Middelnederlandsche epische fragmenten
(1968)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
X.
| |
[pagina 181]
| |
dezen onder de hoede van den hertog van Bourgondië Senechal. Floovant sneed zijnen opvoeder, terwijl deze sliep, den baard af en werd daarom door zijnen vader verbannen. Floovant's schildknaap Richier verneemt dit en volgt zijnen meester. In het Ardenner woud bevrijdt hij Florette uit de handen van drie Sarracenen; dit meisje was de dochter van koning Flore van Ansai, tot wien Floovant zich wilde begeven. Voorts strijdt hij nog met Ferragus, een reusachtigen heiden, die hem de jonkvrouw tracht te ontrooven. [Ferragus' vader, de emir Galien, had in den droom zijnen zoon met een leeuw zien strijden. Verschrikt zendt hij boden uit om hem te zoeken; dezen vinden hem in strijd met Floovant en de overwinnaar wordt met Florette gevangen genomen. Richier, die het spoor van zijn heer gevolgd is, bevrijdt hem en de jonkvrouw uit de handen der Sarracenen. Op weg naar Beaufort, den burg van koning Flore, hebben zij nog verscheidene avonturen, totdat Urbain l'Allemand, een van Flore's vasallen, hun met duizend ridders te hulp komt. Zij komen gelukkig in Beaufort aan. Floovant geeft zich uit voor een arm ridder en helpt den koning in zijnen strijd met den Amirael (Emir) Galien. Zij belegeren Galien's kasteel, Avenant genaamd.] Van de tinnen ziet Maugalie, koning Galien's dochter, Floovant's dapperheid en knoopt een minnelijk gesprek met hem aan; Richier stoort hem daarin. Na hunne terugkomst maakt Urbain gewag van deze kennismaking. Florette, die verliefd is op Floovant, wordt ijverzuchtig. Bij een nieuwen, nachtelijken storm wordt Avenant veroverd en Maugalie gevangen genomen. Een ontvluchte Sarraceen bericht Galien, dat dit alles het werk is van twee Franschen, welke in dienst van Flore staan. Florette en Maugalie overladen elkander bij hunne ontmoeting met scheldwoorden. Avenant wordt onder de hoede van Floovant gesteld. De twee zoons van Flore, Maudaran en Maudoire zijn afgunstig op Floovant, bieden koning Galien hunne diensten aan en nemen Avenant door verraad; Floovant en Maugalie worden naar Baume, Galien's kasteel gevoerd, Richier brengt dit bericht te Beaufort en maakt zich op, om zijn meester te zoeken. Onderweg wordt hij geherbergd door den hertog van Beieren, Emelon, wien de Sarracenen zijn land hebben ontnomen. Te voren had hij onwetend Emelon's zoon in een tweegevecht gedood; om zijne onschuld te bewijzen, strijdt hij nu met Emeloen, waarop eene verzoening volgt. Bij Baume aangekomen, maakt hij zijn geheele lichaam zwart door middel van zeker kruid. Gebruik makende van zijne kennis van de Sarraceensche taal begeeft hij zich tot Galien, aan wien hij zich bekend maakt als Josue, zoon des konings van Tabarie. De heidenen willen hem kussen, maar Richier, die vreest, dat zijn gelaat de zwarte kleur zal verliezen, weigert dit te doen, voordat hij een Franschman eigenhandig gedood heeft. Hij moet nu Floovant dooden, wordt in de gevangenis geleid, maar verslaat den cipier met het door hem medegebrachte zwaard van Floovant: Joyeuse. Heer en knecht her- | |
[pagina 182]
| |
kennen elkander. Richier weet zich van den moord op den cipier bij Galien vrij te pleiten door den gedoode van verraad te beschuldigen. Den volgenden dag zal Floovant gehangen worden, maar Richier weet het te verhinderen. Twaalf Fransche baronnen, waaronder ook Richier's vader Joceran en zijn broeder Guinemant zijn door de Sarracenen gevangen genomen en worden in denzelfden kerker geworpen, waarin ook Floovant zich bevindt. Richier speelt in Maugalie's kamer schaak met een heidensch vorst: Maugalie eischt van hem, dat hij met haar de gevangenen zal bezoeken. Richier geeft voor hoofdpijn te hebben en verwijdert zich. Daar hij niet terug keert, krijgt Maugalie achterdocht, snelt langs een onderaardschen weg naar den kerker en verrast Richier in het gezelschap der gevangenen. Zij wil het hem vergeven, indien Floovant, wiens afkomst zij verneemt, haar wil huwen. Floovant stemt daarin toe. Ondertusschen zetten de twee broeders den Koning aan, het vonnis te voltrekken. Maugalie komt tusschenbeide; Galien stelt haar Maudaran als haren aanstaanden echtgenoot voor. Ondanks hare weigering wordt zij in den tempel van Mahomet met hem in den echt verbonden. Zij roept Richier te hulp; deze wapent de Franschen, welke de Sarracenen onder den maaltijd aanvallen, de beide broeders dooden en met Maugalie de vlucht nemen. Galien zet hen met duizend Sarracenen na. Zij worden door de Christenen teruggeslagen, maar krijgen versterking. Daar ontmoeten de Franachen koning Flore met duizend manschappen; Floovant herkent hem en bekent, dat hij Flore's zonen gedood heeft, er tevens op wijzend, dat zij verraders waren. Flore omarmt hem. De Sarracenen worden op de vlucht gejaagd. In Beaufort wordt Maugalie gedoopt, Florette tracht Floovant's liefde te verwerven, maar hij bekent, dat hij zijn woord reeds heeft gegeven; tot vergoeding wordt zij verloofd met Richier. Bruiloft der twee paren. Een bode uit Frankrijk, Guimar, komt Floovant uit naam van Clovis verzoeken, hem, die door den Amirael van Persie in Laon belegerd is, te hulp te komen. Koning Flore sluit zich bij hem aan, de twaalf baronnen snellen, ieder naar zijn land, om strijders te verzamelen en komen weer met Floovant samen bij het kasteel Auvilers; het gezamenlijke leger telt meer dan 60 000 man. Te voren hebben Floovant en Flore hertog Emelon uit de handen der Sarracenen bevrijd. Voor Laon gekomen, begeeft Richier zich door het kamp der heidenen, waar hij een met Galien schaak spelenden ongeloovige doodt, tot den treurenden Clovis. De koningin bejammert Floovant's verbanning, hare beide andere zonen zijn renegaten geworden en hebben zich tot Galien begeven, die hen met Saksen beleent. Richier verkondigt, dat de hulp nabij is. Zijn vaandel wordt volgens de afspraak op den toren geplaatst. Clovis doet een uitval, terwijl Floovant de Sarracenen van den anderen kant aangrijpt. Vader en zoon, die elkander niet herkennen, geraken in gevecht, maar Richier scheidt hen. Galien valt door Floovant's hand. De Sarracenen vluchten. De eene renegaat wordt gedood, | |
[pagina 183]
| |
de andere ontvlucht en wordt later Galien's opvolger. Hij heette Geté en werd een geducht vijand der Christenen. Floovant en Maugalie worden te St. Remy gekroond; F. wordt koning van Frankrijk.’ Ziedaar den inhoud van het gedicht. Onze fragmenten behooren, gelijk men zal kunnen opmaken, tot het laatste deel daarvan, al wijkt de Mnl. tekst sterk af van den Franschen. De redactie, welke ons in het hs. van Montpellier bewaard bleef, diende den Nederlandschen bewerker dan ook zeker niet tot voorbeeld. Dat kan door eene vergelijking gemakkelijk worden vastgesteld en niemand van hen, die zich met de Floovant-sage hebben bezig gehouden, twijfelt daaraan. Niet zoo gemakkelijk is het echter met eenige zekerheid te zeggen, welke redactie dan het voorbeeld kan geweest zijn. Laten wij zien, wat daaromtrent valt op te merken. Na Bartsch hielden zich inzonderheid twee geleerden met de sage van Floovant bezig. In 1877 gaf A. Darmesteter eene verhandeling over dit onderwerp uitGa naar voetnoot1), die twee jaar later gevolgd werd door eene andere van Friedrich Bangert Ga naar voetnoot2). Het kan ons doel niet zijn hier een verslag te geven van de verschillende meeningen over de Fransche, Italiaansche, Nederlandsche en IJslandsche bewerkingen der sage, over hunne onderlinge verhouding en over het ontstaan der sage zelf. Ons zou dat te ver voeren; belangstelenden verwijzen wij naar beide bovengenoemde werkjes. Wat voor ons vooral belangrijk is: de verhouding onzer fragmenten tot het Oudfransche epos en hetgeen verder over de Mnl. vertaling valt op te merken, moge hier volgen. Bij Bangert lezen wij o.a.: ‘Eine Vergleichung der Fragmente mit dem französischen Gedichte zeigt, dass das niederländische Gedicht viel ausgedehnter war als dieses. Die Ereignisse, welche beiden gemein sind, werden in ersterem viel umständlicher erzählt als in letzterem, und ausserdem finden sich darin Tatsachen and Personen, die in letzterem ganz fehlen.’ En iets verder: ‘man kann daher wohl mit G. Paris annehmen, dass die französische Grundlage des niederländischen Gedichtes eine im 13. Jahrhundert angefertigte Ueberarbeitung einer älteren Redaktion des Textes von Montpellier gewesen ist.’Ga naar voetnoot3) Zoo worden b.v. | |
[pagina 184]
| |
in de Mnl. fragmenten Flovent, Margalie en de XII. baronnen in een kasteel belegerd en hun wordt hulp verleend door Flore, door den hertog van Beieren Hemelyoen, door Ritsier en den hermiet Lucari; in het Fransch daarentegen vluchten Floovant, Richier, de twaalf baronnen en Maugalie voor Galien en de Sarracenen, die hen reeds bereikt hebben, als Flore hun te hulp komt. In het Fransche gedicht wordt niet gesproken over het kasteel Pierlepont, ook kent het de personen van Rigant en Lucari niet; het besluit van Ritsier om hermiet te worden en de naam der koningin Claude worden niet vermeld, Flovent's opvoeder Salvaert heet in het Fransche gedicht Senechal.Ga naar voetnoot1) Verschillende dezer personen vindt men echter terug in de Italiaansche bewerkingen der sage, de romans van Fiovo en van Fioravante, die ook weer op Fransche voorbeelden berusten en waarvan de een (Fiovo) eene navolging is van den anderen.Ga naar voetnoot2) Dáár is de naam van Flovent's opvoeder Salardo, blijkbaar ‘identisch mit dem Namen Salvaerd in den holländischen Fragmenten’ (Bangert), dáár vindt men ook den strijdbaren hermiet terug, schoon onder een anderen naam (Anseigi of Anferge),Ga naar voetnoot3) dáár komt ook de dorper Rigant voor, die wegens zijne verdiensten in den ridderstand wordt verhevenGa naar voetnoot4). Men mag dus wel aannemen, dat het Fransche origineel der Mnl. bewerking dichter stond bij dat, waarnaar de Italiaansche romans bewerkt zijn dan bij de redactie van Montpellier. Verder zij nog opgemerkt, dat hier (gelijk elders) onder den naam van Sarracenen de heidensche Saksen schuilen.Ga naar voetnoot5) Een der Sarraceensche koningen Jostamont, waarvan | |
[pagina 185]
| |
onze fragmenten gewagen (vs. 26 ‘Jostamont volgede met groten geere’ en vs. 60 ‘Si sach Jostamonde den payen’) wordt dan ook in de ‘Chanson des Saxons’ van Jean Bodel genoemd als een Saksisch hertog, met wien Floovent oorlog voerde. De dichter zelf zegt: Que nouveles en vinrent au Saisne Justamon,
Qui justisoit Sassoigne et la terre environ
Sarrazins ert li Saisnes et credit en Mahon.
Ik zeide, dat de Floovant eene eigenaardige plaats inneemt in de Oud-fransche letterkunde; het eigenaardige van dit gedicht bestaat namelijk hierin, dat het niet, gelijk de meeste andere Chansons de Geste tot den Karolingischen sagenkring behoort, maar dat het herinneringen aan de dynastie der Merovingen bewaart. Darmesteter toont aan, dat het volk sedert de 6de eeuw de voornaamste Merovingische koningen in liederen bezong; hij laat uit aanhalingen zien, dat oude Fransche kronieken als het Chronicon Fredegarii, het Chronicon Aimoini, de Gesta Dagoberti, de Gesta Francorum e.a. nog trekken dezer volkspoëzie hebben bewaard. Nog in de 9de eeuw zong men zulke liederen, zooals blijkt uit eenige regels van Saxo, die van Karel den Groote sprekend zegt: Est quoque jam notum: vulgaria carmina magnis
Laudibus ejus avos et proavos celebrant
Pippinos, Carolos, Hludovicos et Theodricos
Et Carlomannos Hlothariosque canunt.
Bovendien zijn er volgens hem nog andere epische gedichten, die over de Merovingische koningen handelen, hoewel zij overigens niets met den Floovant gemeen hebben. Zoo b.v. de sage van Floovant's dochter, die in den aanvang der Chanson des Saxons vermeld wordt, de Mirmans Saga (die slechts in eene IJslandsche bewerking overig is) de Roman: Charles le Chauve, die van Florent et Octavien, Ciperis de Vignevaus e.a., al zijn deze gedichten eer ‘romans d'aventures’ dan eigenlijke ‘Chansons de Geste.’ Hij meent uit deze gegevens te kunnen opmaken, dat er in de 12de eeuw nevens het Karolingische epos een aantal Merovingische epische gedichten ontstonden, welke echter in verloop van tijd in den Karolingischen cyclus werden opgenomen en daarmede samensmolten. ‘Merovingus ipse cyclus’ zegt hij ‘in Carolingum haud aliter quam fluvius in lacum quem ipse alit sese immitteret et perderet necesse fuit.’Ga naar voetnoot1) Bangert is het slechts gedeeltelijk met den Franschen geleerde eens. Met Darmesteter neemt hij aan, dat de Floovant herinneringen | |
[pagina 186]
| |
aan de Merovingische dynastie bewaart, ook dat in dit gedicht de geschiedenis van den Merovingischen koning Dagobert verhaalt wordt.Ga naar voetnoot1) Dat vele trekken uit liederen en verhalen de Merovingische dynastie betreffende, overgegaan zijn in de parelgedichten houdt ook hij voor zeer waarschijnlijk, maar (m.i. terecht) laat hij daarop volgen: ‘Nicht bewiesen aber ist bis jetzt, dass diese Erzählungen noch lange neben den Sagen von Karl dem Grossen fortgelebt haben, und dass die Epen des 12. und 13. Jahrhunderts mit den alten merovingischen Sagen durch mündliche Tradition im Zusammenhang stehen, also selbst auf mündlicher Tradition beruhen.’Ga naar voetnoot2) Dat is juist het zwakke punt van Darmesteter's redeneering: hij kan niet bewijzen, dat de door hem genoemde romans werkelijk berusten op ‘cantilenae’, die nog gezongen werden, toen die romans werden geschreven. Veel aannemelijker is, dunkt mij, de voorstelling van Bangert, die meent, dat de schrijvers van die romans, welke betrekking hebben op den Merovingischen sagenkring, hunne stof hebben geput uit Latijnsche werken geschreven in een tijd, toen de Merovingische liederen en sagen nog werkelijk in den mond des volks leefden.Ga naar voetnoot3) ‘Ich glaube also’ eindigt hij ‘dass die merovingische Volkssage ganz vor dem Glanze der Karolingischen Sage erlosch, dass aber viele Züge der ersteren sich in legendenartigen Chroniken erhielten, aus denen sie von den Dichtern des 12. 13. und 14. Jahrhunderts wieder hervorgesucht wurden. Es ist natürlich, dass dieselben diese Erzählungen des mönchischen Charakters entkleideten, welchen ihnen die alten Chronikenschreiber ohne Zweifel gegeben hatten, und dass sie die Stoffe aus der merovingischen Sage auf dieselbe Weise behandelten, wie die aus dem Sagenkreise von Karl dem Grossen ...........
Die merovingische Sage ist lange verstummt. Aber sie verstummte viel eher, als selbst G. Paris annimnet. Allem Anscheine nach erstarb sie schon, als das Karolingische Volksepos zu blühen anfing. Die erhaltenen Gedichte des merovingischen Sagenkreises ruhen nicht auf der lebendigen Ueberlieferung, sondern sind Kunstepen, Kunstepen aber, von denen einige, wie so viele andere Werke dieser art, im Mittelalter einen grossen Erfolg errangen, and ihre damalige Beliebtheit muss noch heute unser Interesse auf sie hinlenken.’ De waarde der vertaling is, voor zoover men uit de fragmenten mag opmaken, zeer gering. De dichter is de taal blijkbaar niet meester; | |
[pagina 187]
| |
vandaar zijn houterige, stootende verhaaltrant. Met de maat springt hij ook zeer vrij om; nu eens treft men zeer lange regels aan, dan weer regels, die niet eens het gewone aantal heffingen tellen (vgl. b.v. vs. 100, 139, 183, 310, 312, 389, 487, 500, 580, 583, 618). Ook is het aantal assoneerende rijmen buitengewoon groot; zoo lezen wij: buuc//ut (vs. 32-33; 403-404; 423-424; 494-495) wijch//dlijf (vs. 78-79; 602-603) gedreven//leden (vs. 126-127); amblant//ganc (vs. 140-141) diep//niet (vs. 198-199); quam//ran (vs. 300-301, ook vs. 377-378); verslegen//bleven? (vs. 429-430; bleven//verslegen vs. 606-607) gereden//bleven (vs. 443-444); man//quam (vs. 518-519) vergeten//spreken (vs. 540-541); boven//gevlogen (vs 554-555; 600-601); verheven//geslegen (vs. 598-599); loven//dogen (vs. 614-615); maken//wapen (vs. 254-255). Elders vindt men, dat hetzelfde rijmwoord 3 of 4 maal terugkeert. Zoo b.v.: Galien//payen//dien vs. 21-23), sciere//baniere//sciere//..... iere (vs. 294-297); spoet//goet//verstoet//spoet (vs. 496-499). Men vindt in dit fragment ook een voorbeeld van eene stylistische eigenaardigheid, die aan de volkspoëzie herinnert. De plaats, die ik bedoel, is de volgende: Die vrouwe was goet ende wijs,
Si ginc toten coninc Clovijs.
Tfolc, datter ginc altemale,
350[regelnummer]
Riep si op die grote zale.
Doen si vore hem was comen:
‘Goeden raet hebbic vernomen,
‘Die genoeten, wetic wale
Het ligt immers juist in den aard der volkspoëzie (en wel in het bijzonder in dien der romance) de ‘oratio directa’ niet te laten voorafgaan door inleidende uitdrukkingen als ‘Hi (si) seide’ of dergelijke.Ga naar voetnoot1) Deze eigenaardigheid vindt men trouwens ook in andere Middelnederlandsche epische gedichten. Vgl. ‘Over Middenned. Epischen Versbouw door W.J.A. Jonckbloet’ bl. 151; bij de daar vermelde plaatsen voeg ik nog ‘Van den bere Wisselau vs. 27 vlgg. en Aubri de B. vs. 206.
Ga naar margenoot+ Ende oec die knapen
Ende setteGa naar voetnoot2) te poente haer wapen.
Doen was daer geen langer sparen:
Men vergorde die orse twaren,
| |
[pagina 188]
| |
5[regelnummer]
Si saten weder op sciere
Ende ontwant sine baniereGa naar voetnoot1).
Si reden haren stap recht voert.
Cortelijc hebben si gehoert
Groet geluut ende groet riveel;
10[regelnummer]
‘Dat sijn die liggen om den casteel’
Seide Ritsier, ‘dat wetic wale.’
‘Blaren wi ons horne van metale’
Sprac die hertoge Hemelyoen,
Dat ons ridder no garsoen
15[regelnummer]
Verwite, dat wi besloeplijc comen.’
‘Dese raet was wt goeder herten genomen’
Seide Ritsier ende die coninc Flure.
Menegen horen blies men ter ure
Beide van latoeneGa naar voetnoot2) ende van metale,
20[regelnummer]
Dat horden die Sarrasine wale.
Dit horde damirael Galien
Ende menech ander payen.
Hi battelierdem met dien:
LXm. man haddi teere scaren,
25[regelnummer]
Hier met quam hi gevaren.
Jostamont volgede met groten geere,
Bi hem haddi al sijn heere.
Die coninc Postamont quam gevaren,
XXXm. man in siere scaren.
30[regelnummer]
Die kerstine gemoeten die Sarrasinen,
Daer ginct te sorgen ende te pinen.
Ritsier stac enen dore den buuc
Ende werpene doet ten zadele wt.
Hemelyoen van Bayviere
35[regelnummer]
Dede oec enen tumelen sciere,
Dat heme therte brac
Ende nemmer meer woert en sprac.
Lucari, die goede hermite,
Werd oec van enen quite;
40[regelnummer]
Soe dede van Antsay die coninc goet,
Hi dede oec een herde scoen ontmoet,
Die iegen hem es comen,
Datti hem dlijf heeft genomen.
Die kerstine reden coenlijc in,
45[regelnummer]
Want si sagen een scoen begin.
| |
[pagina 189]
| |
Flovent heft den wijch vernomen;
Die XII. genote sijn ute comen,
Wel gewapent ter cuere.
Haer orsse hebben si verdect ter ure.
50[regelnummer]
Margalie die coninginne
Ontsloet die porte met bliden sinne.
Die heren reden daer buten
Ende daden die porte vaste sluten.
I. b. Margalie die damoyseele
55[regelnummer]
Keerde boven ten casteele,Ga naar voetnoot1)
Sere bat si over haer lief Flovent,
Datti keeren moeste ongescent
Ende di kerstine, die met hem waren;
Sere began hare therte swaren.
60[regelnummer]
Si sach Jostamonde den payen,
Datti hem sere dede ontsien.
Hi sloech der kerstine vele,
Dat was qualijc van der jonfrouwen spele.
Binnen dien heft men vernomen,
65[regelnummer]
Dat Flovent te wige es comen.
Die genoete van Vrankerike
Sloegen in degenlike.
Die Fransoyse waren coene,
Si hilden tfelt alse twee lyoeneGa naar voetnoot2);
70[regelnummer]
So lange vochten si te samen,
Datsi diepe in hen quamen.
Flovent sach vore hem vechten Ritsiere
Ende Hemelyoene van Bayviere
Ende van Antsay den coninc Fluere.
75[regelnummer]
Mallijc custe andren daer ter ure,
Niet vele si te gader spraken,
Si hadden te doene ander zaken.
Sere bitter was die wijch,
Dat coste daer menegen dlijf,
80[regelnummer]
Sere verbolgen was die Jostamont,
God en maecte noyt argeren hont;
Hi dede den kerstinen meer scaden,
Dan half die Sarrasine daden.
| |
[pagina 190]
| |
Den hermite Lucari heeft hi vernomen
85[regelnummer]
Ende es met crachte op hem comen.
Hi gaf hem enen slach metten swerde,
Datti man ende paert sloech ter erde.
Die kerstine sloegen coenlijc an
Ende soccorsden den goeden man.
90[regelnummer]
Dit sach Ritsier ende seide: ‘Flovent,
Van gode mote Jostamont sijn gescent,
Want ghine mi niet en liet veralaen.’
Flovent seide: ‘vaert, slaten saen!
Hi es al te lange gespaert.
95[regelnummer]
God mote verdoemen den viliaert,
Datti nie lijf gewan.’
Ritsier noepte dors ende reet coenlijc an
Ende verlaysierde dat goede paert.
In sijn gemoet quam die viliaert.
100[regelnummer]
Ritsier vragede saen:
Ochti siere wet wilde afgaen.
Hi seide: ‘glottoen, du best hier qualijc comen,
Mamet mote di verdoemen,’
Ende hief tswert ende sloech na Ritsiere
105[regelnummer]
Ende clovede den scilt van quartiere.
Ritsier galt hem den slach wale,
Ga naar margenoot+ Ende doresloech den helm van stale,
In die palette maecti eene scure,
Dat swert ginc ten zadele duere;
110[regelnummer]
Ter erden storte doet die payen.
Dit versach damirael Galyen:
Die hem al die werelt hadde gegeven,
Hine ware daer niet langer bleven.
Te Basele reet hi met crachte,
115[regelnummer]
Al dat hi geriden machte;
Cume mochti den hals ontdragen,
Hine woude daer niet langere dagen.
Si vloen, des hadden si lachter,
Geene liede volgeden achter.
120[regelnummer]
Si keerden weder ten casteele,
Si namen Margalie die damoyseeleGa naar voetnoot1)
Ende setten hare op 't hoeft eene crone,
Doen was si utermaten scone.
Dus voeren si te samen,
| |
[pagina 191]
| |
125[regelnummer]
Tes si te Bayvier binnen quamen;
Daer was grote feeste gedreven.
Smorgens alse die maeltijt was leden,
Wilde die coninc Fluer niet beiden:
Hi dede sijn hernasch gereiden,
130[regelnummer]
Die XII. genote, die daer waren,
Bat hi, dat si met hem souden varen.
Si seiden, dat sijt gerne daden,
Si warens saen beraden;
Flovent gereidem ende Ritsier,
135[regelnummer]
Sere was droeve die hertoge van Bayvier,
Dat JordaenGa naar voetnoot1) entie heren
Also saen van hove keeren.
Margalie die goedertiere
Bereide hare sciere;
140[regelnummer]
Men hiefse op enen muul amblant,
Hi hadde enen sachten ganc.
Die heren namen orlof te male
Ende rumden borch ende zale.
Hemelnoen gebrachtseGa naar voetnoot2) met sinen lieden.
145[regelnummer]
Lucari ende Hemelioen van Bayviere;
Die coninc Fluere ende andreGa naar voetnoot3) heren
Voeren t' Antsay waert met eeren.
So lange voeren si te samen,
Datsi t' Antsay binnen quamen.
150[regelnummer]
Ende alsi dar comen waren,
Dede Ritsier sonder sparen
Fluer die rose onder trouwe,
Dies sere blide was die ioncfrouwe.
Die coninc van Antsay vergichtem thant
155[regelnummer]
Met siere dochter al sijn lant.
God, hoe blide was sijn vader
Ende sijn broeder ende sijn mage al gader.
Die coene Flovent van Vrankerike
Troude sanderdages blidelike
160[regelnummer]
Ga naar margenoot+Margalien die damoysele.
Sine hadde borge no casteele,
Maer Ritsier en faelierdem niet,
Dien grote eere es gesciet:
Hi werd coninc van hoger name,
165[regelnummer]
Het was recht, hi was sonder blame.
Vander bruloft latic staen
| |
[pagina 192]
| |
Ende ander redene anevaen:
Hi adde gesent in menech lant
Van Galiene den tyrantGa naar voetnoot1)
170[regelnummer]
Sine boden bi crachte',
Beide bi dage ende bi nachte.
Die coninc van Corden en van Affrike
QuamGa naar voetnoot2) daerwaert crachtelike.
Doen seide die soudaen van Damast:
175[regelnummer]
‘Ic sal u bringen menegen gast’
Ende die soutaen van Persie,
Die stoute here ende die vrie,
Ende van Babylonien die soudaen,
XIIIJ. coninge sonder waen
180[regelnummer]
Quamen Galiene te hulpen daer
(Doen levedi sonder vaer)
Ende voeren met hemGa naar voetnoot3) in die vaert
Te Parijs waert.
Ende doen si ter Saynen quamen,
185[regelnummer]
Mochten si niet over te samen.
Si macten daer ene brugge starc:
Noyt man sach sulc warc.
Si voeren daer over met starker vloet,
Want si was starc ende goet.
190[regelnummer]
Doen vernamen si niemare,
Dat die coninc te LodineGa naar voetnoot4) ware.
Si voeren daer over met crachte
Ende met fellen gedachte.
Si sloegen datsi vonden al,
195[regelnummer]
Hen en ontgincs groet no smal.
Si bernden dorpe ende staden,
Noyt en was kerstenheit so verladen.
Si quamen op d'OiseGa naar voetnoot5) die was diep;
Si sagen wel, sine mochten over niet.
200[regelnummer]
Doen haelden si hout met groten gere
Ende maecten een brugge, hiet Pontere,
Die vast was ende wel gewracht.
Si reden over met groter cracht.
Te Lodine op enen sconen velde
205[regelnummer]
Sloegen si haer getelde.
Dat sceedGa naar voetnoot6) ons dystorie over waer,
Eer siere af scieden vortGa naar voetnoot7) vier iaer;
| |
[pagina 193]
| |
Damirael stichte in corter stont
Enen casteel hiet PierlepontGa naar voetnoot1);
210[regelnummer]
Vier milen staet hi van Lodine.
Daer logierden die Sarrasine.
Desen casteel dede damirael maken;
Ga naar margenoot+ Ic mach u seggen bi wat zaken:
Hi micteGa naar voetnoot2), datti hadde benomen,
215[regelnummer]
Dat van Antsay nieman soude comen
No geen socors van dare.
XL mans teere scare
Dedi op den casteel thant,
Hi bevalse Boudefeer den wigant.
220[regelnummer]
Die rike coninc van paradyse
Beware den coninc Clovise:
Met rechte was hi blideGa naar voetnoot3) ende erre,
Hi was beleid na ende verre,
En waren maer in Vrancrike
225[regelnummer]
Bleven XXV. scilde gewaerlike.
Doen seide die coninginne van Parijs:
‘Wat hebdi gaensGa naar voetnoot4), Clovijs?
God belget hem op ons, wetic wel
Dat ghi Flovente waert so felGa naar voetnoot5).
230[regelnummer]
Dore Salvaerde, god geve hem scande,
Biendi Flovente uten lande.’
Clovijs seide: ‘also moet mi goet gescien,
Flovent mijn kint soudic gerne sien.
Wilt god, ic namen gerne hier
235[regelnummer]
Ende den goeden knecht Ritsier.’
Sere clagede die coninc sinen toren,
Hi seide: ‘twi wasic ye geboren?’
Rigande iammerde sere,
Dat hem so mesliet sijn here.
240[regelnummer]
Die portere sprac met zueterGa naar voetnoot6) tale:
‘Here, troest u selven, so doedi wale,
Ic hebbe in minen kelre gedaen
CC. vaet wijne sonder waen,
Oec hebbic rogge ende mele
245[regelnummer]
Ende tarwen herde vele.
Vort seggic u in waeren zaken:
Ic hebbe noch driehondert baken
Ende XVI scone zonen,
| |
[pagina 194]
| |
Die alle tenGa naar voetnoot1) wapenen conen,
250[regelnummer]
Ende penningeGa naar voetnoot2) in miere gewouden
Meer dan twee paerde dragen souden.
Dit goed werd iegen u niet gespert.
Nemes also vele als gi begert,
Mine zouenGa naar voetnoot3) zeldi ridder maken,
255[regelnummer]
Mi selven salic genGa naar voetnoot4) ten wapen;
Die sinen here begeeft ter noet,
Sterven moet hi quader doet.’
Doen seide die coninc: ‘doet comen u kinder,
Beide meerre ende minder.’
260[regelnummer]
Te sinen huuse ginc Rigant,
Daer hi sine kinder vant.
Hi deedse vore den coninc gaen,
Diese riddere maecte saen.
Hi maecte ridders al die knapen
265[regelnummer]
Ende gaf henGa naar voetnoot5) ors ende wapen.
Ga naar margenoot+ RigantGa naar voetnoot6) quam te hove gevaren,
Die coninc maecten ridder twaren;
Die coninc gordem een swaert,
Dat dochtem gaute drie .....Ga naar voetnoot7)
270[regelnummer]
Hi ..... e .. e ... altemale.
Die coninc zeide: ‘hets gaerGa naar voetnoot8) van stale.’
Rigant seide: ‘soudicker mi mede weren,
In prijset niet twee peeren.’
Thuuswerd is hi gegaen,
275[regelnummer]
Sinen viercanten staf greep hi saen,
Die prumeren was ende dicke,
Die dochtem bat gemicke.
Die staf was gebonden wale.
SiGa naar voetnoot9) brochten vore den coninc in die zale.
280[regelnummer]
Rigaut seide: ‘doet die porte ontsluten!
Hier met salic vechten daer buten.’
‘Nu troest ons god van paradijs!’
Seide die coninc Clovijs.
Alle die riddere, die daer waren,
285[regelnummer]
Saten op alsonder sparen.
Over waer waren daer meerre ende minder
XXV. ende de zestien kinder
| |
[pagina 195]
| |
... it heerscaGa naar voetnoot1) er porten uut.
Die Sarrasine maecten groet geluut.
290[regelnummer]
Die coninc van Damast quam gevaren
Ende reide hem ... geen ontvaren.
Hi was een prince sere ontsien,
XVIm. mans saten op mettien;
Jegen Clovijse voeren si sciere
295[regelnummer]
ElcGa naar voetnoot2) ontwonden hare baniere
Ende voer menlijc op anderen sciere
Si reden h ....... iereGa naar voetnoot3).
Rigant conste genen scacht breken
Ende ginc metten stave steken.
300[regelnummer]
Hi moeste staerven, die vore hem quam
Ende onder sinen staf ran.
Die staf was gebonden wel
Rigant was op die Sarrasinen fel.
Clovijs die coninc van Vrankerike
305[regelnummer]
Werdem herde degenlike.
So dede sijn sone Germijn.
Ende sijn sone Severijn.
God wat versloeg de sitien stondenGa naar voetnoot4),
Vanden Sarrasinen honden!
310[regelnummer]
Ende Rigants kinder,
Beide meerre ende minder,
Werden hen wale
Ende die genoeten altemale.
Die soudaen van Damast
315[regelnummer]
Verloes daer menegen gast,
Van sinen volke dmeeste deel,
Die bleven verstegen algeheel,
Alle waren siere ... m waer dinc
Ga naar margenoot+ Had hen also mogen gescien.
320[regelnummer]
Maer god can alle dinc versien:
Hi keert na sinen willeGa naar voetnoot5).
V pGa naar voetnoot6) dese reden swigic stille,
Die gi eer hebt gehoert
Ende welGa naar voetnoot7) van der aventuren voert.
| |
[pagina 196]
| |
325[regelnummer]
Claude die coninginne
Was solindenGa naar voetnoot1) haren zinne:
Sine mochte slapen no rusten,
Die vrese ne lietGa naar voetnoot2) haer niet lusten.
Smorgens stont si op mettien dage,
330[regelnummer]
Ten cantelenGa naar voetnoot3) ginc si met groter clage,
Want si dier costumen plach
Menech iaer ende menegen dach;
Sine sach niet anders anden velden grone
Dan tinten ende pawelyoene.
335[regelnummer]
Alsi lange hevet gelegen,
Heeft si haer ogen op gedregen,
Doen mercte si in corter stont
Die baniere te Pierlepont:Ga naar voetnoot4)
Jordaen verkendeGa naar voetnoot5) si haestelike
340[regelnummer]
Ende die baniere van Vrankerike
Ende des bisscops Maerten van ... en
Verkende si in ein ......Ga naar voetnoot6)
Op die tekene sach si al in een,
Dat gout herde clare sceen.
345[regelnummer]
Die zonne scheen daer ane scone.
‘Hulpe god van den throne,’
Die vrouwe was goet ende wijsGa naar voetnoot7),
Si ginc totten coninc Clovijs.
Tfolc, datter ginc altemale,
350[regelnummer]
Riep si op die grote zale.
Doensi vore hem was ... comen:
‘Goeden raet hebbic vernomen,
Die genoeten wetic wale,
Si sijn te Pierlepont, ... t ... altemale;
355[regelnummer]
Gi moged' die ... lu scouwen.’
Doe stonden op heren ende vrouwen.
Rigant was metten .... ele comen.
Als hi die niemere heft vernomen,
Seidi: ‘laet ons wapenen saen,
360[regelnummer]
Hier moet een pongijst sijn gedaen.’
‘Hets goet gedaen’ seide Clovijs,
‘Nu berade ons god van paradijs.’
| |
[pagina 197]
| |
Si gingen neder in die zale,
Het ginc hem wapenen altemale.
365[regelnummer]
Rigant herde degenlike
Ende die coninc van Vrancrike,
Si voeren ute sonder sparen
Vromelike met groten scaren.
Die coninc van Oliferne heeft se vernomen,
370[regelnummer]
Tierst si uter stat sijn comen.
Met XX. M. man
Ga naar margenoot+ Reet hi den kerstenen an.
Rigant reet in den hoep.
Sine cochten nie so dieren coep:
375[regelnummer]
Den hi metten stave gerach,
Seggic dat die vore hem lachGa naar voetnoot1);
Doe storte, wat vore hem quam
Ende onder sinen staf ran.
Clovijs, the coninc van Vrankerike,
380[regelnummer]
Werdem herde degenlike.
Hort, wat Disdier sijn sone dede:
Hi lietse vechten daer ter stede
Ende ontsloep alse een dief.
Kerstenheit haddi noyt lief;
385[regelnummer]
Leede mote hem gescien.
Hi voer ten amirael Galien
Ende bat hem, dat hine woude ontfaen:
Hi woude Mamette sijn onderdaen.
Doen seide Galien:
390[regelnummer]
‘Wie sidi? goet mote u gescien.’
‘Here’ seit hi, ‘gewaerlike
Clovijs zone van Vrankerike.’
Doen seide Disdier die dief:
‘Mine bruder ne haddic nieGa naar voetnoot2) lief.’
395[regelnummer]
Als Galien dit heft vernomen:
‘Wel moetti mi sijn comen!
Ic sal u van Baviere maken here.’
Disdier dankesGa naar voetnoot3) hem sere,
Hi seide: ‘ic vare slaen
400[regelnummer]
Die kerstine, daer iese can begaen.’
Metten selven es hi comen,
Daer hi enen kerstineGa naar voetnoot4) heeft vernomen;
Hi stackene dore den buuc
| |
[pagina 198]
| |
Ende werpene doet ten zadele ut.
405[regelnummer]
Dit Rigant sach, gods .. e .. gierGa naar voetnoot1)
Hi seide: ‘Severijn degen fier,
Sent u broeder es vernoyert,
Nu merct, hoe hi torniert:
Hi heft ten d .... e dore breken’Ga naar voetnoot2).
410[regelnummer]
Als Severin dit horde spreken,
Hi reet tote Disdiere haestelike.
Hi seide: ‘dore god van hemelrike!
Wer ... ne dode di drossate Garnier’Ga naar voetnoot3).
Doen antworde Disdier:
415[regelnummer]
‘I scam .. aldesGa naar voetnoot4) bi Apollyne
Ende ic hate die kerstine
Ende hare geloeve mede.’
Dat ors noepti ter stede
Ende liet sinken sinen scacht
420[regelnummer]
Op Severine met zulker crachtGa naar voetnoot5)
Dit heeft Rigant vernomen:Ga naar voetnoot6)
Dat moestem te pinen comen.
Disdier stacken dore den buuc
Ende werpen doet ten zadele ut.
425[regelnummer]
Ga naar margenoot+Clovijs moeste vlien dore noet,
Sijn zone heeft sine hulpe doet.
Het werd hem sere te suere,
Eer si quamen binnen muere.
Sijn volc was verstegen:
430[regelnummer]
Heme en waren maer seven scilde bleven.
Nu hort in corter stont
Vanden genen te Pierlepont:
Si vrageden: ‘selen wi liggen als clusenaren?’
Daer en was geen langer sparen
435[regelnummer]
Ende wapenden hen wel ter cuere
Ende daden hen ane haer achemuere.
Si bonden the helmeGa naar voetnoot7) van stale,
Hare orse waren verdect wale.
Ende gesadelt wel ter cure.
440[regelnummer]
Si saten op in corter ure;
| |
[pagina 199]
| |
Die bisscop gaf hen algader
Die benedictie van gode onsen vader.
Dus sijn si enwech gereden;
Twee sciltknapen sijnre binnen bleven,
445[regelnummer]
Omme ware te nemen te Pierlepont.
Die kerstene reden onlange stont,
Die coninc van Spanien heefse vernomen
Ende es iegen heme ute comen.
Ritsier reet in degenlike
450[regelnummer]
Ende die genoete van Vrancrike;
Menegen daden se ter erden tumen
Ende menegen sinen zadel rumen.
Alse die scachte tebroken waren,
Vingen si ten swaerden sonder sparen.
455[regelnummer]
Daer ginct over die quade honde,
Die daer gelegen hadden lange stonde.
Ritsier maecte in corter tijt
Vore hem die plaetse wijt.
Flovent, dat oer van Vrankerike,
460[regelnummer]
Sloech in hen dapperlike:
Watti met Joyousen conde geraken,
Moeste die bitter doet smaken.
Die XII. genoten deden wale
Entie kerstine altemale,
465[regelnummer]
Het ginc al uten kere
Metten coninc van Spanyien den here.
Daer werd een groet gecri
Van verren ende van bi.
Men riep te wapenen in corter stont:
470[regelnummer]
‘Die kerstine comen ut Pierlepont!’
(Daer werd een groet gecri
Van verren ende van bi)
Daer werd verstormt over al
Beide op berch ende op dal.
475[regelnummer]
Damirael quam met crachte,
Met al dat hi geleisten machte,
Hem volgede menech Affricant,
Menech barbarien, menech Persant,
Ga naar margenoot+ Coninge, soudane, amirale,
480[regelnummer]
Het volgedem altemale.
Die kerstine versageden hen niet,
Sine vlien niet, wats gesciet.
Si setten hen ter were:
| |
[pagina 200]
| |
Noyt man sach so crachtech here.
485[regelnummer]
Die hertoge Hemelioen van Bayvier
Sloech doet den coninc Galifier.
Onder die payene
Maecti hem seere tontsiene.
Die coninc Postamast errede hem sere,
490[regelnummer]
‘Wat heeft gedaen die pautenier?
Hi heeft doet den coninc Galifier.’
Mettien liet hi sinken sijn spere
Ende reet op den hertoge met gere
Ende stakene dore den buuc
495[regelnummer]
Ende werpene doet ten zadele ut.
Ten sinen riep hi metter spoet:
‘Deze sijn te dorstekene goet.’
Als Ritsier dit verstoet,
Keerdi hem omme metter spoet,
500[regelnummer]
Ende hevet mettien
Sinen oem ter erden gesien.
Alse hine doet sach,
Haddijs swaer verdrach.
Niet langere heft hi ontbeden:
505[regelnummer]
Op Postamast es hi gereden,
Dat swert hief hi met beiden handen
Ende clovede hem thoeft toten tanden.
Die payen viel uten gereide,
Met hem en was geen langer beide.
510[regelnummer]
Hi sloech den coninc van Arabien
Ende den coninc van Turkien,
Noyt en werd LiberduneGa naar voetnoot1) so verbolgen
Hine mochte vlien no volgen.
Den rouwe van sinen oem derden meer
515[regelnummer]
Dore den rouwe ende dat seer,
Datti sinen neve Geraerde versloech,
Want hijs groten rouwe droech.
God! wat wrachte die edel man!
Hi sloech al dat vore hem quam;
520[regelnummer]
En was helm no plate so goet,
Dat sijn swerd wederstoet,
Want hise verloeste van scaden,
Die kerstine, daer hise sach verladen.
Ende Flovent, die ridder coene,
| |
[pagina 201]
| |
525[regelnummer]
Hadde oec gnoech te doene,
Daer hi reet op die waerde,
Want hi Joyousen niet en spaerde.
Ende die genoten van Vrancrike
Vochten oec degenlike
530[regelnummer]
Weder ende vort sonder blijf;
Menegen Sarrasin nam hiGa naar voetnoot1) dlijff.
Die coninc Clovijs es inden wijch comen,
Meerre wijch werd noyt vernomen.
Ga naar margenoot+ Groet gecri maecte Galien:
535[regelnummer]
‘Mamet here, wat saels gescien?
Men mach hier anders niet sien dan doden.
Mijn volc es in groter noden,
Met ons gheet al uten kere,
Mi dunct, dat Mamet ons here
540[regelnummer]
Heft ons altemale vergeten.’
‘Oem, ic hore u ongelove spreken’
Seide die coninc Boudefeer;
Hi noepte dors ende dede enen keer.
Den hermite Lucari heeft hi vernomen
545[regelnummer]
Jegen heme gereden comen,
Ende sloegen in den stalijn hoet,
Dat tswert ten tanden dorewoet.
Vort reet hi metter uereGa naar voetnoot2)
Ende versloech den coninc Fluere.
550[regelnummer]
Dese scade heeft Ritsier vernomen
Ende es met crachte op hem comen.
Die payem settem ter were:
Dan bescoet hem niet ene pere.
Ritsier geraecten ten scoudren boven,
555[regelnummer]
Dat hem thoeft quam afgevlogen.
Hi clagede die doet van sinen sweer:
Die rouwe was hem vele meer,
Dat Lucari sijn oem was verslegen.
Hi seide: ‘god mote uwer zielen plegen.’
560[regelnummer]
Hi noepte dors mettien,
Hi waende riden op Galien;
Disdier heeft hem die vast benomen,
Die in sijn gemoet es comen.
Metten swerde sloech hi Disdier
565[regelnummer]
Ende seide: ‘bi gode, gi blives hier,
| |
[pagina 202]
| |
Hebdi it vernoyeert, fel baren,
Sone willic u niet langer sparen,
Want u leste dach es comen.’
Ritsier hevet tswert genomen
570[regelnummer]
Ende quanteleerdeGa naar voetnoot1) hem altemale
Den goeden helm van brunen stale.
Int beckeneel maecti ene scure,
Dat tswert ginc ten zadele dure.
Ritsier riep metter spoet:
575[regelnummer]
‘Dese sijn te bakenGa naar voetnoot2) goet!’
Alse dit verstoet Galien,
Waendi met crachte ontvlien.
Ritsier dede sijn ors met crachte
Na loepen al dat hi machte.
580[regelnummer]
‘Keerdu’ seide Ritsier,
‘Her Sarrasin, gi blives hier.’
Alsi sach, datti met crachte
Niet ontriden machte,
Op Ritsier sloech hi met gewilt
585[regelnummer]
Ende clovede ter middelt sinen scilt.
Ritsier gout hem den slach wale
Ga naar margenoot+ Ende clovede hem den helm van stale,
Maer dbeckeneel was so goet,
Datter tswert op onstoet.
590[regelnummer]
Si vochten ene lange poesen,
Dat deen den andren niet mochte noesen.
Galien was van groter macht
Ende werde hem met cracht.
Ritsier werd verstormt sere,
595[regelnummer]
Hine prijsdem selven niet ene pere,
DattiGa naar voetnoot3) Sarrasin voer hem hilt.
Sijn swert nam hi met gewilt,
Met beiden handen heeft hijt verheven
Ende na Galiene geslegen,
600[regelnummer]
Ende geraecten ten scoudren boven,
Dat thoeft quam af gevlogen.
Doen keerdi weder in den wijch,
Menegen Sarrasin nam hi dlijf.
Clovijs, die goede here,
| |
[pagina 203]
| |
605[regelnummer]
Werdem utermaten sere.
Die Sarrasine waren bet te lande bleven,
Want si worden alle verslegen:
Boudefeer, coninge ende soudaen
Moesten alle ter doet gaen.
610[regelnummer]
Al waren daer kerstene een clein getal,
Onse here verleenden goet geval.
Hi can den sinen wel beraden,
Als hijt gebiet ende staen in steden.
Bedi en soude geen man van loven
615[regelnummer]
Genen groten rouwe dogen,
Die in sinen dienste steervet.
Hi werd ewelike geervet
Boven in sijn rike.
God verleenGa naar voetnoot1) ons gemeenlike.
620[regelnummer]
Doen voer Ritsier sonder beide,
Beide montaengie ende heide;
Daer sochte die degen coene
Sinen oem Hemelyoene.
So lange sochti tien stonden,
625[regelnummer]
Dat hine hevet vonden.
Die ziele beval hi onsen here,
Hi hieffen op met groten sere.
‘Ay here’ seide Ritsier die coene,
‘Raet mi, ic hebs nu best te doene:
630[regelnummer]
Ic hebbe verstegen Flovents broeder,
Nu sal mi haten vader ende moeder;
Ic hebbe verstegen Flovents sweer,
Margalie mint mi nemmermeer;
Ic versloech sijns oems zone Gerarde,
635[regelnummer]
Dat rouwet mi vele harde.
Nu willic werden hermite,
Dat god hare ziele quite,
Ende moet hen staen in stadenGa naar voetnoot2)
Ende hen allen, die met zonden zijn geladen.’
|
|