Middelnederlandsche epische fragmenten
(1968)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
IX.
| |
[pagina 169]
| |
is. Ik kan het niet tot waarheid maken, maar ook niet op afdoende wijze bestrijden. Laat ons zien, wat in dezen valt op te merken. Het fragment verhaalt ons van drie ridders: Fierabras, Elegast en Milo (Roelants vader), die gezamenlijk op jacht zijn geweest en nu terugkeeren naar de stad Vauclere, die door de Sarracenen belegerd wordt; zij drijven een met wild beladen ‘somerpaert’ voor zich uit. Onderweg ontmoeten zij drie Sarraceensche vorsten, men geraakt in twist en er wordt besloten, dat zij hunne krachten zullen meten buiten de stad Vauclere, op een in de rivier gelegen eiland. Allen gaan huns weegs; de ridders dus naar Vauclere. Hun weg leidt hen langs de legerplaats der heidenen; zij stormen het kamp binnen, alles op hun weg neerslaande en komen zoo aan de zijden tenten, waarin ‘die felle soudaen Calistyen // Ende Habigant ende alle de zine’ juist aan tafel zitten. Zij houwen de palen en staken, waarop de tenten rusten, om en de Sarracenen worden onder het doek gevangen ‘recht als vogel, die gevaen // Sijn ende liggen onder tnet’. Na nog vele vijanden te hebben gedood willen zij de stad binnenrijden, maar twintig duizend ‘payene’ snijden hun den pas af en een nieuw gevecht vangt aan, waarin de drie ridders wonderen van dapperheid verrichten. Dáár eindigt het fragment. Elegast schijnt hier iets van zijne tooverkunst aan de twee anderen te hebben medegedeeld, in allen gevalle treedt hij zelf als toovenaar op. Immers Susas, een der Sarraceensche vorsten, zegt tot de drie ridders (vs. 68-71): Ghi daet met uwer gokelrie
Ons allen royen in een boot
Ende Habigant den here groot
Dadi wezen vogelare
Indien de als El'e in den ‘Gwidekijn van Sassen’ aangeduide ridder werkelijk Elegast is, dan zou hier een punt van overeenkomst tusschen de beide fragmenten kunnen worden aangewezen. Maar, zooals men ziet, zekerheid is hier niet te geven. Een vergelijking, die betrekking heeft op de taal, waarin beide fragmenten zijn geschreven, levert ook niet veel op. Een vorm als: dochen voor dochten (Gwidekijn v.S. vs. 11: ‘dat dochen qualec gaen’) vindt men terug in vs. 167 van ons fragment ‘ter midder nach (nacht). Daarentegen lezen wij in den Gwidekijn nergens vormen als: haex, heylant, huutvercoren, huut en hure (voor de niet geadspireerde: aex, eylant etc.) welke in dit fragment voorkomen. De rijmen geven ook geen licht. De slotsom uit deze weinige gegevens op te maken, is dus, dat wij het fragment voorloopig nog onder de onbekende moeten rangschikken. De mogelijkheid, dat het deel uitmaakt van een oorspronkelijk Nederlandschen ridderroman bestaat natuurlijk, al acht ik dit niet waarschijnlijk. | |
[pagina 170]
| |
‘Ten es wonder boven der aerde,
Dat hem so groot ye verbaerde,
Dat men met wapinen mochte vellen,
Of met consten, verstaet mijn tellen,
5[regelnummer]
Sine soudent tonder doen,
Fierabras,Ga naar voetnoot1) Elegast ende Myloen.’
Die ander seiden: ‘dat es waer.’
Do slougen si met speren daer
Die felle leewen, die daer hingen;
10[regelnummer]
Robbrecht beghanre oec na springen,
Ende slouchGa naar voetnoot2) se metter haexGa naar voetnoot3) van stale:
Als dieze vellen wilde te dale;
Maer dat was dinc, dat niet besloot.
Doe reden vorwaert die genoot.
15[regelnummer]
De leewen bleven hangende daer
Also lange, dat es waer,
Dat se de lucht al verterde,
Ende die vrome heren vermerde
Sijn te Rozenborch comen;
20[regelnummer]
Also Sansun heeft vernomen,
Ontfinchize met blider chiere;
Doe reden si dor die duwiere,
So dat si quamen te Vauclere.
Nu eist tijt, dat ic kere
25[regelnummer]
Toet Fierabras ende toet Elegaste,
Ende te Mylen, die altoes vaste
Ende ghenendelike jaghen;
EenGa naar voetnoot4) somerpaert const cume gedragen
Twilt, dat si hadden gevaen;
30[regelnummer]
Doe lieten si haer jagen staen.
Si wilden riden te Vauclere;
Doe sagen si met groten ghere
Drie coninge comen ghereden
Spelen met solaesliicheden,
35[regelnummer]
Ongewapent, dat es ware;
Maer elc hadde enen sporeware
Staende friscelijc up sijn hant.
| |
[pagina 171]
| |
Men hadde vonden in geen lant
Vromer payene dan si waren.
40[regelnummer]
Haer namen sal ic u verslaren:
Deen was coninc van Slavenyen,
Ende die ander in Tarteryen,
Ende die derde Putagor
Van AntioetsenGa naar voetnoot1); herde dor
45[regelnummer]
Waren deze coninge drye.
Het sachse comen, geloves mye,
Fierabras, Elegast ende Myle.
Doe drougen si over een ter wile,
Dat sise zeker souden vaen;
50[regelnummer]
Metten worden reden si hem aen.
Doe seiden die vrome riddersGa naar voetnoot2) fier:
‘Here payene putertier,
Ghi sijt gevaen sonder liegen,
Ter armen tijt so voerdiGa naar voetnoot3) vliegen;
55[regelnummer]
Dat suldi seggen tuwen bouf.’
Susas doe die tale up houf:
‘Trouwen, ghi heren, dies es gheen noot,
Al lijn wi van wapinen bloot,
Men mochte ons niet so lichte ringen;
60[regelnummer]
Ende dat ghijt daer toe sout bringen,
Het soudu werden zere te sure;
Maer hort, ic sal u setten cure:
Ic kenne u wel alle drye,
Ghi sijt die ghene, geloves mye,
65[regelnummer]
Die te Vauclere sonder lette
Bootscap brochten van Mamette,
Dat al gader was truffernye;
Gi daet met uwer gokelrie
Ons allen royenGa naar voetnoot4) in een boot,
70[regelnummer]
Ende Habigant den here groot
Dadi wezen vogelare.
Nu hoer, wies ic u verclare:
| |
[pagina 172]
| |
Ghi sijt kerstijn alle drye,
Ende wi loven die Mamettrye.
75[regelnummer]
Hets waer, wi haddent hier te quaet,
Na dat de dincGa naar voetnoot1) gescepen staet,
Wildi ons emmer beraden noot;
Ghij sijt ghewapent ende wi bloot,
Wi waren varinc te ghenaden,
80[regelnummer]
Na dat ghi heet van vromen daden.
Wildi ene dinc bestaen,
Die ic u sal leggen aen,
So prisic uwe vromichede:
Dat ghi laet wapinen onze lede
85[regelnummer]
Ende nemen scilt ende spere;
Wi sullen comen te Vauclere,
Alle drie, bi Tervogant
Buten daer staet een heylant
In die riviere onder die muer;
90[regelnummer]
Wi sullen daer sijn u gebuer,
Ende met u vechten onder ons drien.
Die daer mach tgeluckGa naar voetnoot2) gescien,
Dat hi den anderen matteert,
Ende doet lyen vor sijn zweert,
95[regelnummer]
Hi sal moeten, sonder waen,
Te sinen reymersoeneGa naar voetnoot3) staen,
Up dat hi niet ne blivet doot.’
‘Bi den here,die mi geboot,’
Sprac die stoute Fierebras,
100[regelnummer]
‘Willen uwe gezellen das
Consenteren, wi sullent doen.’
‘Jawi,’ seiden Saragoen,
Bi den vogetGa naar voetnoot4) Tervogant.’
Doe clopten si an haren tant,
135[regelnummer]
Dat was vaster dan gesworen,Ga naar voetnoot5)
Ende die ridders welgeboren
Hilden hem wel gepayt daer aen.
| |
[pagina 173]
| |
Elegast sprac: ‘Doet ons verstaen
Den tijt, dat wi u zullen sien.’Ga naar voetnoot5)
110[regelnummer]
Doe sprac Gherdiflant, die payen:
‘Morgen metter zonnenGa naar voetnoot1) upghange.’
Doe ne letten si niet lange,
Sine staken metten sporen;
Maer onze ridders huutvercoren
115[regelnummer]
Beeten alle drie ter erde,
Ende vergorden hare perde,
Ende hingen te pointe hare scilde.
Den sterken zomer metten wilde
Dreven si vor hem te diere tijt;
120[regelnummer]
Elc up sine stegebande rijt
Den rechten wech te Vauclere,
So lange dat si sagen there,
Daer Susas of was rewaert.
Die heren ..... vermaert
125[regelnummer]
Reden daer in ter zelver stont.
‘Monyoie!’ roupen si, si u cont,Ga naar voetnoot2)
Ende slougent al onder voet,
So wat quam in haer gemoet.
Si slougen ontwee der tenten corden,
130[regelnummer]
Mengen Torc dat si vermorden:
Peyene vloen gelike sporewen;
Maer recht oft waren wilde leewen
Verslougen si die Torkiene.
Der tenten seven werven tiene
135[regelnummer]
Velden si, geloeft mi das,
Doe so reden si over tpas,Ga naar voetnoot3)
Als die waren onvervaert;
Emmer wachten si tsomerpaert,
Dat hem niewer ontsapperdeGa naar voetnoot4)
140[regelnummer]
Aldus voeren die heren gherde
Int ander here van Habigante,
Ende quamen daer recht als die Persante
Ter maeltijt saten, geloves myen;
Die felle Soudaen Calistyen
145[regelnummer]
Ende Habigant ende alle de zine
Saten in die tente zidine,
Die was des soudaens van Persi.
| |
[pagina 174]
| |
In al die werelt, geloves mi,
Ne hadde men vonden sulc juweel:
150[regelnummer]
Groene side ende root fluweel,
Daer af was so ondersneden,
Daer in gewrocht bi suptiilheden
Diveerse beestkine bi ..... lyen,
Tghelove al haerreGa naar voetnoot1) mamettryen
155[regelnummer]
Stont daer in ghemagineert,
Van finen goude gepol .....Ga naar voetnoot2)
Alle die wapine van hedenesse
Stont daer ane, sijt gewesse,
Ende alle die wige van .....
160[regelnummer]
Die oyt waren boven der erde,
Van Troyen of dieregelike
Stont daer an so rikelike,
Dat men nyet negenen gewrochte
Rikeliker pensen mochte.
165[regelnummer]
Tgesteente, dat daer an stont,
Maket also overclaer,Ga naar voetnoot3)
Dat mer ter midder nach (sic) bi zach,
Al hadt gewezen scone dach.Ga naar voetnoot4)
Up vijf maste dat sy stont,
170[regelnummer]
Ende die waren even ront;
Die hoeftmast, verstaet wael,
Was altemale van cristael,
Wel beslegen, geloves myen,
Van finen goude huut Arabyen.
175[regelnummer]
Die een vanden andren vieren
Was, also ic u sal versieren,
Al van claren cassydere .....Ga naar voetnoot5)
Die ander van albaester was
Ende die derde van elphant .....Ga naar voetnoot6)
180[regelnummer]
Die vierde van yvore rene,
Ende daer an, also men woude,
Grote spaengen van finen goude,
Suverlike ende wel gep .....
Die corden waren, ic wale .....
185[regelnummer]
Ghevlochten alle .....
Van groenre zide .....
| |
[pagina 175]
| |
Elkerlike met drie stringen;
Ende die .... kenGa naar voetnoot1) in waren dingen
Waren zelverin in dezer wize,
190[regelnummer]
Elc in gedrayt met eere vize,
Dat mense niet huut mochte trecken,
Men mochter met avize up mecken.
Den appel van der tente boven
Mochte men wel te rechte loven;
195[regelnummer]
Want tgraefscapGa naar voetnoot2), als ic verstoet,
Was nouwelike also goet
..... wiste hoe ... herden gront
............. teneger stont
..... pateren dle dierbaerheyt
200[regelnummer]
......... appel vas geleyt
........... die dies ave
Elegast ..... ende Myle die grave
Ende Fierabras, die damoyseel,
Dreven herde groet chembeelGa naar voetnoot3)
205[regelnummer]
Alsi dor dat here voeren;
Clocke werden alle in roeren,
..... der mortyrien die si dreven;
Ten mochte niet lichte sijn bescreven
...... er die si van wapinen daden:
210[regelnummer]
Die zwerden daden si dicke baden
Den Sarasinen doer den tanden;
Ghene riepen up Tervoganden
Ende liepen vaste haer hande slaende.
215[regelnummer]
Ende die ..... heren ..... staende
.............. oe stegebaude
.............. haer hande
.............. quam die goede
.................... fiere
220[regelnummer]
................ ten saten
.............. en ende aten
.......... soudane .. amyrale
.......... si met luder tale
225[regelnummer]
..... ten wapinen roupen vaste.
Doe scoten up die felle gaste
Om te weten, wat daer ware
| |
[pagina 176]
| |
......... die edel bare
......... ter tente comen
230[regelnummer]
230 ............ .. genomen
Ende slougen die corden al ontwee
............... tren mee
........... der up die stede
........... aren was sijn bede
235[regelnummer]
Sose de maste geraecten daer,
Die van den goude waren zwaer;
Thoeftmast, die quam gevallen,
Die tafle,Ga naar voetnoot1) die al met allen
........ moeste van der wagen
340[regelnummer]
........ felen ende scragen
........ alle in stickinen
........ die nappe met wineGa naar voetnoot2)
..... gen si, wer hier, wer daer
..... den plateelen swaer naer,
295[regelnummer]
295 ..... ende ...... des sijt vroet,
..... al dat up dieGa naar voetnoot3) tafel stoet
............. in gaisementeGa naar voetnoot4)
....... die lagen onder die tente
Ende onder die maste sonder waen
250[regelnummer]
Recht als vogel, die gevaen
Sijn ende liggen onder tnet;
Sine mochten verporren metGa naar voetnoot5)
So die tente, dat es waer,
Van den goude was so zwaer.
255[regelnummer]
Payene lagen ende pepen;
Ende die heren die begrepen
Waren in eenen hogenGa naar voetnoot6) moede,
Als die waren van edelen bloede,
Ende negeen begrip ontsagen,
260[regelnummer]
Daer men eere an mochte beiagenGa naar voetnoot7)
Om te .......... die doot
Ne consten hare herte groot
Niet bedwingen noch haren moet,
So dat rudderlike bloet
265[regelnummer]
In hem selven began vermaken;
Si velden tenten ende staken
Masten ende daertoe corden.
Mengen payen si vermorden
| |
[pagina 177]
| |
Al haddentGa naar voetnoot1) gedaen Vm lieden,
270[regelnummer]
Men sout te wonder mogen bedieden
Tgrote ..... dat si daer daden,
Huer hoge moet constGa naar voetnoot2) niet verzaden;
Die vele heeft, wille emmer bet.
So lange vochten si, dat wet,
275[regelnummer]
Dat their wert verstrooyt al;
Doe so was daer groot gheschal.
Men blies daer trompen ende nakaren,
Recht of die werelt soude vervaren,
So heldenGa naar voetnoot3) daer die grote bazinen,
280[regelnummer]
Ende die horne van goeder .....
..... op berch ende dal.
Tfolc vergaderde overal,
Ende begonsten hem battaelgieren.
Doe begonsten hem temayeren
285[regelnummer]
Onze Ridders, preus van aerde,
Ende reden metter vaerde,
Als die meenden in der steden
Te vaerne; die hem onderreden
Aldoe, was met groter druust
290[regelnummer]
Van payene wel XX duust.
Doe so rees daer groot gescal;
D'onze aventurdent al,
Als die goene, in waren zaken,
Die daer haer kerchof wilden maken,
295[regelnummer]
Ende reden in die Saragoene.
Elc hadde een spere met enen pongoene,
Dat si hute Vauclere voerden;
Hare sporen dat si roerden
In die lanken hare .....Ga naar voetnoot4)
300[regelnummer]
Fierabras, die ridder coene,
Noepte sinen drommedarijs.
Die ridder, van naturen wijs,
Warp die lanse onder den arem,
(Van tornemoede was hi warem,
305[regelnummer]
Dat hem die stede wert benomen)
Sinen spiet so ver ghedromenGa naar voetnoot5)
Een payen in sijn lijf;
| |
[pagina 178]
| |
Die glavie was daer lanc ende stijf
Dat so node wilde breken,
310[regelnummer]
......... was ghesteken
............ hant
Eenen andren Turkant
Liep so ..... in die borst,
Hi moeste storten sonder vorst
315[regelnummer]
Up die erde al steendoot.
Fierebras, wies moet was groot,
Dromde den spiet altoes vorwaert,
Dat hi den andren ..... paert
Verre dor den rugge leet,
320[regelnummer]
Doe zwanc hise van den orse gereet;
Daer bleven si liggende te dier tijt,
An die glavye beede gerijt,
Ghespeet gelijc den capoene.
Die jonge, moedige ridder coene
325[regelnummer]
Trac den scarpen helmstaert;Ga naar voetnoot1)
Niemen wert van hem gespaert;
Sone waest van Elegaste,
Die met sporen noepte vaste
Ende stac te diere hure
330[regelnummer]
Enen payen durenture;
Mettien sine glavye brac.
Mile oec enen payen stac,
Dat hi dorreden viel int sant;
Doe so trac hi sinen brant
335[regelnummer]
Ende hi riep met luder voes:
‘Hier comt die jonge grave van Bloes,
Die dor die vreeze van den payen
Niet eenen voet mach achter vlyen,
Of sine wapine ne waren verloren,
340[regelnummer]
Die Partenoples was hier te voren
Upden coninc Noblioen;
Al so hortem die lyoenGa naar voetnoot2)
Toe, die ic mijn levedagen
In eeren hope ..... dragen,
345[regelnummer]
Of ic blive inden wille doot.’
Hi seide waer, die genoot;
Hi hiltse in eeren, si u bekant.
So dede sijn sone, die grave Roelant,
| |
[pagina 179]
| |
Die welke was een ridder rene,
350[regelnummer]
Den roden leen eist dat ic mene,
Die int gout stoet rampant;
Hine was noyt so vaeliant,
Noch van herten also coene,
Hine hadder genouch an te doene,
355[regelnummer]
Soude hize dragen na haer recht.
Nu keric weder int gevecht,
Daer die drie mids hare pine
Doorbraken alle die Sarazine,
Ende behilden haer venisoen.
360[regelnummer]
Ten es ter werelt man so coen,
Hem ne soudsGa naar voetnoot1) gruwen, up dat hijt sage.
DerGa naar voetnoot2) vreezelike grote slage,
Die si slougen alle drie.
So vele daden si, geloves mie,
365[regelnummer]
Dat si hare acatoen,
Daer up lach haer venisoen,
Bonden an der porten rinc;
Doe keerde elc, dats ware dinc,
Tanscijn ten ten vianden waert;
370[regelnummer]
Menich scilt ende menich daert
Was aldaer up hem gescoten,
Si zwe ..... weder zulke noten,
|
|