Middelnederlandsche epische fragmenten
(1968)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
XIV.
| |
[pagina 262]
| |
ik een strookjen perkaments, dat uit een handschrift van de laatste helft der veertiende eeuw versneden was.’ Ook Mone had dit fragmentje vroeger gezien. Dat deze fragmenten tot hetzelfde gedicht behoorden als vijf tot dusver onuitgegeven strookjes van een hs. (welke ik in afschrift door tusschenkomst van Prof. Verdam ontving van Prof. Matthes, doch waarvan ik overigens niets kan mededeelen) had ik reeds bemerkt. Eerst later ontdekte ik, dat zij tot den roman van Lohier et Mallart behoorden. Dit gedicht was tot dusver alleen in eene Duitsche bewerking bekend en slechts eene korte vermelding in de compilatie, welke den titel draagt van Guerin de Montglave, wees aan, dat er waarschijnlijk ook een Fransche roman over dat onderwerp bestaan hadGa naar voetnoot1). De Duitsche roman is ons bewaard gebleven in twee Hss. van de 15de eeuw, eene uitgaaf van 1514 en een in het Nederduitsch geschreven Hs. dat te Hamburg bewaard en door Heiligbrodt behandeld werd. In 1805 had F.v. Schlegel's echtgenoote eene verkorte bewerking van den roman in het licht gegeven (F.v. Schlegel, werke VII, 410 vlgg.) en in 1868 gaf Simrock den geheelen roman op nieuw uitGa naar voetnoot2). Eindelijk wijdde Gaston Paris eene studie aan ons gedicht in het laatstedeel der bekende Histoire LittéraireGa naar voetnoot3). Voor ik verder ga, moge eene korte inhoudsopgave den lezer eenigszins op de hoogte brengen van hetgeen volgen zal. Loyhier, zoon van Charlemagne, wordt door zijn vader voor zeven jaar uit Frankrijk verbannen. Dit geschiedt op aandringen van Loyhier's broeder Lodewijk en op dat der hooge edelen, wier vrouwen en dochters niet tegen den middeleeuwschen Don Juan bestand blijken. Hij wordt in zijne ballingschap vergezeld door den trouwen Malaert, zoon van koning Galien. Samen trekken zij naar Constantinopel en maken onderweg kennis met Loyhier's laffen en verraderlijken neef Otte, zoon van den koning van Lombardije. Otte wil zich bij hen aansluiten, indien Loyhier een jaar lang met hem van naam wil verwisselen. Deze stemt toe. In Constantinopel vinden zij een goed onthaal bij koning Oursares (Orscher in het Duitsch) en diens schoone dochter Sormarinde. Otte verkrijgt de toezegging van hare hand van den keizer, ofschoon het meisje hem niet genegen is Loyhier en Malaert lijden gebrek, totdat eindelijk de ware stand van | |
[pagina 263]
| |
zaken ontdekt wordt. In een oorlog tegen de Sarracenen blijkt Otte's lafheid en Loyhier's moed en deze huwt Sormarinde. Otte, die later koning van Lombardije is geworden, wreekt zich hierover door Loyhier gevangen te nemen, als deze door Italië naar Frankrijk terugkeert (de zeven jaren der ballingschap zijn namelijk verloopen). Eerst na allerlei avonturen gelukt het Malaert en Sormarinde, Loyhier te bevrijden. Malaert's vader Galyen, diens zonen Galyen de Restoreit en Ogier en de bastaard van Conimbre, zoon van koning Ansays van Spanje, komen met een leger te hulp. Otte wordt gehangen, Loyhier bevrijd en later tot keizer van Constantinopel uitgeroepen. Kort daarna sterft de schoone Sormarinde, haren echtgenoot een zoon, Marphone, nalatende. De paus erkent Loyhier als keizer van Rome; zijn broeder Lodewijk, die in Frankrijk Charlemagne was opgevolgd, wordt daarop ijverzuchtig. Zijne vrouw en twaalf verraderlijke raadslieden weten hem over te halen tot een schandelijk verraad. Om te verhinderen, dat Loyhier's nakomelingen de keizerlijke waardigheid zullen behouden en deze dus aan de Fransche kroon zal komen, lokt hij zijn broeder naar Parijs. Daar wordt hij door de twaalf verraders, die hem de vroegere schennis aan hunne vrouwen en dochters gepleegd, niet kunnen vergeven, in eene hinderlaag gelokt en ontmand. Nieuwe oorlogen zijn daarvan het gevolg. Malaert helpt zijn vriend trouw, maar trekt zich daarna, de wereld moede, terug in eene woestijn en wordt hermiet. Loyhier tracht hem te vergeefs op te sporen; in zijne droefheid verbiedt hij op straffe des doods, dat iemand voortaan den naam zijns vriends uitspreke. Op een Paaschdag komt Malaert echter onverwacht en onbekend in Rome; hij ontmoet den keizer in de St. Pieterskerk en vraagt hem een aalmoes in naam van zijn vriend Malaert. Woedend omdat de oude wond weer opgescheurd wordt, doorsteekt Loyhier den gewaanden kluizenaar. Deze maakt zich bekend en schenkt zijn wanhopigen vriend vergiffenis. Het geslacht van Malaert komt met een ontzaglijk leger voor Rome, om den moordenaar te straffen. Ook Loyhier's broeder Lodewijk moet voor dien moord boeten. Langdurige oorlog en eene reeks van avonturen. Het geslacht van Galien wordt geheel verdelgd en de beide broeders keeren naar hunne rijken terug. Het laatste gedeelte van den roman staat vrij wel op zich zelf en is slechts door een lossen band met het eigenlijke verhaal verbonden. Het heeft tot historischen kern den slag bij Saucourt van 881, waarin Lodewijk III de Noormannen versloeg. Deze slag werd, zooals bekend is, verheerlijkt in het Lodewijkslied, dat aan den monnik Hucbald wordt toegeschreven; ook in eene Chanson de Geste, waarvan slechts een fragment bewaard schijnt. Wij weten nl. uit eene mededeeling van Hariulf, monnik te Saint-Riquier, dat er in het laatst der 11de eeuw eene Chanson de Geste bestond, die zeer bekend was in het land, waar hij woonde en waar de strijd tegen de Noormannen plaats had. De aanvoerder der heidenen wordt daar Gormond genoemd; deze werd vergezeld door een Frank van edel | |
[pagina 264]
| |
bloed, Isembart genoemd; koning Lodewijk zou zich in dien strijd zoo zeer hebben vermoeid, dat hij kort daarop stierfGa naar voetnoot1). In het laatste deel van onzen roman nu zijn deze geschiedkundige herinneringen eenigszins verwerkt en met de geschiedenis van Loyhier en Malaert verbonden. Marphone, zoon van Loyhier en Sormarinde treedt er in op evenals andere personen, die wij vroeger hadden leeren kennen, daarentegen had de dichter Isenbart, die in dit gedeelte eene voorname rol speelt, reeds vroeger ten tooneele gevoerd, zoodat deze geen onbekende was. Nadat wij nu den inhoud van den roman in hoofdzaak hebben medegedeeld, kunnen wij verder gaan. Eene merkwaardige plaats uit de voorrede van de Straatburgsche uitgaaf van 1514 leert ons het een en ander over het ontstaan van het werk. Wij lezen daar: ‘Die wolgeborne fraw die da genannt waz Margret grevin Widmunt und fraw zu Genweile Hertzog Friedrichs von Lothringen - hausafraw, die hat diss buch erstmals uss latin in welsche sprach thun schreiben in dem jar der Geburt Chr. 1405 und ist danach fürbass von welscher Sprach zu teutsch gemacht durch die wolgeboren fraw Elisabeth von Lotringen grevin witwe zu Nassow and Sarbrücken des vorgenannten hertzog Fr. und Fraw M. tochter, die es durch sich selb also schlecht geteutscht hat, wie es an im selber ist beschehen.’ Simrock maakte uit deze plaats op, dat onze roman oorspronkelijk in het Latijn was geschreven, eerst in het Fransch (welsche Sprache) en daarna uit het Fransch in het Duitsch werd vertaald. Hij hield het er voor, dat dit Latijnsche origineel door een Duitscher geschreven was. Een Franschman toch, zegt hij, zou Loyhier, die den Franschen koning Lodewijk overwon, niet tot keizer van Duitschland (die immers te Rome werd gekroond) hebben gemaakt. Ook zou geen Fransch dichter de twaalf Pairs als verraders voorstellen, welke zulk een afschuwelijk verraad pleegden tegenover, Loyhier, den door den Paus gekroonden keizer. G. Paris komt terecht tegen deze meening op en toont aan, dat de roman van Loyhier en Malaert naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijk in het Fransch werd geschreven. Dat de voorrede van een Latijnsch origineel spreekt, beteekent in zijn oog niet veel. Hij zegt o.a.: ‘Toute | |
[pagina 265]
| |
fois il ne faut y voir évidemment, qu'une formule banale, qu'on retrouve en tête d'un grand nombre de romans mis en prose à cette époque, même quand les vers de l'originel se laissent encore reconnaître dans la prose’Ga naar voetnoot1). Ik meen, dat hij daarin volkomen gelijk heeft. Dergelijke phrases immers zijn in de middeleeuwsche letterkunde, dikwijls niet meer dan staande uitdrukkingen, die strekken moeten om het gezag van den schrijver te vermeerderen; met Middelnederlandsche uitdrukkingen als ‘die boec seit’ is het vaak evenzoo gesteld. Die Fransche af komst blijkt verder uit den proloog, die volkomen op de eerste ‘laisse’ eener Chanson de Geste gelijkt, en uit de etymologieën van sommige namen, welke zich alleen uit het Fransch laten verklaren. Zoo lezen wij (Simrock bl. 70): ‘Zu der Zeit sollte Otger von Dänemark met Falken Enten beizen; da fand er auf dem Wasser ein jung Kind, das was Maller und davon ward ihm der Name Maller, denn Maller im Welschen ist im Deutschen ein Entrich.’ Nu is ‘mallart’ in het Oudfransch juist de naam van den wilden mannetjes-eend. Zoo wordt de naam van de rivier de Marne afgeleid op deze wijze (t.a.p. bl. 166): ‘Da gieng der Ritter zu dem Wasser and wollte sick da ein wenig laben, denn er hatte sick sehr verblutet: da vergieng ihm sein Gesicht, er fiel in Ohnmacht und sank ins Wasser. Da liess er einen Schrei, der lautete Marne, Marne, das bedeutet zu Deutsch Betrübniss; hiervon heisst das Wasser noch heutzutag Marne.’ Blijkbaar is hier de staande Oudfransche uitdrukking ‘Mar né! mar né!’ (‘Tant fui mar nés’) bedoeld. Zoo lezen wij op bl. 124 de verklaring van den naam van Loyhier's zoon, die in het Deutsch Marphone genoemd wordt. ‘Da sprach Loher met weinenden Augen: Marphone, du lieber Sohn, die schönste und frömmste Frau, die auf Erden sein mochte, ist deinethalben gestorben. Auf meine Treue, sprach König Orscher (in het Nederl. Oursares) der Name soll ihm bleiben. Der Name Marphone bedeutet: Weh, dass du je geboren wurdest.’ Alleen het Oudfransche: ‘Mar fus né’ kan deze etymologie duidelijk maken. Dat verder met die twaalf verraders juist de twaalf Pairs bedoeld worden, zooals Simrock aanneemt, blijkt nergens in den roman, al ligt de veronderstelling voor de hand; dit feit kan dus niet worden aangewend als bewijs tegen het auteurschap van een Franschman. G. Paris wijst verder nog op de nauwe betrekking, waarin onze roman staat tot verschillende andere Fransche romans. Zoo levert hij in zekeren zin eene voortzetting van den ‘Galien le restoré’; Loyhier zelf is de zoon van koningin Sibille, wier lotgevallen in eene afzonderlijke Ch. de G. verhaald worden; een der in dat verhaal voorkomende hoofdpersonen, de roover en toovenaar Grimouart (in het Duitsch Grimmoner), dien wij reeds leerden kennen, speelt ook in onzen roman weer eene dergelijke rol; verscheidene andere personen | |
[pagina 266]
| |
eindelijk, als de zoons van Aimeri de Narbonne, de bastaard van Conimbre, zoon van Anséis van Carthago e.a. komen ook in onzen roman voor. Het laatste deel van het gedicht bevat eene omwerking eener van elders bekende Chanson de Geste (La Mort du roi Gormond) en de slotregels herinneren levendig aan den roman van Hugues Capet. Ook de door Simrock aangevoerde historische bewijsgrond, welken ik vermeldde, wordt door G.P. verworpen. Hij meent dus te mogen vaststellen, dat er een Fransche roman van ‘Lohier et Mallart’ moet hebben bestaan, die minstens uit de 14de eeuw dateert, daar de overbrenging in proza reeds in 1405 geschiedde. Reeds op zich zelf heeft deze meening zekerheid genoeg. Door de ontdekking onzer Mnl. fragmenten wordt zij echter m.i. tot een feit, waartegen weinig meer valt in te brengen. Indien men onze fragmenten nl. slechts vluchtig doorleest, dan zal men onmiddelijk zien, dat zij naar een Fransch voorbeeld bewerkt moeten zijn; de talrijke Fransche woorden wijzen dat duidelijk aan. De naam der kamenier Gayette (Ofr. gaiete, gaîté) en die van het paard Blankaert (Blanchart) wijzen dit ook aanGa naar voetnoot1). Indien men de Mnl. bewerking met de Duitsche vergelijkt, dan ziet men, dat zij ongetwijfeld één voorbeeld hebben gehad (ik zal dat hierna breedvoeriger aantoonen). Neemt men nu in aanmerking, dat de Nederlandsche tekst in poëzie, de Duitsche in proza is geschreven, dat de Nederlandsche tekst ouder en breedvoeriger is dan de Duitsche en ten slotte, dat het eene door Frau von Schlegel gebruikte Hs. in het Nederrijnsch (Keulsch) dialect, het andere door Heiligbrodt ontdekte in het Nederduitsch geschreven is, dan zal men, meen ik, veilig mogen aannemen, dat de oorspronkelijk Fransche roman van L. en M. zijn weg door Nederland naar Nederduitschland heeft genomen. En dat geval staat niet op zich zelf. Immers, hetzelfde gebeurde met den roman van de vier Heemskinderen, met den Ogier, den Malegijs, den Karlmeinet en misschien ook met andere gedichten. Vergelijkt men onze fragmenten met den door Simrock bewerkten tekst, dan blijkt al spoedig, wat ik boven reeds vermeldde, dat de Middelnederlandsche roman breedvoeriger is geweest dan de Duitsche bewerking. Zoo worden b.v. vs. 1-50 onzer fragmenten weergegeven door de volgende woorden: ‘Schweigt Maller, sprach Loher, thät das ein anderer meines Gesindes, ich wollt es ihm nimmer vergessen. Wiewohl Ott ihm nie Gutes that, so war es ihm doch immer leid, wenn er sich nicht wohl aulegte: das machte seine grosse Treue. Als Zormerin sah, dass Ott gefallen war, hätte sie dafür nicht einen Wagen geschlagenen Goldes | |
[pagina 267]
| |
genommen. Loher bog seinen Sper und rannte wider die Bretter. Der Sper war stark and brach nicht.’ (Simrock bl. 21). En dergelijke vergelijkingen kan men ook op andere plaatsen van het boek maken. Onze fragmenten behooren alle tot de eerste helft van den roman; het is, dunkt mij, echter wel waarschijnlijk, dat de Mnl. bewerking den geheelen roman zal hebben bevat. De fragmenten behooren volgens het schrift tot de tweede helft der 14de eeuw (misschien wel tot hetzelfde Hs.) en wij mogen dus wel aannemen, dat de Mnl. vertaling dagteckent van omstreeks het midden dier eeuw. Over den aard der vertaling zelve valt, daar wij het origineel niet kunnen vergelijken, weinig te zeggen. Zij onderscheidt zich weinig van andere middelmatige bewerkingen van dien aard, de taal is vrij zuiver, de stijl tamelijk vloeiend, eene enkele maal treft men assoneerende rijmen aan, zooals b.v. geslegen//waerheden (vs. 182-183); arem//waerf (vs. 456-457); hebben//ontseggen (vs. 536-537). | |
(Simrock, bl. 1-21).Het volgende fragment verplaatst ons in Constantinopel. Nog altijd gaat de lafhartige Otte door voor Loyhier. Deze heeft met zijn vriend Malard Salomon en zijne andere ridders zijn intrek genomen bij een mild en rijk man, genaamd. Sedert lang echter lijden zij gebrek en daar Loyhier weigert zich bekend te maken, voordat het jaar verloopen is, peinst Malard op middelen, om aan den ongelukkigen toestand een eind te maken. ‘Op zekeren dag lag Loyhier tot vespertijd in bed en keek naar zijn hemd; het was zeer zwart. Hemd! sprak Loyhier, in lang zijt gij niet gewasschen. Daarom moet ik mij des te meer krabben. Malard, lieve kameraad, geef mijn hemd aan eene arme vrouw, om het te wasschen, dan zal ik in mijn bed blijven, tot het weer droog is. Dat wil ik gaarne doen, zeide Malard. Loyhier bleef in zijn bed liggen en sliep weer in tot den volgenden dag. Malard stond den anderen morgen vroeg op, nam het hemd in zijne hand en sprak: Hemd, ik wil geene vrouw zoeken, want ik zelf zal u wasschen. De eer u te wasschen gun ik niet aan eene vrouw van geringen stand’Ga naar voetnoot1). Malard wascht het hemd nu in een beekje, dat langs de vertrekken der schoone Sormarinde stroomt. Zij beluistert zijne verzuchtingen en wordt daarna met den waren stand van zaken bekend. Reeds lang was zij op den echten Loyhier verliefd en om dezen nu weer tot eere te brengen, | |
[pagina 268]
| |
verzoekt zij haren vader een steekspel te houden. Daardoor toch zal hij in de gelegenheid komen, zijne soldeniers te leeren kennen; dit is niet onnoodig, want de Sarraceensche koning Pinnaert zal binnen korten tijd het beleg voor de stad slaan. Oursares stemt toe. Het steekspel wordt aangekondigd en de toebereidselen gemaakt. Zes planken worden op zes palen bevestigd en wie deze omversteekt, zal overwinnaar zijnGa naar voetnoot1). Otte komt ook in het krijt, maar mist zijn stoot en valt in eene met drek gevulde greppel, die vóór de palen gegraven is. Malard maakt zich daarover vroolijk, maar Loyhier berispt hem. Op dit punt vangen onze fragmenten aan. | |
(Matthes).
Doe so zeide die goede Loyhier:
‘Malaert, eidel deghen fier,
.. aates ons up alle bede.
Hi es vroet, die noyt mesdede.’
5 Doe zo zeide dus Malaert:
‘So nes nietGa naar voetnoot2) vroet die Lombaert,
Want hi heeft so vele mesdaen,
Heme cans te gheenre bate gestaen.’
So hoe dat die felle Lombart
10[regelnummer]
Orghelieus ende grootspracGa naar voetnoot3)
Jeghen zinen neve Loyhier,
Nochtan wast laat den ridder fier,
Dat hi hem zach gescien dit leet,
Dat dedeGa naar voetnoot+) hem naturlijc secreet,
15[regelnummer]
Dies so ben ic wel in inne.
Sormarinde, die coninginne,
Sach also berecht den felloen;
Blide was zoe om dat doen.
Te Gayetten dat zoe zeide
20[regelnummer]
Sonder enich langher beide:
‘Nu heift die Lombart groot grief,
Dats mi utermaten lief,
| |
[pagina 269]
| |
In wils niet hebben in mijn gewoude
Ene mine vul van goude,
25[regelnummer]
Want het es een losengier.’
Doe riep soe enen escuwier.
‘Loop’ zeit soe ‘metter vaert!
Den ridder, die zit up twitte paert,
Zech hem, dat ic hem ontbiede,
30[regelnummer]
Ic zal hem gheven grote miede,
Dat hi dor minen wille ride
Jeghen die quinteine nu ter tide.’
Die cnape liep wech gereet,
Alle die lieden dat hi leet,
35[regelnummer]
So dat hi te Loyhiere cam.
Bi den toghele hine nam,
Hi seide te hem met geninde:
‘Here ridder, de scone Sormarinde
Doet u zegghen ghewaerleken,
40[regelnummer]
Dat ghi dor hare wilt steken.’
‘Vrient’ seit hi, ‘het wert ghedaen.’
Doe slouchi met sporen zaen
Den goeden wreene Blankaert;
Ic wane, daer en was gheen paert
45[regelnummer]
So goet tien tiden op den velde.
Loyhier reet met gewelde
Ende met coenen gedochte,
So wat hi gheriden mochte
Met enen sterken stiven speere,
50[regelnummer]
Ter quinteine(n) was zijn keereGa naar voetnoot1)
Men hoo .............
Want de ..............
So wel heeft ...........
Dattie staken ent ........
55[regelnummer]
Alle gader vielen int sant
Overleet hi zuverlikeGa naar voetnoot2)
Doe riep tfolc ghemeenelike:
‘Dits emmer een vrome wigant!
Olivier ende grave Roelant
60[regelnummer]
Seker en hadden hier w ...
Oursares, heere, keyser ....
| |
[pagina 270]
| |
Hout te vriende desen saudenier,
Uwe baniere, eidel prince fier,
Doet hem draghen in den stride
65[regelnummer]
Te rechte muechdi wesen blide,
Dat hi oyt cam in dit lant!’
Sormarinde, de maget valiant,
Was in groter feesten bevaen,
Te Gayetten zeid zoe zaen:
70[regelnummer]
‘Gayette, dat was wel gesteken,
Desen en sal niet gebreken,
Wat ic hebbe up eerderike
Es al al zine zekerlike.
Herte, ziele ende daertoe lijf
75[regelnummer]
Ghevic hem’, sprac treyne wijf;
Seker hi es een vroom baroen.
................ oen
............. baroen
............ dat zant
80[regelnummer]
....... Malaert de wigant
.... dat sien alre meest
..... en beede een tempeest
..... me daer zij reiden
..... onderlingen seiden
85[regelnummer]
.... Lombart adde den prijs
.... de de maget jolijs
..... e Gayetten zeide
..... r was tiere steide
..... s vele eren waert
90[regelnummer]
..... e deghen es Malaert
..... soudem des bewinden
Genen betren soudi vinden
......wilt mi verstaen
........ liken gaen
95[regelnummer]
...... cnape Malaert
...... ieglic hem openbaert
...... dat hi houde hof
....... sene zinen lof
Ic sal hem geven goets ynouch
100[regelnummer]
Ende alle haer gevouch,
Updat hi wille hoveren
(Gayette gaat, blijkbaar volgens eene opdracht harer meesteres naar Loyhier's woning, waar Malaert haar te woord staat; in dat gesprek behooren vs 102 vlgg.) | |
[pagina 271]
| |
Ende zeide: ‘scone goedertiere,
Te uwen ghebode bem ic hiere,
Wat eist, dat ghi ghebiet?’
105[regelnummer]
Gayette zeide: ‘eydel diet,
Mijn vrouwe, de scone Sormarinde,
Die bidt Loyhiere, Kairls kinde,
Dat hi tavont houde hof
Te haren wille om zinen lof.
110[regelnummer]
Si doet hem weten ghewareleken,
Dat hem gheen goet zal gebreken.’
Doe sprac Malaerd ende louch:
‘Joncfrouwe, dats wel onse gevouch,
Woud onse here van hemelrike
115[regelnummer]
.. ont miere vrouwe hogelike.’
Doe zo zeide dus Gayette:
‘ .... willic uwen helm zetten,
Ic salne te pointe zetten wel.’
.. st was herte dan lieve snel
120[regelnummer]
.... voer ter venstre nare,
Gayette nam den helm clare
Ende zetten hem weder op thooft;
Ne waer teerst, des ghelooft,
DwoechGa naar voetnoot1) zoe hem tanscijn van zweete,
125[regelnummer]
Doe began in Malarde beeten
Ene rechte strael van der minne.
‘Scone’ zeit hi, ‘mine V. zinne
So legghic an u in goeder trouwe;
Est u wille, scone joncfrouwe,
130[regelnummer]
So willic ewelic vuirt an
Wesen gherne u dienstman.’
‘Here’, zeit zoe, ‘dat willic wel
Ende dies heeft mijn herte spel,
Nemmermee begheer ic bet.’
135[regelnummer]
Doe gaf zoe hem onghelet
Een herde scone vingherlijn,
Dat daer ontfinc die deghen fijn.
Hi keerde weder ten jostemente.
Gayette cam met atente,
140[regelnummer]
Naer hoere vrouwe Sormarinde,
Die haer zeide met gheninde:
‘Joncfrouwe, ghi hebt lange gelet,
| |
[pagina 272]
| |
Was die helm wel gheset
Ende te pointe wel gebonden?’
145[regelnummer]
Gayette scaemde hem tien stonden,
Si wert int aenschijn root,
An allen leden soe verscoot,
Si was ontsteken metter minne.
Doe seide daer die coninghinne:
150[regelnummer]
‘Dor mijns selves sekerhede
.... hebbe eene gescheede
Gayette ane u tesen stonden
| |
Simrock, bl 22-41.Nadat Loyhier, schoon nog steeds onder Ott's naam door den keizer aan het hof is ontvangen en onthaald, komt Hispinart (Pinar) met een Sarraceensch leger voor de stad. In verschillende gevechten blijken Otte's laf hartigheid en Loyhier's moed. De laatste wordt echter, nadat hij keizer Oursares bevrijd heeft, gevangen genomen en in het Sarraceensche kamp gevoerd. De trouwe Malard is aanstonds gereed zijnen meester te verlossen. Eerst deelt hij den keizer mede, wie de rechte Loyhier is (want het jaar is ondertusschen verstreken) daarna verft hij zijn gezicht, vermomt zich als Sarraceen en gaat in het vijandelijke kamp tot koning Pinnaert. Bij dezen gekomen geeft hij zich uit voor zijn neef, den zoon van koning Gloriant. Hij weet Loyhier te bevrijden onder voorwendsel van hem te willen ophangen en keert met hem terug. De verrader Otte heeft zich ondertusschen uit de voeten gemaakt en volgt zijnen vader als koning van Lombardije op. Keizer Oursares geeft Loyhier Sormarinde tot vrouw. De heidenen blijven voor Constantinopel gelegerd. Pinnaert's dochter, de schoone Sumaglore (of Sinoglar, zooals de naam bij Simrock luidt) komt hem met 15000 gewapenden te hulp. Pinnaert deelt aan zijne dochter mede, dat hij haar Loyhier gaarne tot man zou geven, indien deze zijn godsdienst wilde verloochenen. Dit wordt gezegd in tegenwoordigheid van koning Helding van Meliers, die Sumaglore sinds lang bemint en alleen in de hoop haar te verkrijgen, mede naar Constantinopel getrokken is. Hij treedt dus voor Pinnaert en verwijt hem de schending zijner belofte. Tot dat gesprek behooren de volgende verzen (vs. 153-175); ook vs. 176-198 (vo van dit strookje) schijnen hiertoe te behooren. Pinnaert erkent de billijkheid van Helding's aanspraken en belooft dezen Sumaglore's hand, indien hij hem Loyhier en Malard kan overleveren. Helding neemt dit aan. Sumaglore echter | |
[pagina 273]
| |
is het niet met hem eens. Volgens de gewoonte der jonkvrouwen in middel-eeuwsche dichtwerken is zij reeds nu op Loyhier verliefd geraakt en zij bedenkt een list om tot hem te geraken. Zij stelt Helding voor, samen onder de muren van Constantinopel te rijden; hij moet Loyhier dan uitdagen en samen zullen zij hem gevangen nemen. Helding stemt toe, maar wordt overwonnen en neemt de vlucht. Loyhier voert Sumaglore met zich in de stad. (Simrock 41-46). | |
(Serrure).
Ga naar margenoot+ ‘Dat roetti herde wel .......
Soe vele te meer es .......
155[regelnummer]
Waendic niet de vrouwe ....
In souder niet vele me ....
Nemaer morgen metten dage
Soudic met vrienden ende magen
Weder keren in mijn lant.
160[regelnummer]
Bi onsen god Tervogant!
Te hulpen en quamic u niemere
No om vrouwe, no om here,
Al hadden si u altemale beleit,
Die nu sijn in kerstenheit.’
165[regelnummer]
Doen seide Pinnaert die coninc
Hen aldaerGa naar voetnoot1) in ware dinc:
‘Ic was qualike bedocht,
Dat ict voert hebbe brocht,
Dies was ic qualike berader.
170[regelnummer]
Nu hoert mi spreken allegader
Bi Mamette, minen here:
Moegdi mi Loyere den ....
(Gaen bringen ....Ga naar voetnoot2) of ....
.... ve u bi namen .......
175[regelnummer]
.... I.Ga naar voetnoot3) Sumaglore ........
Ga naar margenoot+ ............... verslaen
........... sonder waen
Bi den here die mi geboet!
| |
[pagina 274]
| |
........ hen a ... e .. groet
180[regelnummer]
........ alle dede
..... seker te groeten lede
.... soe vele volcs geslegen
.... chten bi waerheden
..... ghe ende lijn vervaert
185[regelnummer]
...... es Malaert
..... n meester LoyhierGa naar voetnoot1)
...... niet alsoe fier
...... van Vranckelant
...... scone maget faliant
190[regelnummer]
.......... soe sede
........... u es lede
.... Loyhier die groete here
....... Kerstine alsoe sere
.......... edel baroen
195[regelnummer]
........... en rade doen
......... tavont wel gecrigen
......... beden ons on ...
........... st .... aet.
| |
(Simrock 46-71).Na het huwelijk van Loyhier met Sormarinde en den doop van Sumaglore, zetten de Sarracenen het beleg nog steeds voort. Vier jaren wordt de strijd met afwisselend geluk gevoerd, tot dat Pinnaert ten laatste door Malard gedood wordt en de Heidenen de vlucht nemen. De zeven jaren van Loyhier's ballingschap zijn ondertusschen voorbijgegaan en hij gaat met Sormarinde op reis naar Frankrijk. Onderweg worden zij door den verraderlijken Otte gevangen genomen en Loyhier wordt in een toren geworpen. Malard en Sormarinde ontsnappen echter en begeven zich naar Parijs. Daar is Lodewijk zijnen vader Karel na diens dood opgevolgd. De bede om hulp, door Malard en Sormarinde tot hem gericht, blijft vruchteloos, vooral door toedoen van Loyhier's oude vijanden. Sormarinde vermomt zich nu als lierspeelster en trekt met Malard naar Lombardije, om haren echtgenoot te zoeken. Het gelukt hun, Loyhier op te sporen, die te Pavia gevangen ligt, en zelfs een onderhoud met hem te hebben in zijn kerker. Zij kunnen hem echter zonder hulp niet verlossen en begeven zich daarom weer naar Constantinopel. Maar keizer Oursares wil zich en zijn land niet | |
[pagina 275]
| |
weer in last brengen en weigert de gevraagde hulp te geven. Hij houdt Sormarinde bij zich met het doel, haar aan een ander uit te huwelijken. Malard verliest den moed niet. In 22 jaren heeft hij zijne ouders, koning Galyen van Moncion en koningin Rosamonde, niet gezien. Hij trekt dus naar Champagne en komt voor de stad, waar zijn broeder Galyen de Restoreit bevel voert (‘die Neustadt’ zegt het Duitsch). Daar ontmoet hij een bode, die hem mededeelt, dat er een tournooi in de stad zal worden gehouden ter eere van eene bruiloft. Een zoon van koning Galyen, Ogier, zal namelijk huwen met de dochter van koning Ansays van Spanje. Tevens verhaalt de bode hem, dat hij, die in het tournooi overwint, een prachtig paard als prijs zal winnen. Over dat ‘witte ors’ wordt blijkbaar in vs. 211 gesproken en hier vangen onze fragmenten dus weder aan. Daar zij echter slechts gedeeltelijk leesbaar zijn, zal ik hier dat deel van den Duitschen tekst, waarmede zij blijkbaar overeenkomen, laten volgen: (Simrock, bl. 71-73) ‘wer den Dank verdient, dem giebt man ein Ross mit einem goldenen Sattel; die Satteldecken sollen mit Perlen gestickt sein: köstlicherer Dank ward nie gesehen, und wem er gegeben wird, den preist man als die Blume der Ritterschaft. Herolden und Pfeifern wird man auch grosse Gabe geben; da mag man wohl stechen um schöner Frauen Willen. Lieber Herr, was soll ich euch mehr sagen? Als Maller den Boten gehört hatte, da ward er sehr froh, ritt fürbass und schwur, er wollte sich weder Vater und Mutter, noch sonst Wem zu erkennen geben bis er wider drei oder vier der stärksten die da wären, gestochen hätte. Er empfahl sich Gott und seiner Mutter und St. Julian, den man um gute Herberge auzurufen pflegt. Als er in die Stadt kam, sah er viel Herren, Ritter und Knechte, dazu viel schöner Frauen, er hört auch Pfeifen, Posaunen und mancherlei Saitenspiel Ewiger Gott, sprach er, ich sehe wohl, eines armen Mannes Leben ist unselig: das hab ich jetzt wohl lange Zeit befunden, wiewohl ich von edelm Geschlecht bin enz. .... Malard rijdt de geheele stad door en vraagt overal te vergeefs huisvesting; eindelijk komt hij in het huis van een rijk koopman, bij wien hij blijft. Daar alle ridders, die aan het tournooi zullen deelnemen, hunne helmen voor de vensters hebben gehangen, verzoekt Malard zijnen gastheer, dit hem ook toe te staan. De koopman roept zijn knecht en deze maakt zich vroolijk over Malard's armoede. Aan dit gesprek met den knecht is 4. vo blijkbaar ontleend. Men vergelijke o.a. (vs. 258 vlgg) ‘Maller gab dem Knecht einen Gulden; des dankte ihm der Knecht sehr und sprach in spöttlicher Weise: Herr ich will die Sache wohl ausrichten, sofern ihr mir mit Treue gelobt, dass ihr mich zum Ritter schlagt, wenn ihr Morgen den Dank verdient. Maller antwortete met lachendem Munde: Lieber Gesell ich will dir mehr geben, als du gebeten hast. Damit gieng der Knecht hinweg und stieg in ein Fenster und hieng den Helm da hinaus; doch Alles im Spotte, und so dass Mallers helm höher hing als | |
[pagina 276]
| |
irgend ein anderer. Ewiger Gott, dachte Maller, ich sehe wohl, wer arm ist, der ist aller Leute Spott. Lieber Gesell, sprach Maller, du hast meinen Helm hoch gehangen. Das habe ich, sprach der Knecht, es müsste mit dem Teufel zugehen, wenn man ihn nicht sähe. Lieber Gesell, sprach Maller, willst du mir mein Pferd tränken? Ja, gerne, lieber Herr, sprach der Knecht, denn es ist Weins genug da (vs. 262-267). Geselle, sprach Maller, du wähnst wohl, ich habe noch nie Leute gesehen. Du hast mein heute Morgen nun gar wohl gespottet; das gebührt sich wohl auch armen Leuten. Ich bin ein armer Gesell von fernen Landen; doch war ich vor Zeit ein reicher Mann. Nun hab ich das Meine verspielt und versetzt. Ich bin allzeit beim Wein gelegen; man hat mich nie nüchtern gesehen. Vor Armut darf ich nicht da wohnen, wo ich geboren bin. Hätt ich einen Eimer voll Goldes, des bedürft ich wohl, wenn ich zahlen sollte. Aber hättt ich jetzt nur hundert Pfund, die wollt ich morgen unter den Edelleuten frischlich verzehren. Ich habe viel Gutes verthan, und kam noch nie ein Schwert um meine Seite’ (vs. 277-284). | |
(Matthes).Ontsteken metter ...........
200[regelnummer]
Hierbij met nide ...........
Daer die banc .... wo ......
Daer worden die y .........
Daer zullen comen r ........
Die heren riden de n .......
205[regelnummer]
Ic bem zeker ende ni .......
Dat die feesten ...........
Dat ghi noyt mee .........
Wat zoudicker of zeggen mere
Die daer den prijs ........
210[regelnummer]
Sal met eren mogen riden
Een wit ors zal m .......
Dalre beste dat r ........
Dat diere gesmide e ......
Want ic heb ...........
215[regelnummer]
Hets al gout gel ........
Archoen, stegeriepe .......
Die breidel es oec ........
Dies muechdi geloven ......
Met eenen parde .........
| |
[pagina 277]
| |
220[regelnummer]
Woort dat wiste .........
Ende toten .. .... o .....
Bi mienre truwen ........
In wiste u niet z .......
Maer mi dinke bi sente Jan,
225[regelnummer]
Came ter feeste een arem man
Hi mochte willen ........
Want de rijcheit .........
Die men daer zal mogen scouwen,
Dat den aermen mach rouwen
230[regelnummer]
Sie zoude mogen ........
Den prijs te ..........
Bedi daer wenenGa naar voetnoot1) so .....
Dat den armen ware be ...
Dan bider rijcheit .......
235[regelnummer]
Ende te verliesen .......
Die niet bewaert .......
Hem noomten ware hi ....
Daer die grote here .....
Malart zeide: ‘het ......
240[regelnummer]
...... Malart blide ....
Orlof nam daer die garsoen
Ende dancte zere den baroen,
Die hem zo wel h ......
Die cnape liep ziere strate ..
245[regelnummer]
Nu hoort van den .......
Sijn paert prouf ........
In dierGa naar voetnoot2) wijs .........
Of hi tenGa naar voetnoot3) jostemente ....
......... ac onghelet
250[regelnummer]
........ op mi I. schote
........ lt an ere gote
........ was ghesien
......... zoude mettien
......... m schade gedaen
255[regelnummer]
.......... ie vele saen
........... du best snel
........... er herde wel
... gaf hem enen florijn
....... knecht anschijn
260[regelnummer]
........ ti wel versien
| |
[pagina 278]
| |
........ idi mettien
....... vrient ter vaert
... gedronken ebben mijn paert
...... nde met aesticheden
265[regelnummer]
...... goet wijn beneden
.......... een butseel
Het mach drinken wel zijn deel
...... doe .... Malaert
...... te vaken(?) paert
270[regelnummer]
......... e niet en weet
........ mi dattes mi leet.
........ zeide de knecht
........ u hebs recht
........ t I. goet gheselle
275[regelnummer]
........ want (?) ic en telle (?)
........ al (?) mijn lant
........ noch eenre bijsant
........ minen bleven zijn
........ er in dat huuscijn (?)
280[regelnummer]
.......... verteeren ....
...... aymen ebbe verdaen
...... wil ghijs gelooft
Ic en hadde nye helm up thooft
Nochte swert an mijn zide
285[regelnummer]
..... e men vort te stride
...... waerheit bedieden
...... gheen goede lieden
...... vrient zeide Malaert
........ wapijn ende paert
290[regelnummer]
...... de goet verteert
...... de goeden weert
.... ende mijn laetste dach
....... ebber .... mach
.......... zeker zijt
295[regelnummer]
......... bordeerens tijt
........ als I. punt?
Malard begeeft zich naar het koninklijke paleis en ontmoet daar zijnen broeder Ogier, zijnen vader, ook koning Ansays en diens zoon, den bastaard van Cunibar (Conimbre). Hij onderhoudt zich eenigen tijd met hen zonder zich bekend te maken, keert dan terug en begeeft zich gewapend naar het steekspel. Achtereenvolgens overwint hij in acht ontmoetingen zijnen vader, den bastaard en zes andere ridders, zoodat hem de prijs wordt toegekend. (Simrock, bl. 73-82. Blad 5. ro). | |
[pagina 279]
| |
......... dan daghe vlien
........ Malart die here
......... utermaten zere
300[regelnummer]
....... er du best I. ries
......... een noot ebbe dies
....... e men niet vervromen
......... menich ridder comen
.......... e dat vrome lijf
305[regelnummer]
........... dede sonder blijf
.......... hem inden vergiere
.......... Galyen den fieren
............. al te male
............ in die zale
310[regelnummer]
.......... ende prince mede
.......... en dats waerhede
........... zonder letten
......... ten (?) wille zetten
.......... was ter cure
315[regelnummer]
........ er achemure
........... Galiffien
...... s doet (?) zien
....... aller geseten
...... dattene doet weten
320[regelnummer]
........ ie preuselike
......... diere ende rike
........ in den orssen zijn
......... en vrouwe fijn
........ ch die chierede
325[regelnummer]
......... ier steden dede
.......... vrome Galyen
.......... wilt zien
........... manieren
...... st (?) alt (?) bestieren
330[regelnummer]
...... een (?) wilt gheven
..... segt sonder sneven
...... zouden ter vaert
...... eenen halven liebaert
........ scilt van aysuren
335[regelnummer]
........ herde prijs geburen
......... en eidel here
........ u doen groot ere
........ we wapine stac
........ hise ooc brac
340[regelnummer]
....... en siende van velen
| |
[pagina 280]
| |
........ den prijs bevelen
........ n zeiden openbare
........ elc zi segghen ware
........ lde ic weet wel
345[regelnummer]
........icke ie yemen el
........ hadde onrecht.
Vs. 347-396 (Blad 5 vo.) zijn blijkbaar ontleend aan dat deel van het verhaal, waarin beschreven wordt, hoe Malard de prijs wordt aangeboden. Wij lezen nl. bij Simrock, bl. 82: ‘Wie Mallern der Dank gebracht wird.’ Während sich Maller in der Herberge auf seine Gäste richtete, inzwischen befahl König Galien Mallern den Dank zu bringen. Das war ein schön Ross und ein goldener Sattel; die Steigleder waren Seidenköpfe mit edelm Gestein und Perlen wohl erhaben. Das Ross führten zwei Königinnen die eine war Mallers Mutter. König Galien und sein Sohn Otger giengen mit und viel andere hohe Fürsten. Auf dem Ross sass ein kleiner Edelknabe, der war mit Seidengewand wohl bekleidet und mit köstlichen kleinodien geziert, er hatte einen goldenen Kranz auf mit theuern Edelsteinen wohl besetzt (vs. 347-354). Rosemunde nahm das Ross auf eine Seite und die andere Königin auf der andern; ihnen folgte noch manche schöne Frau und viel Ritterschaft. Die zwei Königinnen waren beide mit goldenen Kronen geziert und mit reichem Gewand gekleidet: sie giengen so lange bis sie in Mallers Herberge kamen. Als Maller Vater und Mutter sah, die ihm den Dank brachten, da war er in seinem Herzen froh und dankte unsern Herrn gar sehr. König Galien sprach zu ihm: Herr empfangt diesen Dank: den habt ihr heute allhier mit Ritterskraft wohl verdient. Herr, sprach Maller, daas ich den Dank verdient habe, das hab ich Gott zu danken, der mir die Stärke verliehen hat und dazu den schönen Frauen, die mir in den Sinnen liegen (vgl. vs. 355-396). Bet voort dedi stap .....
Daerna dedi met ge .......
Voeren gaen II. coninghinnen
350[regelnummer]
Ende met hem beden de .....
Ghinc zelve die coninc ...
Ende menich hoghe .....
Al voren stapte di .....
Daer die page up was geseten
355[regelnummer]
Entie yrauden doe .......
Maecten wel gir .........
So si pleghen o .........
Dat het ongelovelyc waer
Al zeide men u die warhede(?)
360[regelnummer]
Galyen es comen mede .....
| |
[pagina 281]
| |
Met al die princen .......
Die goedeGa naar voetnoot1) oude .......
Die sinen vader sei ......
In Roncevale by ........
365[regelnummer]
Dat men langhe ........
Van Vianen d .........
Die met Roelant ........
In Roncevale ..........
God moet hem al .......
370[regelnummer]
Daermede ghinc Ogier ....
En sulke XL. da .......
Die alle waren ........
Ende heren van .......
Rosemonde die ........
375[regelnummer]
Ende met h' bein (?) ....
Des coninx ar ........
Der herbergen gl ......
Aldaer was de .......
Zijn zij comen .......
380[regelnummer]
Blide was die do .......
Als hi zach co .........
Sinen vader ende ziere moeder
Ende Ogiere zinen broeder ...
Ende zinen groot ........
385[regelnummer]
Die zo vele p ...........
In den strijt van Roncevale
So mi zeit de walsce tale.
Galyen ende zijn b ......
Seiden te Malarde .......
390[regelnummer]
‘Here wi gheven .......
Dit juweel ............
Ghi hebten verdient ......
Des willen wi d ........
Malaert seide: ‘des danc ....
395[regelnummer]
Ende daertoe Sormarinde ....
Want manne he ........
| |
[pagina 282]
| |
(Simrock, bl. 83-90)Maller maakt zich nu aan zijne ouders bekend en vraagt hulp voor zijnen vriend Loyhier. Allen beloven hem te zullen bijstaan, ook koning Ansays. Ondertusschen heeft Otte van Lombardije vernomen, dat Sormarinde zich weder bij haren vader bevindt. Hij laat door een gezantschap op nieuw aanzoek om hare hand doen en keizer Oursares stemt toe. Otte komt nu zelf te Constantinopel. Sormarinde veinst ziek te zijn en wil hem niet zien. Haar kamermeisje Sumaglore troost haar en de beide vrouwen verzinnen nu eene list om Loyhier te bevrijden. Sormarinde ontbiedt Otte door Sumaglore bij zich; zij geeft voor hem lief te hebben en als hij in eene vertrouwelijke houding naast haar zit, ontsteelt zij hem zijn zegelring. Zij schrijft nu uit Otte's naam een brief aan den burggraaf van Pavia met bevel Loyhier en zijne metgezellen in vrijheid te stellen en hen naar Constantinopel te begeleiden. Met dien brief begeeft Sumaglore zich, verkleed als bode, naar Pavia. De burggraaf doet wat in den brief gelast werd en trekt met Loyhier en de andere gevangenen op weg. Na eenigen tijd weet Sumaglore met Loyhier achter te blijven; zij maakt zich bekend en deelt hem alles mede. Aan dit gesprek zijn vs. 397-422 ontleend; deze regels komen overeen met dit gedeelte der Duitsche bewerking: ‘Sinoglar, sprach Loher, vermeldet meiner Hausfrau meinen freundlichen Gruss, und daas ich sie nächstens besuchen wolle, es koste was es wolle. De wandte sich Sinoglar und ritt heimlich hinweg; der Burggraf hatte darauf nicht Acht, denn er ritt fürbass und dachte, sie wär durch andere Aufträge verhindert oder schon voraus. Loher ritt zu Scheidichin (Gayette) und sagte ihr heimlich, wie die Sache ergangen wäre. Liebe Scheidichin, sprach er, gedenkt selber, wie ihr bei der Nacht davon kommt, denn ich kann euch nicht helfen.’ Tusschen vs. 422 en 423 is dan weer eene gaping, waarin verhaald wordt, hoe Gayette en de overige vrouwen des nachts ontsnappen en de wijk nemen in een bosch. Ook Loyhier ontvlucht en de burggraaf vervolgt zonder hem zijn weg naar Constantinopel. Daar gekomen begeeft hij zich dadelijk tot Otte, die hem naar de reden zijner komst vraagt. Dat gesprek hebben de Mnl. fragmenten weer gedeeltelijk bewaard. Men vergelijke (vs. 423-449): ‘Burggraf, sprach König Ott, welch Geschäft führt euch so weit hieher in dieses fremde Land? Herr, sprach der Burggraf, ich bringe euch böse Botschaft. Ich wollte euch Lohern bringen, wie ihr mir geschrieben habt, da ist er mir verrätherisch entlaufen. Ueber diese Botschaft begann König Otten all sein Blut zu erschrecken. Er sprach: Burggraf, wie ist dem? welche Märe bringst du mir?’ etc. (t.a.p. bl. 92). | |
[pagina 283]
| |
(Matthes).
Doe so seyde Loyhier die here:
‘Sumaglore, ic danke u deser duecht
Talre eersten ghi muecht (?)
400[regelnummer]
.... mi Sormarinde mijn wijf,
Segt haer zonder blijf:
Datse cortelijc sal scouwen
.... e bi onser lieven vrouwen
.... danken noch na desen
405[regelnummer]
.... het sal noch bat wesen
Dat wille God onse here.’
Sonder eenich letten mere
Hevet soe orlof ghenomen,
Niemen en wiste, waer zoe was becomen.
410[regelnummer]
Die castelain waende gevroeden,
Dat zoe ware van lopen moede
Ende niet wel mochte gaen.
Nu wilt van Loyhiere verstaen,
Hoe dat hi dode die hoge geboren
415[regelnummer]
Ende Gayetten leidijt te voren.
...... Gayetten int ore seide
....... alle die waerheide
....... dat hem waren ontgaen
............. sonder waen
420[regelnummer]
............. dat goet (?)
............ cht ontgoet (?)
............... vrouwen
Ende seide: ‘dese compane
Moete God achtervaren.’
425[regelnummer]
Otte seide al sonder sparen:
‘Castelain, vrient, welcomen!
Wat saken hebdi vernomen,
Dat ghi zijt in dit lant
Comen?’ Hi seide te hant:
430[regelnummer]
‘Here coninc, ic zegge u te waren,
Dat ic qualijc hebbe gevaren;
Ic bem verraden jammerlike,
Want bi den here van hemelrike!
Loyhier es mi ontvloen.
435[regelnummer]
Bi uwen brieve, eidel baroen,
Ontbodi mi al met ghenent,
| |
[pagina 284]
| |
Dat u Loyhier worde gesent,
Ende Gayette metten vrouwen.
Here coninc! bi miere trouwen,
440[regelnummer]
Daer so dedic u ghebod.
Maer so moet mi helpen God!
Als mi Loyhier die baroen
Diefteliken es ontvloen
Ende ooc al die vrouwen mede.’
445[regelnummer]
Die Lombart sprac ........
‘Castelain, wat ...........
Sidi dronken ...........
Ghi segt ..............
Ghi liecht ..............
| |
(Simrock, bl. 92-108).Otte laat den burggraaf en zijne metgezellen ophangen en beklaagt zich bij keizer Oursares over Sormarinde, die hij verdenkt van medeplichtigheid in deze zaak. De keizer wil haar laten verbranden, als niemand voor hare onschuld wil strijden. Niemand durft den strijd aanvaarden tegen Herna van Pavia, Otte's kampioen. Dit komt Loyhier ter oore. Hij biedt zich, vermomd als beggaert, aan om Sormarinde te verdedigen. Herna wordt overwonnen en gedood; Loyhier maakt zich aan zijne vrouw bekend. Ondertusschen is Malard met al zijne vrienden en verwanten en een groot leger in Lombardije gekomen, waar hij alles te vuur en te zwaard verwoest. Vernemende, dat Otte in Constantinopel is, trekt hij derwaarts. De mare van zijne nadering komt ook tot Loyhier en deze trekt uit de stad zijnen ouden vriend te gemoet. Onderweg ontmoet hij Diederic van Carthago, een bastaard van koning Ansays, in gezelschap eener jonkvrouw, die hij onteeren wil. Loyhier geraakt met hem in gevecht. Als de strijd op het hevigst is, komt Malard met tienduizend gewapenden den bastaard te hulp en maakt zich gereed Loyhier aan te vallen. Deze herkent hem aan zijn wapen en zet zijn helm af, waardoor Malard ziet, wien hij voor zich heeft. Dáár vangen onze fragmenten weder aan. Ik laat hier dat gedeelte der Duitsche bewerking volgen, waarmede het laatste deel der Mnl. bewerking overeenkomt. Indien men in aanmerking neemt, dat ook hier overal stukken ontbreken, dan zal men kunnen opmaken, dat de Mnl. bewerking ook hier weder breedvoeriger is dan de Duitsche: ‘Da erkannte ihn auch Maller und rief: Lieber Herr, ich bin froh, daas ihr gesund aus dem Kerker gekommen seid: wenn mir ein Königreich geschenkt würde, ich wäre nicht so erfreut. Lieber Herr, ich | |
[pagina 285]
| |
bringe euch meinen Vater und meinen Bruder und König Ansi und alle meine guten Freunde. Ich wollte gen Constantinopel, könig Orschern zu belagern, der euch in euern Nöthen nicht zu Hülfe kommen wollte. Ich weiss, er hat Ott bei sich, den falschen Schalk. Darum will ich nimmer ruhen bis ich sie beide gefangen habe. Ich hab euch zu Pavia gesucht und habe die Stadt mit Sturm genommen. Als ich euch da nicht fand, bin ich hierher gekommen, euch in des Kaisers land zu suchen. König Galien und sein Sohn Otger redeten auch freundlich zu Lohern. Sie freuten sich alle, dass sie Lohern gefunden hatten und schickten alsbald nach dem Bastard, der mit Lohern versöhnt ward (vs. 450-488). Wie Maller vor Constantinopel zog. Maller und das Heer ritten fürbass vor Constantinopel. König Orscher war auf seinem Palast und rief seine Räthe zusammen. Was rathet ihr mir? fragte er: ihr seht, meine Feinde sind gekommen. Sie sind fernher gewandert und werden jetzt müde sein; darum wollen wir hinaus, alsbald mit ihnen zu streiten. Die Räthe antworteten: der Rath ist gut. Da liess König Orscher die Trompeten blasen und zog aus der Stadt mit ganzer Macht. Er hatte wohl sechzigtausend Gewappneter (vs. 488-527). Maller bestellte seinen Kampf auch und gab den ersten Streit seinem Bruder Otger, den andern König Ansi, den dritten zweien Königen, Ansis Söhnen, den vierten gab er dein Bastard, den fünften führte Maller, den sechsten Loher (vs. 528-547; de verdeeling komt dus niet overeen). König Orscher und seine Gesellen schlugen frisch zu; Maller und seine Gesellen liessen es auch an nichts fehlen. Otger, Mallers Bruder, erwischte Salomon den Wirth: er zog ihm den Helm aus und wollte ihm das Haupt abschlagen: (vs 548-586) das ersah Maller und sprach: Lieber Bruder, schone mir diesen: er ist mein guter Freund.’ enz. Vs. 587-606 vind ik niet in het Duitsch terug. | |
(V.D. Bergh)
| |
[pagina 286]
| |
Ende namene in zinen ...
Ende custene menich waerf.
Malard zeide: ‘te gheere tide
Ne was ic noyt also blide,
460[regelnummer]
Als ic nu bem, deghen fier,
Uwen staet ende u wesen
Ic bem alre smerten ghenesen,
NaGa naar voetnoot1) dat ghi zijt ghesont.
Mi dinct, ghi te gheere stont
465[regelnummer]
Zo wel en waert up u lijf;
Segt mi here: wat doet mijn wijf,
Ende Sormarinde, die vrouwe?
Wel zy zijn zonder rouwe.
Bladz. 1. Kol. b.
Minen vader ende mine moeder
470[regelnummer]
Ende Ansayse des h .....
Hem derden van kind ....
Nu so willewi m .......
Constantinoble .........
Den keyser en zulw .....
475[regelnummer]
Gheen ..............
Mochtewi den .........
Ghecrigen ...........
Doe was daer bliscap groot
Selve die heren ........
480[regelnummer]
.... ooc naer .........
Ansays ende Ogier
Welcomden den ridder fier
Utermaten herde zere,
Die bastaert was uten kere,
485[regelnummer]
Maer die pays was gemaect
Herde zaen ende gestae ....
Biden toedoene van den heren
Al waer si beede buten kere
Bladz. 2. Kol. a.
...... ren den keyser fijn
490[regelnummer]
....... palays marberijn
....... menigen baroen
....... die dese Ottoen
| |
[pagina 287]
| |
...... zach groot ghetelde
.......... upten velde
495[regelnummer]
........ rande saet
........ dat verstaet
Vor den keyser dat si quamen.
Oursares zeide: ‘om onse vramen
Geve ons yemen goeden raet,
500[regelnummer]
Nadien dat ghescepen staet,
So waert goet dat wi uut voeren;
Die wile dat zi zijn in roeren
Om te slane haer ghetelde,
Moghen wise hebben in onser gewelde.
505[regelnummer]
Omtrent dertich dusent man
Helm up thooft, halsberch an,
Ende ghi here, coninc Ottoen
Bladz. 2. Kol. b.
Mer dat u volc mede vaerd.’
Dies scaemdem die Lombaerd
510[regelnummer]
Ende ghinc hem inden wapijn doen.
Die coninc ontboot zine baroen,
Datter niemen make geluut,
Maer dat men stillekine trake uut.
Hi waende Spaenyarden becrupen
515[regelnummer]
Ende al heimeliken beslupen;
Sulc waent sinen viant bedrieghen,
Die hem zelven moet lieghen;
Also was den keyser gesciet,
Min no mee, in lieghe u niet.
520[regelnummer]
Uut Constantinoble der stede
Trac Oursares, dats waerhede,
Wel met dertich dusent man,
Die alle vruchten zinen ban;
Het waren alle goede lieden
525[regelnummer]
Ende tanesiene scone mesnieden.
Drie batailgen de keyser maect
........... wel gheraect
Bladz. 3. Kol. a
Dat was hem een groot vordeel.
Malart besette dat cembeel;
530[regelnummer]
Sinen here den vromen Loyhiere
| |
[pagina 288]
| |
Gaf hi deerste batailge sciere,
Ende hi zeide zonder bide:
‘Ic zal zijn bi uwer zide,
Want het gaet ons beeden an,
535[regelnummer]
Entie vader, die mi ghewan,
Die sal dander batailge hebben.’
‘Sone, in wilse niet ontseggen,’
Seide die vrome Galyen.
Die derde zo gaf hi mettien
540[regelnummer]
Sinen broeder den Restoreit,
Aerde node haddise ontseit.
De vierde gaf hi, des zijt wijs,
Den outsten zone Ansays,
Die bi namen hiet Gwyoen.
545[regelnummer]
Die vijfte zinen broeder den baroen,
Die bi namen hiet Geraerd.
Die zeste voerde die bastaerd.
Bladz. 3. Kol. b.
Die goede zwaerden uten scoe
Elc die ghinc andren toe;
550[regelnummer]
Die bastaert verhief zijn zwaert
Ende slouch den ridder ter vaert
Upten helm, die goet was,
Dat hi craecte als een glas
Ende tswaert zanc ten tanden dure;
555[regelnummer]
Dat was den ridder zwaer aventure,
Hi sturte neder op die heide.
Elc dede andren cleine vrede,
Harentare up dat velt;
Gheen scamel man stille en helt,
560[regelnummer]
Alsoot es te wetene goet.
Menich drouch daer hogen moet
Weder ende voort up dat plain.
Daer moeste menich eidel grain
Neder vallen inden velde,
565[regelnummer]
Die ligghende bleef in ongewelde,
Dat jamer was al te groot
Ghinder was ........
Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 289]
| |
Bladz. 4. Kol. a.
Alnu zijn zij ghesconfiert;
Doe wasser zere gepongiert;
570[regelnummer]
Men ghincker vechten zeere.
Malard maecte daer den heere,
Ende dede hem zere ontsien,
Ende velletse bi tween, bi drien,
Des keysers lieden harentare,
575[regelnummer]
Hi maecte menige dode bare,
Niemen dorste zijns ontbiden,
Want hine wilde niemens miden.
In eene batailge quam hi gereden,
Daer vant hi, dat sijn waerheden,
580[regelnummer]
Salemoene zinen waerd,
Daer Loyhier hadde vertaerd
So vele goeds daer te voren;
Ogier, zijn broeder utevercoren,
Hadden tonder, es mijn verstaen,
585[regelnummer]
Den helm addi hem ofgedaen
Ende zouden thooft of ebben yslagen.
Bladz. 4. Kol. b.
Galyene dat hi verzach,
Daerwaert reet hi, wat hi mach.
Cort quam hi in zijn ghemoet,
590[regelnummer]
Die haex hief hi metter spoet,
Ende slouch den coninc Galyen,
Daer men toe mochte zien,
Recht upten helm boven,
Dat hine te male heift ycloven,
595[regelnummer]
Maer tbeckineel was zo goet,
Datter tswaert upGa naar voetnoot1) onstoet,
Maer die slach was zo groot,
Dat rijc (?) was in groten noot,
Ende Galyen bleef in dole,
600[regelnummer]
So was hi ghesent ter scole
Van den keyser van Grieken;
Hi maecter herde vele zieken
Van Spaenyarden in dien daghe.
Galyen was van dien slaghe
605[regelnummer]
So an dole, in gheere manieren
Ne consti zijn paert bestieren.
|
|