Middelnederlandsche epische fragmenten
(1968)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
XI.
| |
[pagina 205]
| |
en wereldlijke gedichten zamen, waaraan zij den titel van Harte-bock gaven en die de volgende zeven stukken behelst: I. Van der bort Christi, 1017 v.-II. Van deme Holte des hilligen Krutzes, 769 v.-III. Van eynem eddelen Krutgarden, 218 v.-IV. Dith is de Kranszhals, 314 v.-V. Unser leven Frouwen Rozenkrantz, 105 v.-VI. Van Namelosz und valentyn etc. (2639 v.) - VII. Van dren Konyngen, waarvan slechts 300 v. overig zijn.’Ga naar voetnoot1) De Zweedsche prozabewerking is eene vrij getrouwe vertaling van het Nederduitsche gedicht.Ga naar voetnoot2) Voordat wij de Mnl. bewerking nader bespreken, moge eene inhoudsopgave den lezer in staat stellen, die bespreking beter te kunnen volgen. Koning Pepijn van Frankrijk heeft eene schoone, twintigjarige zuster Phila geheeten en eene twaalfjarige dochter Clarina. Koning Crisostimus van Hongarije laat Phila ten huwelijk vragen. Pepijn stemt daarin toe, op voorwaarde dat Crisostimus zijne bruid zelf kome halen. Deze is daartoe wel geneigd en besluit de reis te doen ondanks het verzet van zijne valsche moeder en van bisschop Vrankart. Zij trekken nu door Zwaben en ‘Osterlant’ naar Frankrijk. Het huwelijk heeft plaats en zij blijven nog een jaar. Pepijn verneemt van een astroloog, dat zijne zuster zwanger gaat van twee knapen, die tot groote dingen bestemd zijn. Crisostimus' booze moeder en haar vertrouweling, de bisschop, hooren dat ook en vatten het plan op, die kinderen te dooden. Zij bevelen derhalve een kamermeisje, Phylamyn, de twee knaapjes onmiddellijk na de geboorte te verdrinken. Deze kan dat echter niet van zich verkrijgen; zij legt het eene kind in een kistje, dat zij in eene rivier zet en het andere in een bosch, waar het door eene wolvin wordt gevonden. Daar dit dier juist jongen heeft, zoogt zij het kind tegelijk met hare eigene welpen. Het andere knaapje wordt door Clarina gevonden en heimelijk in hare ‘kemenade’ opgevoed. Het pleegkind der wolvin krijgt later den naam ‘Nameloos’, dat van Clarina wordt Valentijn genoemd. Ondertusschen hebben Crisostimus' moeder en de bisschop Phyla beschuldigd, hare kinderen vermoord te hebben. Pepijn gelooft dat en wil zijne zuster laten verbranden, te meer daar hij ziet, hoe Phyla in een aanval van woede den bisschop den neus afbijt. Op raad van een zijner grooten, hertog Boudewijn, wordt zij echter uit het land gebannen. Slechts één trouw ridder, Blandemer (Boudewijns zoon), vergezelt haar in hare ballingschap. Allerlei avonturen wachten hen op dien tocht. Eerst worden | |
[pagina 206]
| |
zij door den duivel verzocht, daarna ontmoeten zij een zwarten ridder, die eene jonkvrouw mishandelt. Blandemer doodt hem en voert het meisje, eene dochter van den koning van Arabië, met zich. Op hunnen weg ontmoeten zij een pelgrim, die brood en wijn heeft. Deze behoort echter evenals de zwarte ridder tot eene bende verraders, die in een naburig slot huizen. Als hij den dood van den zwarten ridder vernomen heeft, geeft hij hun een bedwelmenden drank te drinken, waardoor zij in vasten slaap geraken.Ga naar voetnoot1) De verrader voert Blandemer met zich op het slot, waar hij in een kerker wordt geworpen. Daarna keert hij terug, om de beide vrouwen te halen. Dezen zijn echter door een ‘liebaert’ gewekt en in het bosch gevlucht. Zij komen gelukkig aan het kasteel, waar de vader der jonkvrouw woont en Phyla blijft daar twaalf jaren. Ondertusschen heeft Clarina den jongen Valentijn opgevoed. Hij is zoo groot en sterk geworden, dat hij op zijn twaalfde jaar een kamerheer, die hem vondeling noemt, met de bloote hand het hoofd van den romp slaat. Tot straf daarvoor laat Pepijn hem gevangen zetten. Weldra wordt hij uit zijne gevangenschap verlost. De koning van Spanje vraagt Pepijn hulp tegen de Sarracenen. Deze trekt met een leger naar Sevilla, maar ziet zich genoodzaakt, nog meer hulptroepen uit Frankrijk te ontbieden. Met deze komt ook Valentijn, die door Clarina tot ridder geslagen is. Hij onderscheidt zich voor Sevilla zoo zeer, dat Pepijn hem weer in genade aanneemt. De Franschen keeren na het eindigen van den oorlog terug. Op eene jachtpartij ontdekt Pepijn een wonderlijk dier, waarop zij jacht maken. Dat dier is Valentijn's broeder, die in gezelschap der jonge wolven is opgegroeid. Het dier doodt een ridder en jaagt den koning en de anderen op de vlucht. Valentijn aanvaardt nu den strijd tegen dezen boschmensch en overwint hem na een langen, hardnekkigen strijd. Hij bindt zijne tegenpartij, die van de spraak is verstoken en voert hem met zich tot Clarina. Daarna sluit hij vriendschap met den wildeman, dien zij Nameloos genoemd hebben, geeft hem zooveel mogelijk het uiterlijk van een gewoon mensch en wapent hem met eene zware strijdkolf. Valentijn verlangt nu, zijne ouders te leeren kennen en trekt dus weg in gezelschap van zijn vriend Nameloos. Op hunnen weg komen zij langs het kasteel, waar de verraders wonen, die elkeen met ‘dolendranc’ bedwelmen en waar ook Blandemer nog steeds gevangen ligt. Zij verlossen dezen en verslaan de bewoners van het kasteel. Ondertusschen werd Phyla aan het hof van den koning van Arabië gedurig belaagd door den verrader Gawin. Deze beraamt ten laatste een plan, om haar in 't verderf te storten. Terwijl 's konings dochter aan Phyla's zijde rust, vermoordt hij haar en geeft der slapende Phyla het bloedige mes in de hand. Daarna roept hij den vader der vermoorde | |
[pagina 207]
| |
jonkvrouw bij dit tooneel. Phyla zal verbrand worden, als juist Nameloos en Valentijn komen aanrijden. Gawin wordt door Valentijn in een tweekamp overwonnen en op gruwelijke wijze ter dood gebracht. Daarna trekken de beide vrienden met Blandemer en Phyla weer verder. Bij een driesprong scheiden zij en Blandemer en Phyla vallen nu in handen van een ontzaglijken reus, Magros genaamd. Deze is verliefd op eene jonkvrouw, die hem echter niet wil huwen en hij kan haar niet dwingen, zoolang zij in het bezit is van zeker ‘Serpentelyn.’ Zoolang hij haar niet kan verwerven, houdt hij zich bezig met het kwellen van alle menschen, die in zijne macht komen; hij laat ze nl. allen eenigen tijd van den dag in eene rivier staan. Nameloos en Valentijn komen op de plek, waar Rosamond, de dochter van den hertog van Karinthië, onder een boom zit. Zij verhaalt hem, dat zij verlost zal worden door een sprakeloozen prins, die nooit vrouwenborst gezogen heeft en die daarna van haar een onzichtbaar makenden ring zal ontvangen. De reus komt spoedig opdagen, maar wordt door de beide broeders, vooral door toedoen van Nameloos, gedood. Hij ontvangt nu den ring van de jonkvrouw en gaat met haar ‘onder de linde groene.’ Daarna komen zij bij den hertog van Karinthië, die zijne dochter aan Nameloos ten huwelijk geeft. Valentijn blijft eenigen tijd bij hen. Daarna vertrekt hij weer, om zijne ouders op te sporen en Nameloos vergezelt hem ook nu. Onderweg komen zij in Hongarije, waar zij hunnen vader, hoewel onbekend, bijstaan tegen de Sarracenen en wonderen van dapperheid verrichten; vooral de onzichtbare Nameloos met zijne zicht- en voelbare strijdkolf boezemt schrik in. Na eenige dagen trekken zij verder en vinden op hun weg het ‘Serpentelyn’ dat hun aanraadt, het te volgen. Zij komen nu op eene burg, waar jonkvrouw Rosilia woont; aan haar deelt het ‘Serpentelyn’ alles omtrent de geschiedenis der gebroeders mede en barst daarop uiteen. Rosilia deelt nu aan Valentijn en Nameloos mede, dat zij broeders zijn en zonen van Crisostimus en Phyla; volgens den raad van het ‘Serpentelyn’ snijdt zij Nameloos eene zenuw onder zijne tong door, waardoor hij de spraak deelachtig wordt. Zij dooden daarop den reus Magros en verlossen hunne moeder en Blandemer. Het huwelijk van Valentijn en Rosilia wordt voltrokken en allen gaan nu naar Hongarije, waar Crisostimus hen ontvangt. De verraderlijke bisschop Vrankart ontvangt ten laatste de verdiende straf (hij wordt o.a. gevierendeeld). Blandemer verlangt terug te keeren naar Frankrijk en vertrekt daarheen, Valentijn, Rosilia en ook Nameloos vergezellen hem. Koning Pepijn ontvangt hem luisterrijk en Clarina wordt tot vrouw gegeven aan den trouwen Blandemer, die later koning van Spanje wordt. Na Pepijn's dood volgt Valentijn hem in Frankrijk op en Nameloos blijft steeds bij hem. Diens vrouw Rosemond verdriet zijne lange afwezigheid. Zij verkleedt zich daarom als harpspeler en gaat met een kamermeisje op reis, om haren man te zoeken. Zij komen ten laatste voor een slot, waar Nameloos zich | |
[pagina 208]
| |
ophoudt. Rosamond zingt voor de tafel der daar vergaderde heeren een lied over hare eigene lotgevallen en maakt zich bekend. Na den dood van Crisostimus volgt Nameloos dezen als koning van Hongarije op. Waarschijnlijk is de Nederduitsche bewerking vertaald naar de Nederlandsche. In de eerste plaats wordt men reeds tot dit vermoeden geleid, indien men bedenkt, dat de Nederduitsche bewerking afkomstig is uit het ‘Hartebock’, dat door of op last van de ‘Flanderfahrer’ werd samengesteld. Maar ook het gedicht zelf wijst dat aan. Vooral in de rijmwoorden kan gedurig worden opgemerkt, dat een Middelnederlandsch gedicht ten voorbeeld moet hebben gestrekt. Zoo lezen wij vs. 270-271 de rijmwoorden: (quader) tere//vure (Mnl. (quader) tiere//viere); vs. 369-370 ghuder ther//reuer (tiere//riviere); vs. 455-456 schen//myn (schien//mijn); vs. 700-701 kint//nemet (kint//mint); vs. 730-731 sin liff//Valentin (dat live sijn//Valentyn); vs. 1068-1069 dere//schyre (diere//schiere); vs. 2364-2365 revere//schyre (riviere//schiere); vs. 2392-2393 lezen wij: Myt des quam de rese grot//Unde sprak aldus dane wort; (blijkbaar voor het Mnl.: Mettien quam daer the roese vort//Ende sprac aldustane wort). Zoo lezen wij in vs. 1418 ‘de rytter fyr’, een woord, dat, voor zoover ik kan nagaan, in het Nederduitsch niet bekend, in het Mnl. daarentegen algemeen gebruikelijk was. In vs. 1833 lezen wij het woord ‘keytyf’, dat zeer gebruikelijk is in het Mnl., minder in het Nederduitsch; Schiller en Lübben teekenen in hun bekend woordenboek aan: ‘das wort erscheint sehr häufig in schriften, die aus dem Mniederl. entlehnt sind.’ Op andere plaatsen is het rijm in de war of zijn regels uitgevallen, welke wij misschien gemakkelijk zouden kunnen herstellen, indien de Nederlandsche bewerking in haar geheel bewaard gebleven ware. (Men vgl. vs. 335, 340, 673, vs. 756-758, here//leren//ere; vs. 845-847: myn//Valentyn//dyn; 962-963: stunt//dredusent; 1162-1164: stunt//munt//stunt; 1404-1406: stowen//cloven//toghen). Het is dus zeer waarschijnlijk, dat ook deze sage weer den gewonen loop der Karolingische verhalen gevolgd heeft en van Nederland in Nederduitschland is gekomen. Van die Mnl. bewerking, die dus eens in haar geheel bestaan moet hebben, is, gelijk wij reeds zagen, slechts weinig bewaard. De 92 verzen, welke hier zijn afgedrukt, behooren tot het slot van het verhaal, zooals men reeds uit de inhoudsopgave kan zien. Zij maken deel uit van het verhaal, hoe Rosemond haren man Nameloos gaat opzoeken en hem ten slotte vindt vs. 2527-2631). Het andere fragment, waarover Hoffmann v.F. spreekt, is ontleend aan dat deel van het gedicht, waarin verhaald wordt, hoe Phyla beschuldigd wordt van moord op de dochter van den koning van Arabië. (vs. 1479 vlgg.). Uit die vergelijking blijkt tevens, dat het Mnl. gedicht veel uitvoeriger moet zijn geweest dan het Nederduitsche, dat er aan ontleend werd. De vraag rijst nu, of het Mnl. gedicht ‘van Valentyn ende Nameloos’, dat dus minstens in de tweede helft der 14de eeuw moet zijn | |
[pagina 209]
| |
ontstaan,Ga naar voetnoot1) oorspronkelijk zij geweest. Op die vraag een beslissend antwoord te geven, is mij niet mogelijk, maar laat ons zien, wat dienaangaande valt op te merken. Deze bewerking der sage is niet de eenige. Veel bekender was en is nog eene andere, die den naam draagt ‘Van Valentyn en Ourson.’ Deze roman is ons slechts in prozabewerkingen bekend en van Fransche afkomst. Bij Grässe lezen wij daaromtrent: ‘le roman de Valentin et Orson oder die Geschichte der beiden Neffen Pipins von seiner Schwester Belissane und dem Griechischen Kaiser Alexander, in welchen seine eigenen Thaten mit hineingewebt sind. Wahrscheinlich ist dieser Roman in Frankreich unter Karl VIII zuerst in Prosa aus andern Karlsromanen, z.B. aus den Enfances de Charlemagne, dem Octavianus, Cleomades etc. zusammengeschrieben worden. Hieraus gingen nun aber hervor eine Italiänische Uebersetzung ... ferner eine Niederländische (cf. v.d. Bergh) desgleichen eine Englische ... In Deutschland haben wir zwei Bearbeitungen übrig, nehmlich eine in Niederdeutscher Mundart und in Versen (Staphorst) vielleicht aus dem Niederländischen Gedichte Nameloos ende Valentyn .... ersprungen, da es auch den selben Namen Valentin und Namelos führt etc.Ga naar voetnoot2) De roman van Valentyn en Ourson bevat in hoofdzaak dezelfde geschiedenis als die ‘van Valentyn ende Nameloos.’ De eerste is echter veel uitgebreider en ook de namen verschillen. Zoo heet hier b.v. Pepijn's zuster Belesante, haar echtgenoot is keizer Alexander van Constantinopel. Belesante wordt niet door eene booze schoonmoeder, maar door een valschen ridder, die haar wil verleiden, in het ongeluk gestort. Eene berin, niet eene wolvin, rooft een der twee kinderen, welke Belesante in het bosch ter wereld brengt; vandaar ook de naam Ourson. De beide broeders krijgen kennis van hunne afkomst door een sprekend ‘Spinne-hoofd’, niet gelijk in den V. ende N. door een ‘Serpentelyn’ enz.Ga naar voetnoot3) Verder worden eene menigte andere personen en zaken in het verhaal gebracht, waarvan de V ende N. niets weet; ik noem o.a. de beide toovenaars Pacolet en Adriaan Mein, het in de middeleeuwen zoo bekende wonderpaard (‘le cheval de fust’), verschillende Sarraceensche koningen, de gebroeders Hanefroy en Hendrik, bastaarden van Pepijn enz.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 210]
| |
Dat nu de Fransche prozabewerking in den vorm, waarin wij haar kennen, voor het eerst onder Karel VIII is opgeschreven, neem ik gaarne aan. De kern van dien roman moet echter veel ouder zijn; daarop wijst het bestaan eener Mnl. bewerking van de 14de eeuw. Bestond die kern nu uit een gedicht en was dat gedicht het voorbeeld van den Mnl. bebewerker? Het is zeker mogelijk en Klemming houdt het voor waarschijnlijk.Ga naar voetnoot1) Hoe oud het Fransche origineel dan zou zijn, is natuurlijk niet met zekerheid te zeggen, maar ik wijs toch op eene omstandigheid, die misschien eenig licht geeft. De wijze, waarop Rosemond haren echtgenoot gaat opzoeken, nl. verkleed als harpspeler, komt ook in andere ‘Chansons de Geste’ voor. Zoo lezen wij in het overzicht van den roman van Beuves de Hanstone: ‘Dans le roman de Beuves de Hanstone, qui semble avoir été composé vers le milieu du XIIIe siècle, Josiane, la première maîtresse de Beuves, ayant appris que son amant en épousant la fille du roi de Séville a promis de ne jamais retourenr à Hanstone, prend la résolution de se rendre à Séville déguisée en jongleresse. Quand elle est arrivée, elle aperçoit Beuves, qui monté sur son bon cheval Arondel, allait chasser dans une forêt voisine: Ele sospire et Beuves chevalça
Tant que li plot e il s'en retorna
Et Josiane bien garde s'en donna
D'unes fenestres hautes où ele esta.
Quant ele voit que in ville aprocha,
Prent sa viele, de l'ostel s'en torna
Vient as estaus où ele s'asiéia;
Tote la gent entor lui aüna.
Quant voit Buevon, à canter comencha
Si faitement com je vos dirai jà
Des aventures qui lor avient piécha:
Oiés, signor, por Dieu qui ne menti
Boine canchon dont li vers sunt furni
C'est de Buevon etc.Ga naar voetnoot2)
Denzelfden toestand treft men aan in den ‘Roman d'Aucassin et de Nicolette.’ Nicolette gaat in het gewaad van een Moorsch jongleur door het land: ‘elle s'en alla viélant par le pais tant qu'ele vint au castel de Biaucaire là ù Aucasin estoit.’Ga naar voetnoot3) Is hier misschien sprake van navolging? | |
[pagina 211]
| |
Zoo ja, dan zou het Fransche origineel met het oog op de Mnl. bewerking tot het laatste der 13de of het begin der 14de eeuw kunnen gebracht worden. Met zekerheid is hier echter niets te zeggen. Ons fragment is in zuivere taal en in levendigen, vloeienden stijl geschreven; te betreuren is het, dat wij er niet meer van over hebben, daar het gedicht verscheidene belangwekkende schilderingen van het ridderlijk leven moet hebben bevat.
Eerst nadat deze inleiding geschreven was, kreeg ik kennis van de nieuwste onderzoekingen omtrent onzen roman. Deze zagen. het licht in den vorm eener uitstekende uitgave van den Middelnederduitschen roman ‘Valentin und Namelos.’Ga naar voetnoot1) Door deze uitgave werd ik in staat gesteld, nog een deel der voor H.v. Fallersleben onleesbare fragmenten over te nemen; maar ook in andere opzichten is dit werk voor onze letterkunde van groot belang (o.a. door eene veelomvattende bibliografie van het Nederlandsche volksboek van ‘Valentyn en Ourson.’) Wat in dezen het gewichtigste is, deel ik hier kortelijk mede. Volgens den Duitschen uitgever is het Midelnederduitsche gedicht niet aan het Middelnederlandsche ontleend, maar zelfstandig bewerkt. Hij geeft toe, dat er vele sporen van Nederlandschen invloed in de taal, vooral in de rijmen, zijn te bespeuren, maar hij verklaart deze door aan te nemen, dat de dichter een Nederduitscher is geweest, die in eene der groote Hanzesteden, waarschijnlijk Brugge, gevestigd was. Vele der door mij aangehaalde onzuivere rijmen worden door hem uit andere lezingen hersteld en verliezen dus in bewijskracht. Hij geeft evenzeer toe, dat het vreemd is, dat Valentin's broeder in beide bewerkingen denzelfden naam draagt, maar stelt daartegenover, dat de Nederduitsche dichter den Franschen naam (die b.v. Sansnom kan hebben geluid) bezwaarlijk op eene andere wijze had kunnen weergeven. Ook is het z.i. niet aan te nemen, dat men in de Nederduitsche bewerking niet een enkel rijmpaar uit de Middelnederlandsche zou hebben overgenomen, indien deze laatste werkelijk het voorbeeld van de eerste ware geweest. Ofschoon ik de beide laatste argumenten van weinig gewicht acht (onze bewerking is immers veel uitvoeriger dan de Nederduitsche en de bewerkingen komen niet woordelijk overeen) zoo moet ik toch toegeven, dat de schrijver zijne | |
[pagina 212]
| |
zienswijze zeer aannemelijk weet te maken en dat het dus ook wel mogelijk is, dat een Nederduitsch dichter den roman zelfstandig naar het Fransch heeft bewerkt. Volgens de berekening van den Duitschen geleerde zou de Mnl. bewerking ongeveer 7000 verzen hebben gesteld. Wat eindelijk de bronnen van het volksboek van Valentyn en Ourson betreft, dient nog opgemerkt, dat de S. tot eene andere slotsom komt dan Grässe. Voor de 23 eerste hoofdstukken was z.i. alleen het Oudfransche gedicht de bron en verder zal de schrijver nog geput hebben uit een verloren gedicht van den Karelcyclus, dat niet zoo heel ver van den Charlemagne van Girard d'Amiens afstond, misschien ook uit den Macaire. Enkele trekken zooals b.v. die van het sprekende menschenhoofd (la cabeza encantada) weet de S. niet thuis te brengen, andere, als het tooverpaard, zijn navolgingen uit den roman van Cleomades. | |
I.Ga naar voetnoot1)Ende trooste hare alsoe bestGa naar voetnoot2) conste.
Daer was die camerlinc, die begonste
An Phyla te hebbene grote minne.
Phyla was van zulken zinne,
5[regelnummer]
Dat hare lettel minne aneghinc.
Dat vernoyde den camerlinc,
HiGa naar voetnoot3) was gheeten Glutes,
Een fel verrader, sijt seker des,
Ende gheleuGa naar voetnoot4) Phyla, der coneghinne,
10[regelnummer]
Daer soe sat, biden kinne
Ende kussetse, al waest haer leed.
Phyla die vrouwe was wel ghereed,
Ende sloughenne so onder die kaken,
Dat hem drie tanden int hooft braken.
| |
[pagina 213]
| |
15[regelnummer]
Doe sprac Phyla ende zeide:
‘Here Glutes, u hoveschede
Hebdi hier een deel becocht,
Ende trouwen ghine waerd niet wel bedocht,
Dat ghi mi uwe minne bied.
20[regelnummer]
Also helpe mi god, ic ne wetene niet
Levende up al erderike,
Die minnen zoude sekerlikeGa naar voetnoot1),
Sonder den coninc Crissostomus,
Minen man. Ic wille mi dus
25[regelnummer]
Houden, tote het mi mach gescien,
Dat hi weder mint mien
Also, here, als ic hem doe,
Nochtan dat ic niet hope dertoe,
Dat hi mi weder minnen zoude.’
30[regelnummer]
Glutes andworde boude:
‘Ay, felle vrouwe putertiere,
Men mach wel zien an uwe maniere,
Dat ghi fel sijt ende quaet!
Ende het es al bi uwer ondaet,
35[regelnummer]
Dat ghi verdreven sijt uten lande.
Ghi hebt mi tebroken drie tanden;
Ic saelt up uwen lachame wreken.’
Doe begonste Lica spreken,
Hare venotinne, ende seide:
40[regelnummer]
‘Here Glutes, die dorperheideGa naar voetnoot2)
Die ghi haer daet, die was groot.
Dat ghi se cusset, was gheen noot,
Vor alle die gone, die hier saten.
Soene es gheen wijf, die achter straten
45[regelnummer]
Haer laet cussen te deser ure.
Al es hare ghesciet dese aventure,
Dat soe verdreven es ute hare lande,
Bedi sone soudi hare doen ghene scande;
Hets bi verranessen al ghesciet.’
50[regelnummer]
Glutes seide: ‘dits al niet,
Joncvrouwe, dat ghi hebt gheseit.
Pine, rouwe ende haerbeid
Moetics hebben, of ics ghelove.
Soene sal noch haren haert toghen;
55[regelnummer]
Dies ghi zult hebben swaer verdriet.’
| |
[pagina 214]
| |
Glutes ghinc weder, hine bleef daer niet.
Meer sijn ghepeins dat was groot,
Hoe hise bringhen moch in noot
Phyla, der edelre coneghinne.
60[regelnummer]
Doe peinsdi in sinen sinne,
Dati sander daghes soude upstaen
Ende te haren bedde gaen,
Daer Phyla lach, die edele vrouwe,
Ende Lica, die scone joncvrouwe,
65[regelnummer]
Met enen knive dorsteken.
‘Dus sal ichGa naar voetnoot1) mi moghen wreken!
Als ic dus Lica hebbe doot,
Sal Phyla comen in groter noot,
Die moordaet sal men up haer lecghen,
70[regelnummer]
Dus sal ich minen wille up hare segchen.’
Phyla mochte wel sijn in vare.
- God ons here moet se sparen! -
Hadde zoe gheweten, wat heer nakede.
Glutes lach ende wakede,
75[regelnummer]
Tote het quam in die dagheraed.
Al dat hi peinsde, dat was quaet.
In sijn hant nam hi enen cnijf,
Ende stac Lica, dat scone wijf,
Met enen knive, die joncfrouwe,
80[regelnummer]
Omme te bringhene in meerer rouwe
Phyla, dat edel wijf.
In hare hant hi deden knijf,
Al slapende, dat soe niet des weet,
Ende Glutes ghinc wel ghereed
85[regelnummer]
Te sinen bedde, daer hi lach.
Bin deser stont verbaerde die dach.
Glutes stont up ende ghinc
Tote Saluber den coinc,
Daer hi zwaerlike lach ende sliep.
90[regelnummer]
In sinen droom dat hiGa naar voetnoot2) riep:
‘Dochter, wach u van den lyoeu,
Hi sal u grote felleit doen!
Siet, hoe vaste hi na u trect!’
Glutes mettien den coninc wect,
95[regelnummer]
Die ontspranc ute den slape siin.
‘Helpe, Lica, lieveGa naar voetnoot3) dochter mijn!’
| |
[pagina 215]
| |
Sprac Saluber die coninc,
‘Wat mach bedieden dese dinc,
Dat mi dochte in minen slape?’
100[regelnummer]
‘Here,’ sprac Glutes die cnape,
Sijt te ghemake! ens niet dan goed.’
Die coninc cleet hem ende scoetGa naar voetnoot1),
HiGa naar voetnoot2) ghinc ter camere, so hi eerst mach,
Daer Lica sijn dochter lach
105[regelnummer]
Ende Phyla, dat scone wijf,
Die in die hand adde den knijf,
Nochtoe al versch van den bloede.
Den coninc was arde we te moede,
Als hi se met hoghen sach,
110[regelnummer]
SiereGa naar voetnoot3) dochter, die daer doot lach.
Phyla lach nochtoe ende sliep.
Saluber wel lude riep:
‘O wi, o wach, watGa naar voetnoot4) hier ghemaect!’
Phyla die vrouwe mettien ontwaect
115[regelnummer]
Arde onsochte, dat moeti weten.
Soe sach daer licghen doot ghespeten
Lica, des coninx dochter;
Hare herte wasGa naar voetnoot5) hare teGa naar voetnoot6) onsochter.
Dat adde ghedaen die quade verrader.
120[regelnummer]
Dies was drouve der ioncvrouwen vader
Ende dreef arde groten rouwe.
Glntes seide: ‘valsche vrouwe,
Nu mach men zien up dese tijt,
Dat ghi ene valsche morderighe sijt,
125[regelnummer]
Ende miere ioncvrouwen hebt ghenomen tlijf!
Siet hier noch al bloedich den knijf,
Daer mede dat ghi se doot hebt ghesteken.
Coninc, here, siet, hoe gaet leken
Dese wonde in haren alsGa naar voetnoot7)!
130[regelnummer]
Noyt was wijf so valsch
Als Phyla, die hier sit.
Ach aerme, hoe mochte soe doen dit,
Dat soe Lica wilde ontliven?’
Phyla seide: ‘ic bidde den viven
135[regelnummer]
Wonden, die ons here ontfinc,
Also waerlike alsic niet weet van der dinc,
| |
[pagina 216]
| |
Dat hi mi losse uter noot!
Want ic weet wel, ic bom doot.
Ghene onscoud maghic ghecrighen,
140[regelnummer]
Mi es best, dat ic zwighe.
Ende ic hier mine doot ontfaen,
Over dat ic leghen gode hebbe mesdaenGa naar voetnoot1),
Dat hi mine ziele ontfanghe!’
Glutes seide: ‘quaede valanghe,
145[regelnummer]
Scande moeti hebben, valsch wijf!
Siet hier al bloedich den knijf,
Daer ghise mede doot hebt ghesteken.
Hune mach helpen gheen spreken
No ontscult, die ghi moghet toghen,
150[regelnummer]
Die mordaet, die es hier vor oghen
So kenlich, ghine moghet ontgaen,
Ghine zulter omme die doot ontfaen.’
Doe sprac Saluber the coninc:
‘Vaet die mordericghe ende brinct
155[regelnummer]
Vor mine rudders int palas!’
Ay god, hoe drouve Phyla was,
Doe men die mordaet up haer leide!
Doe sprac Phyla ende seide:
‘God here! ghi moet mine ziele ontfaen!
160[regelnummer]
Tleven es met met mi ghedaen.
Al ne hebbics verdient,
Ay god, sijt miere zielen vrient,
Daer ic sal sijn in minen noot.
Also waerlike, alsic clene no groot
165[regelnummer]
Niet ne weet van deser mordaet,
So moeti sijn miere zielen raet,
Dat soe come in u rike!’
Glutes lede dieGa naar voetnoot2) onwerdelike
Vor dieGa naar voetnoot3) rudders in the sale.
170[regelnummer]
Die coninc sprac met drouver tale:
‘Hort, ghi heren, die hier siin!
Dese mordadicghe heeft die dochter mijn
Vermoort, daer so haer lach bi.
Ghi heren, nu gheraet mi,
175[regelnummer]
Wat doden men hare sal doen smaken?’
Daer ne was ruddere in waerer zake
| |
[pagina 217]
| |
II.Ende ghink ter camere binnen.
Valentin sprac met zoeten zinnen
Tote sinen broeder dat h ....
Daerna quam in corten .......
5[regelnummer]
Phyla die moeder siin
En van Vrankerike die coninc Pippijn
Alle namen si sine .....Ga naar voetnoot1)
Nameloos seide: ‘lieve oom,
U dochter dese vr .... inne
10[regelnummer]
Zoe zoude ........ minnen
Jhesus Karst gheve hare rouwe
Soe wild ........ ontrouw
Rosemonde den edelen wive
Soe riet mi ...........
15[regelnummer]
Brochte te ...........
Pippijn die coninc a ....
39[regelnummer]
Van Blandemer den de soe .... i ...
Soe was die coene ......
Van Dalfubie die godinne
Ende Phyla die coneghinne
Hadde weder haren man,
Die blide was datsoene ghewan.
45[regelnummer]
Ende Nameloos .... nde ter feeste
A ......... ond ...... eeste
Die gheduerde langhe stont.
Nu es comen Rosemont
Ende Ysabele haer camerwijf,
50[regelnummer]
Die sierde dus w .. d haer lijf.
Nameloos .... daer alòmme gh ... cht
......... si daer te poyte ... gh
In die rike hooftstede
Daer men die grote feeste dede
55[regelnummer]
M .................
Die lieden laghen daer te hope
| |
[pagina 218]
| |
85[regelnummer]
‘Ic ende mijn gheselle, die hier staen,
Wi zullen recht nu te hove gaen
Ende halen spise zonder wanc.
Mine gheselneide can menighen sanc,
Ende ic can herpen also wel,
90[regelnummer]
Te hove zullen wi maken spel,
Dat men ons sel gheven ghenouch.’
Doe sprac die portere ende louch:
‘Ay vrouwe, dat u god gheve here!
Hout ons een lettel tonsen zere
95[regelnummer]
Van den brode, so heist trouwe,
Al zoudijt bringhen in uwe mouwe.’
Rosemont andworde gaf:
‘Also helpe mi thelich graf,
Ghi zult noch tavend eten ghenouch,
100[regelnummer]
Van al dat ie erde ghedrouch,
Up datter so vele tetene si.
Ay, here waerd, ghi moet mi
Ghewinnen een manssurcoot,
Dat wijt es ende groot,
105[regelnummer]
Daer ic te hove meide sal gaen.’
Die portere seide: ‘het werd ghedaen!
Ic hebbe noch een nieuwe surcoot,
Dat wulcomen es ende groot,
Dat ouer minen hals noyt quam.
110[regelnummer]
Joncvrouwe, dat suldi hebben dan.
Neemt hier ende vanGa naar voetnoot1) u spoeden,
Mi dinct, dat ic sal verwoeden,
Hebbic cortelike geen broot.
Ic wildic adde noch also groot
115[regelnummer]
Als tenen onbite, ioncvrouwe fijn.
Al ware al die warelt mijn,
Ic gaefse gherne, dat secghic u,
Omme te wesene, verstaet nu,
Eghijn, vri ende quite.’
120[regelnummer]
Rosemont dede an met vlite
Dat surcoot ende es ghegaen
Te hove waerd; daervoren was ghestaen
Menich man, die gherne zouden in.
Rosemont zeide: ‘dits een fel beghin!
125[regelnummer]
Hoe zullen wi die sale ghewinnen?’
Ysabele sprac: ‘ic sal beghinnen
| |
[pagina 219]
| |
Enen zanc met luder kele,
Al waren hier lieden noch also vele,
Men zoudse doen bet achterstaen
130[regelnummer]
Ende ons liede in doen gaen;
Dies beur ic clene vervaerd.’
Dus ghinghen si ter porte waerd,
Daert bedreinGa naar voetnoot1) was groot.
Ysabele began dor den noot
135[regelnummer]
Enen zanc, die was claer,
Dat alle, die waren daer,
Ghingen sitten ten zelven stonden,
Of si alle waren ghebonden',
Want dat luut hem so wel bequam,
140[regelnummer]
Jonc ende hout, wijf ende man,
Dat si alle waren verbuft;
Ende die portier word so versuft
Metten zanghe, dien hi hoort,
Dat hi al wide ondede die poort
145[regelnummer]
Ende liet in die twee ioncvrouwen.
Die vergaten haren rouwe,
Die den zanc horden zonder blijf.
Doe in waren die twee ioncwijf,
Sloot men die porte weder.
150[regelnummer]
Nameloos quam zelve neder
Omme te horne den zoeten zanc.
Biderhant nam hi zonder wanc
Ysabele der scoonre ioncvrouwe.
Dies adde Rosemont groten rouwe,
155[regelnummer]
Ende waende wel die wareit weten,
Dat hi haers al adde vergheten.
Rosemont liet thaerpen staen,
Ende reide: ‘here, ghi hebt mesdaen,
Dat ghi mine ghespele neemt bider hant!
160[regelnummer]
Ic hebse ghebroch dor menich lant,
AlseGa naar voetnoot2) wi comen sijn haerwaerd,
Dat soe noit was ghehanevaerd
Van ghenen rudder, dar icht sash.
Ic mach wel secghen: o wi, o wach!
165[regelnummer]
Dat ghise vriet vor minen hoghen.’
‘Die duvel moete u wanhoghen,’
| |
[pagina 220]
| |
Sprac Nameloos, ‘here felloen!
Men mochte mi ode, ic soudeu doen
In minen couden carkerstene.’
170[regelnummer]
Doe begonste Rosemont wenen
Bitterlike zonder wanc.
Ysabele liet doe haren zanc.
Dies vernoyede Nameloos sere,
Ende hi zwoer: ‘bi onsen here!
175[regelnummer]
Ne ware dese scone ioncvrouwe,
Ic soude desen vilein doen rouwe!
|
|