen: Goutier?), Steven, Claroen van Gournay, Vulcanunt, Jacke enz. komen, weet ik niet. Ik vermoed, dat de bewerker ze uit andere verhalen kende of dat zij gedeeltelijk aan zijne verbeelding hun aanzijn dankten. En dat is ook geenszins onwaarschijnlijk, wanneer men bedenkt, dat de Middelnederlandsche epische dichters meer dan eens episoden of namen uit andere gedichten overnamen en in hun werk vlochten. Zelfs ontstonden op die wijze nieuwe romans. Van het epische gedicht ‘Flandrijs’ is dit door Dr. Franck aangetoondGa naar voetnoot6) en in der ‘Seghelijn van Jerusalem’ vindt men eveneens vele sporen van navolgingGa naar voetnoot7). Dat de dichter van dien ridderroman de sage van Huon de Bordeaux kende, wordt door Dr. V. zeer waarschijnlijk | |
[pagina 228]
| |
gemaakt; bij zijne bewijsplaatsen voeg ik nog den naam van het monster ‘Grapaert’, die waarschijnlijk eveneens aan den Huon de Bordeaux ontleend is. Daar immers komt een monsterachtige reus voor, die Agrappart genoemd wordtGa naar voetnoot8). Dat de in den Seghelijn voorkomende naam van Judas Maccabeus aan den Rijmbijbel ontleend zij, is zeker mogelijk. Maar ik wijs er toch op, dat dezelfde Judas Maccabeus een der hoofdpersonen is van den ‘Roman d'Auberon’, die aan dien van ‘Huon de Bordeaux’ voorafgaat en daarvan als het ware de inleiding vormt. In verband met de andere plaatsen, die aan den Huon de B. herinneren, acht ik liet waarschijnlijker, dat deze Judas Maccabeus eveneens aan deze Sage zal zijn ontleend. De naam der koningin Blensefleur (eveneens uit de Sage) kan natuurlijk ontleend zijn aan den Floris en Blancefloer, ik acht het echter niet overbodig er aan te herinneren, dat Blanchefleur ook de naam is der koningin, welke eene hoofdrol speelt in de Chanson de Geste van Macaire of van Sibille, beide bewerkingen derzelfde legende (Zie daarover: Les Epopées françaises III, 692). Uit dat alles blijkt genoegzaam, hoezeer het in dezen tijd van verval der epische poëzie de gewoonte der dichters was, van hunne voorgangers te borgen, wat zij noodig hadden. Indien wij nu bedenken, dat de Flandrijs in het begin, de Seghelijn waarschijnlijk tegen het midden der 14de eeuw geschreven werd (c. 1330-1350) en dat onze bewerking van den Huon de Bordeaux waarschijnlijk uit het laatst der 14de eeuw dateert, dan acht ik de gissing niet te gewaagd, dat onze fragmenten deel hebben uitgemaakt van eene min of meer zelfstandige bewerking der Sage, waarbij de dichter gebruik maakte van zijne kennis van andere middeleeuwsche gedichten als het Roelandslied, den roman der Lorreinen, de koningin Sibille, de ‘Valentijn ende Nameloos’ en misschien nog andere, die ons onbekend zijn. Wat nueindelijk onze fragmenten betreft, wij vernamen reeds, dat zij betrekking hebben op Huon's terugkeer. De verrader Guweloen wordt in het woud door eene rooverbende onder Grimuwaert aangevallen en beroofd. Zijne gezellen (twee neven) worden gedood, hij zelf ontsnapt en komt eindelijk in eene herberg, waar hij van den waard de tijding van Huon's gelukkig volbrachte zending verneemt. Op zijne beurt geeft hij daarvan kennis aan zijnen neef Ghibrecht. Ondertusschen hebben Huons broeder Gheraert en diens schoonvader Ghibewaert Huon door tooverkunsten (o.a. door een ‘dolendranc’) gevangen weten te nemen; zij veinzen voor de burgers van Bordeeus, dat hun heer omgekomen is en stellen de stad onder het bestuur van den wreeden baljuw Muelpas. Twee gezellen van Huon, die hem op al zijne omzwervingen vergezeld hebben en waarvan de een Vulcanuut heet, zijn aan Gheraert's lagen ontsnapt en vermomd als pelgrims te Bordeeus gekomen. Daar nemen zij hunnen intrek bij | |
[pagina 229]
| |
den waard Jacke, die evenals de meeste inwoners een trouw aanhanger van Huon is. Dezen geven zij te kennen, wie zij zijn en verzoeken hem alle vrienden van Huon in het geheim bijeen te roepen. Dit geschiedt. Als allen bijeen zijn, deelt Vulcanuut hun Huon's lotgevalleu mede en brengt hen tevens op de hoogte van de laatste gebeurtenissen. Daarmede eindigen de fragmenten. Dat deze in eene verkeerde volgorde werden afgedrukt, merkte reeds Prof. Jonckbloet op. De juiste volgorde is I, III, IV, II; de twee vellen moeten nl. in niet op elkander gelegd worden. Stijl en taal der fragmenten verheffen zich nergens boven het middelmatige, al is de voorstelling soms niet van levendigheid ontbloot; de telkens voorkomende enjambementen dragen niet weinig tot die levendigheid bij. Opmerkelijk is in deze bewerking het veelvuldig gebruik van het pron. rel. achter een pron. pers., waar wij het geheel zouden weglaten. Zo b.v. ‘Si die ghinghen in dat cruut’ (vs. 188); ‘Hi die wiste wel die zeden’ (vs. 257); ‘Hi die souden corrigieren’ (vs. 333); ‘Ic die zwige vort van desen’ (vs. 432); ‘Men die zach ook zere trueren’ (vs. 442); ‘Hi die heeft bi haren live’ (vs. 592); ‘Ic die zal mi maken snel’ (vs. 678) ‘Si die begonsten up ons slaen’ (vs. 792)Ga naar voetnoot1). | |
Fragment I.Kol. 1.
Saten zonder enich sparen,
Wel si XXX dat si waren,
Allegader sterke man,
Ende goede wapine an,
5[regelnummer]
Ende daden hem tdiere tiden
Daer si souden moeten liden.
Ende Grimuwaert sijn sort
Aldaer wierp rechte vort,
Daer bi dat Guweles
10[regelnummer]
Tzinen nette comen es
Ende wert recht in dole
Ende buten ziere mole.
Ende zine gezellen drie
Cume so wisten ziGa naar voetnoot2)
| |
[pagina 230]
| |
15[regelnummer]
Weder si ghinghen of reden;
Stappans datsi leden
Enen doren groot ende breet,
Daer so was wel bereet
Grimuwaert ende die zine
20[regelnummer]
In vulre wapine.
Die so riepen met moede wreet:
‘Vastelijc! nu beet! nu beet!
Alle vier ghi peilgrijn!
Ghi moet uwe Arabijn
25[regelnummer]
Hier laten ende u goet
Ende blide zijn, dat ghi te voet
Van ons levende moget geraken’
Dat so dochte qualijc smaken
Den hertoge Guweloen,
30[regelnummer]
Ende zeide: ‘Ghi felloen!
Soudi ons willen roven nu?
Kendi mi, dat zegic u,
Ghi sout arde node doen
Ende ghine waert ooc niet so coen!’
35[regelnummer]
‘Wie zidi dan’, sprac Grimuwaert,
‘Dat wi van u vervaert
Souden zijn gemeenlike?
Al waerdi die meeste van Vrankerike,
Daer omme souden wi niet laten
40[regelnummer]
Omme te zoukene onse baten.’
Fellyc zeide Guweloen:
‘Quaden ende moeti doen!
Soudic dor enen mordenare
Moeten zecgen wie ic ware,
45[regelnummer]
Daer ic verholen wilde riden?
So addic tdezen tiden
Danne geleeft lanc genouch.
Ic zal meere ongevouch
Eer ebben an mine lede.
50[regelnummer]
Doe trac hi een zwaert van goeder snede
Kol. 2.
Van onder die kuevele zijn
Ende ene huve stalijn
Addi onder zinen hoet,
Wel getempert ende goet.
55[regelnummer]
Ende zijn rudder mede
Trac een zwaert uuter scede.
| |
[pagina 231]
| |
Die messagier was vervaert
Ende noopte zijn paert
Ende waende vlien daer.
60[regelnummer]
Een rover was hem te naer,
Diene slouch met zinen zwaerde,
Datti viel van den paerde.
Een ander met ere aex groot
Die slouchene aldaer doot,
65[regelnummer]
Daert Guweloen ane zach,
Die hen gaf enen slach
Den gonen met zulker ghewelde,
Diene van den paerde velde,
Dat hem metten zelven slage
70[regelnummer]
Thovet vlooch vander crage.
Ende den anderen diene doot
Slouch metter aex groot,
Dien so clovedi metten brande
Thovet dore toten tanden,
75[regelnummer]
Datti sturte onder voet
Ende heersene ende bloet
Hem te zamen ute ran.
Daer omme die ondadige man
Rovers waren uuten keren
80[regelnummer]
Ende ghingen up hem houweren
Met zwaerden ende met bilen,
Ende stoten tdiere wilen
Met bogen ende gaverloot
Guweloen, die also groot
85[regelnummer]
Up hem weder slouch die slage,
So datsi hem versagen
Somige daerof begonden.
Daer omme wilden si tdiere stonden
Al daer niet achter terden.
90[regelnummer]
Het began buten verden
Onder hem te gane daer.
Grimuwaert die toveraer
Was die stereste van hem allen.
Vanden paerde dedi vallen
95[regelnummer]
Guweloens ridder doot;
Die ander inden zwaren stoot
Moeste daer bliven mede,
Ende Grimuwaert die dede
Guweloens paert stille staen,
100[regelnummer]
Dat het niet en mochte vergaen
| |
[pagina 232]
| |
Kol. 3.
No vertorden enen voet.
Guweloen wert des vroet
Ende spranc van zinen paerde
Vollec neder up die aerde,
105[regelnummer]
Ende Grimuwaert benam mede
Van zinen zwaerde die snede.
Guweloen, die sterke here,
Thant so slouch also zere
Tswaert up Grimuwaerde,
110[regelnummer]
Datti viel neder up die aerde
Ende hadde tswaert sine snede gehat,
Hine hadde geleeft niet meer nadat
No hine hadde gesproken wort
............. de verdort
115[regelnummer]
............ hi ware doot
.......... al der an .. scoot
......... re omme adde vaer
...... Guweloen wort gewaer
.......... betovert was
120[regelnummer]
....... dat met leden ras
....... e dicke vanden risen
....... re begonste bisen
...... s hi out hi was licht
.......... quade wicht
125[regelnummer]
....... hem te volgene naer
....... ten an die paerde daer
....... die male ter vaert
....... elke lach up een paert
...... erst untermaten vast
130[regelnummer]
........ ie adde groten last
....... en lieden wel behaechde
Grimuwaert die vraechde
..... er dat hovet zijn
.......... helm stalijn
135[regelnummer]
..... was hem uut gedaen
...... ogen began hi slaen.
...... sprac: ‘gezelle mijn,
Waer es die sterke peelgrijn,
Es hi doot of gevaen?
140[regelnummer]
..... even ware gedaen
....... nen ende comen
....... die met genomen
| |
[pagina 233]
| |
....... zwaerde zine snede
....... r deen rover zede
145[regelnummer]
....... c adde nu geraect
......... ende gewaect
........ wert also geslagen
........ en die ons inder hagen
....... ontslopen nu te voet
150[regelnummer]
. ......... nden ende al zijn goet.
Kol. 4.
.......... knapen mede
........ er bleven tdezer stede
........... es ontlopen
.......... die hage gecropen
155[regelnummer]
.......... een wel edel diet
........ st hem te volgene niet
........ vrome es hi van live.
Hi die heeft onser gezellen vive
Allene doot metter hant
160[regelnummer]
Mids zinen scerpen brant
......... den zine snedeGa naar voetnoot1)
Ende wi alle gebleven doot
Ende wi adden dor die noot
165[regelnummer]
Moeten vlien onser vaerde.
Men zach Grimuwaerde
Sijn bloet tdiere stonde
Lopen uut nese ende uut monde
Vanden slage die hi ontfinc.
170[regelnummer]
Hi stont up ende ghinc,
Daer hi staende vant zulc cruut,
Dat in adde zulc virtuut,
Als hijt nutte endet ter herte
Quam, verloos hi alle smerte
175[regelnummer]
Quetsure ende zeerhede;
Ende van zinen gezellen mede,
Die hi daer zach gewont,
Stac hi elken inden mont
Al daer of het was gedaen
180[regelnummer]
Ende si genasen zaen.
Maer die doode bleven doot.
Si trecten met aesten groot
| |
[pagina 234]
| |
Te zamen in hare duwiere.
Die dode grouven si schiere,
185[regelnummer]
Bede dander ende die hare,
Maer daden die dode dare
Wapene ende cleder uut.
Si die ghinghen in dat cruut
Over zien hare gewin.
190[regelnummer]
Die paerde waren in
Die duwiere geleet,
Daer hem wel was gereet
Hoy ende voedercorenGa naar voetnoot1).
Si bezagen tdier oren
195[regelnummer]
Die male, daer si in vonden
Arde vele diere ponden
In goude ende in zelvere claer
Ende juwelen dierbaer,
Van mantel ende van clederen mede
200[regelnummer]
Daer si bi te diere stede
| |
Fragment II.Kol. 1.
Bekenden die wareit das,
Dat het een groot here was:
Het ne dede clene man
Nie zulke gewaden an
205[regelnummer]
Van gesteente ende van goude
Beset arde menichfoude,
Ende gevoedert met ermine.
Elc der aventuren zine
Dancte boven maten zere,
210[regelnummer]
Maer si waren uuten kere
Om hare gezellen doot;
Maer metten goude root
So waren si vergetenGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 235]
| |
Si ghinghen drinken ende eten
215[regelnummer]
Ende waren metten bliden.
Up Guweloene willic tiden,
Die welke also lange sloop
Ende ghinc ende croop,
Dat hi uten woude quam,
220[regelnummer]
Daer hi enen wech vernam,
Dies hi was zere blide
Ende trac an ere zide
Ende hieu neven der aerde
Enen stoc met zinen zwaerde,
225[regelnummer]
Die hi up zine scoudere leide
Ende stac tzwaert in de sceide
Ende trac den weck vort waert.
Sere clagedi zijn paert
Ende zine lieden mede
230[regelnummer]
Ende zine andere rijchede
Riet hi varen altemale,
Ende sprac met hogher tale
Jegen hem zelven, daer hi ghinc,
Biden hemelschen coninc!
235[regelnummer]
Ware hi comen weder te lande,
Hi soude elken met enen bande
Vor dat wout hangen doen!
Van rouwen weende Guweloen,
Dat hem bede zine magen
240[regelnummer]
Also waren afgeslagen
Ende zine camerlingen,
Die hi boven allen dingen
Ghetrouwede van liven, van eeren.
...... wilde niet weder keren
245[regelnummer]
... meesten wech was hi leden
........ was over reden
........ montGa naar voetnoot1) datti quam
......... ne pas vernam
......... stoeden in
250[regelnummer]
......... n blide in zinen zin
Kol. 2.
Want hi was van gane moede.
Hi adde in ziere hoede
Noch penningen tdiere wilen
| |
[pagina 236]
| |
Van goude, daer hi c. milen
255[regelnummer]
Mede soude ebben gegaen;
In ene herberge trac hi zaen.
Hi die wiste wel die zeden;
Menich lant addi dorreden
Heidin ende Kerstijn.
260[regelnummer]
Hi beghaerde een camerkijn
Te ebbene daer allene:
Met niemene wildi gemene
Wesen te diere stont,
Omme dat niemene cont
265[regelnummer]
Soude wezen, wie hi ware.
Arde wel hi hem dare
Dede dienen, Guweloen,
Ende dede comen doen
Met hem eten blide van zinne
270[regelnummer]
Bede waert ende waerdinne,
Datsi arde ghaerne deden.
Want hi sceen van goeder steden,
Dats te zecgene, edel man.
Na maeltijt hi began
275[regelnummer]
Hem lieden vragen dare,
Hoe verre dat het ware
Van daer tote Bordeeus der stede.
Vier dachvaerden, die waert zede,
Maer si waren clene.
280[regelnummer]
Si vraechden twi hi allene.
Daar so dorste achter wegenGa naar voetnoot1),
Ende menich gerooft ende verslegen
Was in twout, daer hi bi quam?
Guweloen die tale an nam
285[regelnummer]
Ende zeide: ‘ic wasser nalinx met
Al nu bleven daer int net;
Ic lieter lieden ende paerde,
Allene vlo ic mire vaerde,
Also men hier mach zien.
290[regelnummer]
Segt, here waert, onder wien
So es dit felle wout gestaen?’
Die waert antwerde zaen:
‘Onder van .... oelgen Ghibrecht
Waer omme .... een recht
295[regelnummer]
Ende het sijn mordenare alle
| |
[pagina 237]
| |
Piere ......... in die valle
Hets ........... lijc here
Het .................
Ende ................
300[regelnummer]
Die .................
Kol. 3.
Die goede te brengene dan die quade.
Die gast zeide: ‘Dor ghenade!
O here waert, hoe mach dat zijn?
Sijnt niet goede Kerstijn
305[regelnummer]
Danne, die hem anegaen?’
Die waert zeide: ‘Niet verstaen
Sone heb ic van der duecht;
Maer wel ghise kennen muecht,
Het zijn magen van Guweloene,
310[regelnummer]
Die altoos met haren traisoene
Nacht ende dach ommebisen,
Hoe si in eniger wisen
Die goede mogen bederven
Ende ontgoeden ende ontherven.’
315[regelnummer]
Kennesse adde an die wort
Guweloen daer hise hort,
Dat die waert ende waerdinne
Adden arde clene minne
An dat geslachte zijn,
320[regelnummer]
Ende peinsde: Ten trouwen mijn!
Up dat ic hier ware becant,
Ic soude clene gevant
Wezen van dezen man:
Hi souder litel winnen an.
325[regelnummer]
Dat so peinsdi ooc mede.
Toten waert datti zede:
‘Seker, ghi zegt waer!
Bede verre ende naer
Zinget men dat zelve liet.
330[regelnummer]
Wist Karel, tvrome diet,
Van dezen here dat hi
Sijn lant hout so onvri,
Hi die souden corrigieren,
Of hem zelven calengieren
335[regelnummer]
Bede van live ende van goede.
Here waert, waerdi zuic van moede,
| |
[pagina 238]
| |
Dat ghi hem een brievekijn
Wilt gheven in die handen zijn,
Hi soude bin dagen drie
340[regelnummer]
Te niete doen al die quadie,
Dat in dezen woude leit,
Ende eere ende v ... eit
Sonder u bi ge ......Ga naar voetnoot1)
Als hi den brief ..... en
345[regelnummer]
Ende leent ...........
.... al den hie .......
...... deen ....... en
(Ende bin dez) .........
(Sal ic hier) ..........
350[regelnummer]
(Ende Kaerl de) ........
Kol. 4.
Mare van coninc Hugen bringen,
Daer men arde vele dingen
Ave zeit binnen Parijs.
Die waert sprac: ‘Dies ben ic wijs,
355[regelnummer]
Want ic was te Parijs int stede,
Daer ic al die warede
Den goeden abt van Clongi
Horde vanden coninc vri
Zecgen vor die gemene stede:
360[regelnummer]
Hoe hi Karels boodscap dede
Anden soudaen Gaudijs,
Dies men hem te vullen prijs
Nemmermee geven mach
Tote anden domesdach.
365[regelnummer]
Ende hi es weder in Aragoen
Comen, die coninc coen,
Daer hi crone heeft ontfaen
Ende bringt gevangen den soudaen
Ende menigen heidijn.
370[regelnummer]
Gebenedijt so moeti zijn
Ende alle diene ebben lief,
Ende toren ende grief
Alle die gone, diene haten!
Hi slacht wel boven maten
375[regelnummer]
Sinen vader Saiwine!’
| |
[pagina 239]
| |
Guweloen dochte therte zine
Breken te dien male,
Datti horde zulke tale,
Maer hi louch ende volgde mede
380[regelnummer]
Al die tale, die hi zede.
Lange zere boven maten
Si over tafle zaten,
Dat Guweloen den waert uut aelde
Ende zelve hoveschelike taelde.
385[regelnummer]
Ende so princelike zat
Over tafle ende at
Al addi Karel zelve gezijn,
Ende dede zine slavijn
Uut, doen scheen hi wel een here
390[regelnummer]
Zijnde van groter eere,
Ende dedem over waer
Ooc dienen al daer.
Ende alst up was gedaen,
Ghinc Guweloen also zaen
395[regelnummer]
Scriven een .brievekijn
An Ghibrecht den neve zijn,
Daer hi binnen heeft ghes ...Ga naar voetnoot1)
Die doot van zinene ........
Dat so was een qua ....
400[regelnummer]
. Hi bezegeldet Guweloen
| |
Fragment III.Kol. 1.
Tusschen Bertaengen ende Normendie,
Niet vorder ne wilde hie,
Guweloen die felle baren,
Metten scepe te watre varen;
405[regelnummer]
Maer hi zat up zijn paert
Ende reet te lande waert
Hemelijc ende allene.
Sine bliscap die was clene,
| |
[pagina 240]
| |
Omme dat Hugelijn
410[regelnummer]
Adde behouden tleven zijn
Ende al die zine met.
Niewer hevet hi gelet,
Vor hi quam in Henegouwen.
Hemelijc hi ziere vrouwen
405[regelnummer]
Omboot ende zine lieden,
Ende ghinc hem bedieden,
Dat zine gezellen waren bleven
In Spaengen ende lieten tleven
Ende hi zelve nauwe ontginc.
420[regelnummer]
Hi was clene metter dinc
Te wets om ene luegen
Te vindene metter vluegen,
Ofte eene mordaet
Of enen valschen raet
425[regelnummer]
Te vindene up ene stede.
StaendeGa naar voetnoot1): over warede
Hilden si zine wort,
Sine adden ooc, verstaet tbediet,
430[regelnummer]
Daer jegen dorren zecgen niet,
Al adt luegene gewezen.
Ic die zwige vort van dezen
Ende zecge u van Gheraerde
Ende vanden fellen Ghibewaerde.
435[regelnummer]
Elkerlijc van hem beden
Adde therte vul droufeden.
Ende vul der ongesonden;
Sine dorsten tdiere stonden
Hem zelven niet ziec maken;
440[regelnummer]
Die herte in waren zaken
Dochte hem beden scueren.
Men die zach ooc zere trueren
Der felre hertoghinne,
Die gelijc der serpentinne
445[regelnummer]
Binnen was ghevenijnt ....
Ende die felle Gheraer ....
Dede zenden na dat
Tallen kerken van der stat
Ende tallen cloosters mede
450[regelnummer]
Ende over hem doen gebede.
| |
[pagina 241]
| |
Kol. 2.
Datti so zere was bestaen,
Datti cume soude ontgaen,
Ende hi adde int herte zine
Groten rouwe om Hugeline,
455[regelnummer]
Sinen lieven broeder goet,
Daer men hem of maecte vroet,
Datti comen was int lant
Ende dat die vrome wigant
Was vermoort ende verraden
460[regelnummer]
Ende vanden live brocht in scaden,
Maer hine wiste van wien,
Ende datti zinen broeder zien
Niet soude vor zine doot,
Dies addi den rouwe groot
465[regelnummer]
Datti van rouwen sterven waende.
Dies bat hi ende vermaende,
Dat jonc ende daertoe oude
Over hem bidden soude
Ende over zinen broeder mede,
470[regelnummer]
Datti te ziere stede
Met lieve moeste comen.
Aldus so dedi nomen
Sine bede, dat zecgic u,
Ende hi maecte enen baeliu
475[regelnummer]
In die stede vanden doden
Ende dede hem geboden
Te gevene tote dat
Ruwaert te zine vander stat,
Tote hi genezen ware,
480[regelnummer]
Of zijn broeder quame dare.
Geheten was hi Muelpas.
Ne geen overdadigher was
Binnen Bordeeus der stede,
Noch geen aergher mede
485[regelnummer]
Ende verrader quaet ende fel.
Sine warens niet te wel
Gepait die vander stede.
Sone waren si van Geraerde mede,
Die si geloofden cume;
490[regelnummer]
Want men onder den dume
Al hemelike zede,
Dat Gheraert ende zijn zweer mede
| |
[pagina 242]
| |
Arde zere drouve waren,
Dat Huge die vrome baren
495[regelnummer]
Soude te lande comen.
Nu so willic u nomen
Vanden goeden Vulcanuut,
Die niet was van zinne ruut
Maer suptyl ende vroet
500[regelnummer]
Ende getrouwe ende goet.
Kol. 3.
Ende zijn gezelle medeGa naar voetnoot1)
Waren comen in die stede
Van Bordeeus hemelike
..... dat die verrader rike
505[regelnummer]
....... oen was gevaen
....... feten adde gedaen
....... enen peilgrijn
Ende elc adde zinen slavijn
Uut gedaen om die dingen.
510[regelnummer]
Als cooplieden si ghingen
In ene herberge binder stede,
Ende hem te gemake dede
Elkerlijc na zijn gevouch,
Want si adden ghelts genouch.
515[regelnummer]
.... rs ende lapidaren
Seiden si datsi waren.
Si conster hem alle bede
Arde wel gehelpen mede
Ende Vulcanuut boven al
520[regelnummer]
..... e hoeden dat gescal
..... en fellen palmenare
....... m dat ware
..... van wanen hi was.
Vulcanuut bout ende ras
525[regelnummer]
...... wijs ende vroet
...... vele wel verstoet
...... oen hemelike zede
...... elc in die stede
...... en vromen Hugelijn
530[regelnummer]
...... den broeder zijn
...... mestroude zere
....... dien vromen here
| |
[pagina 243]
| |
... at .... en tziere stede
..... anden volke mede
535[regelnummer]
... doot lach up die Geronde
..... men ave ne conde
....... en die warede
......... binder stede
..... emiste vanden zinen
540[regelnummer]
..... herte was in pinen
..... wijf ende man
....... nuut began
...... vragen dijn here
........ minde zere
545[regelnummer]
...... ane hem verstoet
Seide: ‘Here waert, maect mi vroet,
Datti God eere moete geven,
En was met Hugen niet een Steven,
Die sijn drussate hiet,
550[regelnummer]
Doen hi uuter stede schiet
Kol 4.
Ende addi niet een vader?’
‘Ja hi, vrient, ende allegader,
Die met Hugen onzen here
Voeren over twilde mere,
555[regelnummer]
Die so kendic alle wel,
Vrome rudders ende snel,
Ende die abt van Clongi.
Daer so wasser ooc, die mi
Bestoeden arde naer:
560[regelnummer]
Vander havene Omaer,
Ende Gontier vander Geronden,
God vergeve hem alle zonden,
Of si alle bede zijn doot!
Ende leven si, uuter noot
565[regelnummer]
Moetse bringen onse here!
Want tvolc es uuten kere,
Dat zijn broeder Gheraerdijn
Over den coninc Hugelijn
Den lieden doet doen gebede
570[regelnummer]
Ende over hem zelven mede;
Want die menige, die peinst,
Datti hem zelven daerin veinst;
Want zijn wijf ende zijn zweer
Weten menigen lozen keer
| |
[pagina 244]
| |
575[regelnummer]
Ende so doet hi zelve mede,
Ende hi hevet in die stede
Nu gemaect enen baeliu,
Die es alre doget scu
Ende vul alre quaetede,
580[regelnummer]
Ende hi heeftene in zine stede
Al met allen ooc gheset.
Hi es gheboren van Tollet,
Daer noit goed man gheboren wasGa naar voetnoot1),
Ende es geheten Muelepas,
585[regelnummer]
Vander felre verraders bloede.
God die gheeft ons te goede
Ende zijn lieve moeder Marie!
Ene quade dachvaert dede hie
Tonser alre bouf Gheraert,
590[regelnummer]
Alsi die dochter van Ghibewaert
Troude tenen wive.
Hi die heeft bi haren live
Gewonnen nu een kint,
....... duvel ane zint
595[regelnummer]
........ dan enen man
...... lieden zecgher van
....... en kerstin doen
..... die dwerch Guweloen
..... rudders ordine mede
600[regelnummer]
....... or zijne kerstinede
| |
Fragment IV.Kol. 1.
...... at hem al bescheet
...... ment inden hals smeet
........ e louch VulcanuutGa naar voetnoot2)
...... et dochtem een goet druut
| |
[pagina 245]
| |
605[regelnummer]
........ en die waert zijn
........ hi den coninc Hugelijn,
Sinen lieven geherechten here
Minde met herten zere,
Ende zeide: ‘Lieve here waert!
610[regelnummer]
Mi dinke, dat ghi gherechtvaert
Zijt in uwer herten gront.
Wildi te dezer stont
Also vele doen dor mi,
Als ic soude bidden di? -
615[regelnummer]
Ic wils verdienen ten trouwen mijn
Ende ter eeren van Hugelijn;
Want ic wel ende wee
Met hem doochde over zee,
Ende die gezelle mine
620[regelnummer]
Ende metten coninc Hugeline
Quamen wi over bede -
Dat ghi wout in die stede
Een ghedeel lieden mi
Doen spreken, die ghi
625[regelnummer]
Kent, dat ghetrouwe zijn
Den coninc Hugelijn,
Ende die vrienden ende die magen
Die met Hugen wilden wagen
In dat lant van over zee:
630[regelnummer]
Ic wilde hem een wort of twe
Secgen van Hugeline
Ende vanden gezellen zine.’
Als die waert dat verstoet,
Diere om adde bliden moet,
635[regelnummer]
Dat was hi die Jacke hiet,
An Vulcanute datti schiet
Ende namen inden arme dare
Ende zeide: ‘wildi nuwe mare
Secgen vanden here mijn,
640[regelnummer]
Ic wille tuwen dienste zijn
Ende doen, dat ghi beghaert.’
‘Jaic, en trouwen, lieve here waert,
Doet ons die vrienden comen
Vanden rudders, die ic nomen
645[regelnummer]
U allegader wille hier:
Voren die rudders fier,
Steven ende Gontiere
Ende Omaer, den rudder fiere
| |
[pagina 246]
| |
Ende Claroen, den rudder fray,
650[regelnummer]
Die men hiet van Gournay.
Kol. 2.
E ......... den palaise
E ......... ch Niclaise
E ......... der hede
Ende ....... in die stede
655[regelnummer]
Die ........ Segewine
Besi ...... van Hugeline
Ende ........ bastaert
Oom .......... waert
Hugelijn ............
660[regelnummer]
Ende broeder des .......
Die nu es een cardinael
Ende die enen vromen vassael
Bestaet, die Alsamus heet.
Wat dezen lieden ane gheet
665[regelnummer]
Ende Hugen getrouwe si,
Dat so wilt doen spreken mi
Hemelijc metter vaerde;
Maer den fellen Gheraerde
Sone willic spreken niet.’
670[regelnummer]
‘Help here, die hem crucen liet’,
Sprac Jacke die goede mán,
‘Hoe wel ken icse alle, die an
Desen goeden lieden gaen!
U begheren wort wel gedaen,
675[regelnummer]
Eer dat ic in enighen kere
Ete of drinke, bi onzen here!
Doet u te gemake wel:
Ic die zal mi maken snel,
Datsi cortelijc en trouwen
680[regelnummer]
U zullen comen anescouwen
Ende so hemelijc gedaen,
Dat niemene zal verstaen,
Die ons ende dezer mare
Sal wezen contrare.’
685[regelnummer]
Ende mettien so ghinc hi
Zere blide, geloves mi,
Daer hi wiste der goenre magen,
Wies namen ghi horet gewagen,
Vaders, broeders, oome, neven;
| |
[pagina 247]
| |
690[regelnummer]
Ende heeft hem te kennen gegeven
Al daer zonder letten mee,
Dat tzinen huusGa naar voetnoot1) waren si twee,
Die met Hugen over quamen
Ende diese alle te zamen
695[regelnummer]
Hemelijc gherne spraken.
Ay God! hoe wel si te gemake
Waren, die goede lieden,
Alsi dat horden bedieden!
Ende quamen een ende een
700[regelnummer]
Te zamen, dat negheen
Kol. 3.
Ander daer mer ..........
Ende in die de ..........
Meest vanden ...........
So dat al daer b .........
705[regelnummer]
Verzamen na m ..........
Arde vele goed ..........
Ja die macht ............
Ende vele magen .........
Vanden coninc Hugelijn.
710[regelnummer]
In ene camere si zijn
Alle te zamen gegaen,
Daer si wel ebben ontfaen
Ende blidelike die twee,
Die welke van over zee
715[regelnummer]
Met Hugeline quamen,
Ende baden hem te zamen,
Dattem al die wareit
Van Hugen worde gezeit
Ende van haren vrienden met,
720[regelnummer]
Daeromme datsi ontset
Waren van herten zere.
Vulcanuut sprac: ‘Bi onzen here!
Dat so zal u gheschien,
Ende wilt dies geloven mien:
725[regelnummer]
Al die rechte wareit
Wort u van mi nu gezeit.’
Doe ontvielen hem die tranen,
Als hi begonste vermanen
| |
[pagina 248]
| |
Van Hugen ende dat hi
730[regelnummer]
Peinsde omme den coninc vri,
WieGa naar voetnoot1) hem over was gegaen,
Der gelijc dat ghi verstaen
Ebt die wareit min no mee
Van dies hem over zee
735[regelnummer]
Was gevallen den here vri,
Ende daer si waren na ende bi,
Hi ende zijnGa naar voetnoot2) gezelle mede,
Die met hem uut kerstinede
Trac ende met hem weder quam,
740[regelnummer]
Tote dat die here lofzam
Weder quam int casteel,
Dat welke die hangereelGa naar voetnoot3)
Maecte met toverien,
Omme datti den vrien
745[regelnummer]
Hugen bedriegen woude,
Ende die minne ende die vroude.
Die welke hem Gheraert
Ende zijn zweer Ghibewaert
Toochde den coninc fiere
750[regelnummer]
Ende datti gaf Gadifiere,
Kol. 4.
Sinen zone, dat casteel,
Twelke dat scoenste juweel
Scheen vander werelt wijt.
Ende alst was slapens tijt,
755[regelnummer]
Gaven si hem drinken dolendranc,
Daer si mede eer iet lanc
Verloren kennesse ende zin,
Alle die gone meer no min,
Die den dranc dronken daer.
760[regelnummer]
Ende si waren daer naer
Gevoert henen of gedragen;
‘MaerGa naar voetnoot4) wi die gone, die lagen
Biden paerden inden stal,
Vanden dranke waren wi al
765[regelnummer]
Vergeten, si u verclaert,
| |
[pagina 249]
| |
Ende die VII. lupaert,
Die welke ons waren bi.
Ende 's morgens als wi
Onse ogen doe ondeden,
770[regelnummer]
Vonden wi upter heden
Ons metten hemele gedect
Tcasteel was wech getrect
Ende vrouwen ende heren,
Kinderen, maechden vul der eeren,
775[regelnummer]
Ende scat ende paerden,
Maer die VII. lupaerden,
Die so waren ons allen bi.
LX gezellen adden wi,
Maer wel V.c der verrader,
780[regelnummer]
Die so waren daer te gader,
Onder rudders ende knecht,
Die wel wisten, hoet berecht
Adde die dief Heinriët.
Die andere zeiden, in dat net
785[regelnummer]
So waren si alle gevaen.
Bescaemt waren wi ende ondaen.
Nochtan riepen wi alle gader:
‘Mordenaren ende verrader!
Waer so hebdi onze heren,
790[regelnummer]
Vrouwen, maechden vul der eeren
Bin dezer nacht nu gedaan?’
Si die begonsten up ons slaen
Ende scieten ende steken,
Daer wi arde zwaerleken,
795[regelnummer]
So ons dochte, waren an.
Elc die weerde hem als een man,
So hi alre best conste;
Ende bider Gods jonste,
Die ons dicken in staden
800[regelnummer]
Adde gestaen bi ziere genaden
|
|