Middelnederlandsche epische fragmenten
(1968)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
VI.
| |
[pagina 139]
| |
had opgehouden en zette het voort tot het einde van het tweede gedeelte der Chanson. Hij gaf echter geenszins een volledig afschrift, maar slechts een groot deel van den tekst; waar het verhaal hem minder belangrijk voorkomt, laat hij stukken weg, welker inhoud hij dan kort samengevat teruggeeft. Met behulp van dit laatste werk kunnen wij ten minste het een en ander omtrent onze fragmenten vaststellen, al kan van een volledig onderzoek geen sprake zijn, zoolang er geene goede uitgave van het Fransche epos bestaat. Tarbé kende drie handschriften van den Auberi, welke hij alle beschrijft; het Vaticaansche hs. kende hij niet, naar het schijnt. In twee der door hem genoemde hss. telt de roman 22 à 23.000 verzen, in het derde 28.000. Ongelukkig komt niets, van hetgeen hij mededeelt, met onze fragmenten overeen en voor eene vergelijking moeten wij ons dus tot Tobler wenden. Alvorens daartoe over te gaan, zal ik eerst een kort overzicht van het verhaal laten volgen tot het punt, waar onze fragmenten aanvangen. Karel Martel heeft aan Basin, een zijner trouwste vasallen, het hertogdom Bourgogne en de hand der blonde Erembourc geschonken. Uit dat huwelijk spruit Auberi, de held van het verhaal. Henry d'Ostenne (Osteruce), Basin's broeder en Huedon de Lengres, Erembourc's broeder, zijn beiden vijanden van Basin. Erembourc sterft en Basin huwt nu Hermesent de Torin; deze weet den jeugdigen Auberi onder de hoede van Henry d'Ostenne te stellen en zet koning Dezier van Lombardije tegen Basin op. Basin wordt in de vesting Vienne (Provence) belegerd door Dezier, hij wordt verraden door Hermesent, Henry en Huedon en in Pavia gevangen gezet. Auberi, die ten huize van zijn oom mishandeld wordt, doodt zijne twee neven en vlucht naar Huedon de Lengres. Ook daar met moord bedreigd, doodt hij diens zonen en neemt nu de wijk bij Raoul d'Ermenal Mesnil, die met eene onechte dochter van Basin gehuwd is. Zijne ooms achtervolgen hem daar, hij ontvangt den ridderslag en trekt verder met Gascelin, den zoon zijner zuster. Beiden nemen dienst bij koning Orry van Beieren. Guibourc en Sonneheut, gemalin en dochter van Orry, worden verliefd op den ‘Borgengoen;’ de twee zoons van Guibourc willen hem dooden, maar vallen door zijne hand. Oom en neef trekken nu naar Vlaanderen, waar zij allerlei lotgevallen hebben; o.a. verovert Auberi hier zijn paard Blanchart op Galasis, een Sarraceensch vorst. Terwijl zij zich op het kasteel Aufaïs (in de Ardennen) bevinden en de gastvrijheid van Thiébelin genieten, vernemen zij, dat de Sarracenen een inval in Beieren gedaan en Ouibourc en Sonneheut als gevangenen weggevoerd hebben. Onmiddellijk trekken zij met een leger van 4000 man, hun door Thiébelin bezorgd, daarheen. De Sarracenen worden overvallen en een deel hunner wordt verslagen; een ander gedeelte voert de twee vrouwen met zich. Auberi, die van Gascelin gescheiden is, krijgt de schakers in het oog en verjaagt hen; dezen voeren in hunne vlucht Blanchart met zich. Treurig over het verlies | |
[pagina 140]
| |
van het trouwe ros, klaagt de Bourgondiër luide, en hier vangen onze fragmenten aan. Voor zoover men kan nagaan, is het onwaarschijnlijk, dat de redactie van het Vaticaansche hs. het origineel is geweest der Mnl. vertaling. Deze is veel uitvoeriger dan het Fransch en zal dus misschien naar eene andere redactie bewerkt zijn. Daar de Fransche redacties onderling veel schijnen te verschillen, is dit ook wel mogelijk. Tarbé zegt o.a.: ‘Les mêmes faits, les mêmes détails sont rarement reproduits dans ces textes par le même nombre de vers ...... Souvent le sens du passage altéré n'en souffre pas: d'autres fois au contraire it se trouve changé. Ce n'est pas tout: des épisodes entiers, des faits essentiels donnés par l'un des manuscrits sont omis par l'autre.’Ga naar voetnoot1) Volgens Van den Bergh is het schrift ‘naar het schijnt uit het begin der 15de eeuw’, maar de tekst is toch zeker veel ouder, misschien wel eene eeuw. De vertaling is in vrij zuivere taal opgesteld, al ontbreekt het niet aan bastaardwoorden. De verhaaltrant is levendig en de stijl vloeiend. Slechts eene enkele maal trof ik assoneerende rijmen aan; zoo vs. 237-8: honger // wonder; vs. 266-7: stoken // vercopen. | |
Fragment I.
Ga naar margenoot+ a. Mijn goede ors van sterken leden
Ter quader wile custic hedenGa naar voetnoot2)
Aubri die dreef groten rouwe
Onder een busscelkijn bi der vrouwen.
5[regelnummer]
‘Ay vrouwe!’ seiti, ‘dat ic u zach
Heden an delen dach,
Es ter armer wilen gegaenGa naar voetnoot3),
Ende dwerc dat ic adde bestaen;
Nune bemic niet zeker te waren,
| |
[pagina 141]
| |
10[regelnummer]
Hoe miin volc heeft gevaren
Ende wat miin neve G(azeliin) doet;
Gode biddic up rechte omoet,
Dat hi bescerme desen dage
Minen lachame van quader plage,
15[regelnummer]
Want zien mi gone Sarrasinen
Te voet, zi sullen mi zere pinen;
Want ic weet dat wel bi staden,
Om een kerre gouds geladen
Ne lietsiit niet, sine souden mi
20[regelnummer]
Doden’, sprac de ridder vri.
Doe ginc hi in ten foreeste
Clagende Blanchaerde sine beeste;
Onder ene hole strate
Sat hi, hine mochten niet gematenGa naar voetnoot1)
25[regelnummer]
Te weene ende te drivene cariin
Om ziin goet ors Blanchardiin.
Het was daer gelovert wel;
Om Sarrasinen wachte de degen snel,
Of si enege perde brochten,
30[regelnummer]
Dat hi een ors winnen mochte.Ga naar voetnoot2)
Dus bleef hi allene in goont wout
Drivende jammer ende ongedout
Ende bekariindeGa naar voetnoot3) siin ors Blanchaert.
Hen weende nie man so om een paert.
35[regelnummer]
Guiborch die dreef groten rouwe
Ende Sornahaut de scone jonfrouwe,
Si dreven de meeste jammerhede,
Die nie ter werelt vrouwe dedeGa naar voetnoot4).
Doe dat zach de degen goet,
| |
[pagina 142]
| |
40[regelnummer]
Dwanc hi een deel siuen moet
Ende gincse beede conforteren
Van haren jammerlaken zereGa naar voetnoot1).
‘Kerssine’, sprac de ridder waert,
‘Soudic vergeten om een paertGa naar voetnoot2)
Ga naar margenoot+ 45 Doe audworde Guiborch de scone:
‘Dor den here van den trone,
Aubri, laet uwen rouwe zinken,
Mochti de Sarrasinen minken
Ende zuveren, so mochten wi
50[regelnummer]
Feeste driven, ic ende ghi,
Men sout weten verre ende naer
Ghi sout ooc coninc ziin eer een jaer.’
Sornahaut, de scone blonde,
Vragede Aubri ter stonde
55[regelnummer]
Om sinen neve G(azeliin),
Want soe met hare herten fiin
Loyale minne te hem drouchGa naar voetnoot3).
AubriGa naar voetnoot4) antworde ende louch:
‘Waerheden, jonfrouwe, in weet,
60[regelnummer]
Over waer es hi mi ongereet;
Van hem sone weetic nietGa naar voetnoot5);
Trouwen, wisti miin verdriet
| |
[pagina 143]
| |
Ende dat ghi so nare ziit mi,
Ridder van herten so es hi vri
65[regelnummer]
Hi ende siin volc sonder waen
Souden mids dor de viande slaen,
Hi sout arde lettel sparen,
Tote hi tons comen ware;
Biden here, die mi geboot,
70[regelnummer]
Hi soudse alle slaen te doot
De Sarrasinen ende wonden,
Toti miin goede ors adde gevonden.
Hi soude ons lossen arde sciere
Ende u, jonfrouwe van Baiviere,
75[regelnummer]
Al siin herte leghet an u.’Ga naar voetnoot1)
Sornahaut was so wel ghebluGa naar voetnoot2),
Daer soe dese worde
Van haren lieve spreken horde,
Dat soe ne wiste, waer soe zat
80[regelnummer]
Ende haren onger al vergatGa naar voetnoot3).
Dus bleven si sittende sonder ghile.
Nu hort van G(azeliin) ene wile,
Die met sinen lieden vacht
Ende Tieriin met alre cracht;
85[regelnummer]
Si vochten zere ende slougen al,
Datter was groet ende smal,
Si slougenre .VII.M. wel,
Ende G(azelün) de ridder snel
Adde verloren den Borgengoen.
90[regelnummer]
Ga naar margenoot+ (Gazeliin) sprac: ‘ic weet wel te voren,
(He)bbic minen oom verloren,
(I)c sal mi selven nemen dliif ;
(I)c weet wel zachi tscone wiif
(S)ornahauden ende hare vrouwe,
95[regelnummer]
(H)ine liet dor bliscap no dor rouwe,
| |
[pagina 144]
| |
Hine voerem staen in staden;
(Dat) wetic wel, was hi verladen,
(I)c zalne souken, bi onsen here.
(Doe) antworde Tieriin met zere:
100[regelnummer]
‘(A)y G(azeliin) datti goet gescie,
(W)eten wreken den stouten Aubri!
(A)ucotiin die lach hier bi.’
‘(B)i gode’, sprac G(azelün), ‘dat si.’
(B)in desen hevet de coene degen
105[regelnummer]
(S)iin ogen zuutwert up geslegen,
(B)in desen zachi comen zaen
(D)ie Sarrasinen, the gevaen
(B)rochten tgoet ors Blanchardiin.
(A)ls dit verzach G(azeliin),
110[regelnummer]
(R)iep met luder stemmen de degen:
‘(A)y miin oom Aubri es verslegen!
(I)c sie hier bringen sine(n) wreene,
(D)beste paert, dat nie liep over vier bene.’
(N)u wildent de Sarrasinen
115[regelnummer]
(Pro)senteren Acotine
(E)nde brochtent gheleet openbaer.
(D)ies adde G(azeliin) therte zwaer,
(E)nde seide: ‘ic sorge in minen zinne,
(D)at ict niet aal mogen winnen.’
120[regelnummer]
(D)oe sprac Tieriin de degen snel:
‘(B)i gode, G(azeliin), ghi sult wel;
(S)laet in, edel ridder fier!’
(Met) sporen nopedsi haer destrier.
(T)ieriin de ridder valgant
125[regelnummer]
(Hi) hief gewillike den brant
(E)nde slouch den hertoge Maboen
(D)or halsberch ende aucotoen;
(A)l sat hi up dors Blanchaert,
(T)oter navele zanc in dat zwaert,
130[regelnummer]
(W)ant hi slouch met goeden wille.
(M)aboen viel af ende tpaert stont stille;
(D)oe sprac de stoute G(azeliin):
‘(G)hebenediit so moeti zün
(D)ie moeder die u ghedrouch,
135[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Entie edelinc vermeten
Es zonder letten daer up geseten,
Ende slouch enen Sarrasiin,
| |
[pagina 145]
| |
Hiet van der MarekenGa naar voetnoot1) Boudewiin;
So zere slouchine up den scilt,
140[regelnummer]
Datter jegen niet ne hilt,
Ende cloofden in ten tanden toe;
Sinen gezelle troosti doe
Ende batten, datsi souden slaen;
Dat pongiis was sciere gedaen,
145[regelnummer]
Der Sarrasinen bleverGa naar voetnoot2) doot
Wel VIIM.Ga naar voetnoot3) in een conroot.
Doe zeide G(azeliin) de vrie:
‘Nu willic minen oom Aubri
Souken, also help mi ons here;
150[regelnummer]
Lieve gezelle, ic biddu zere
Dat ghi hier bliift, ic zal zouken
Minen oom Aubri in allen houken
Ende geven hem siin ors Blanchaert,
Es hi levende’, ende metter vaert
155[regelnummer]
Andworden Tieriin de ridder goet:
‘Bi gode die ons leven doet,
G(azeliin) ic salne souken mede.’
G(azeliin) te hant weder zede:
‘Wete Kerst, Tieriin, gine zult niet,
160[regelnummer]
Bliift hier stille ende spiet
De Sarrasinen ende slaet,
Ende wacht dat u negeen ontgaet.’
Tieriin sprac: ‘bi Sente Symoen,
G(azeliin) dit willic gerne doen,
165[regelnummer]
Ic ne wils niet achtertrecken.’
G(azeliin) de coene recke,
Die noopte Blanchardine met sporen,
Hine sparde gers no coren:
Te vullen lope liep dat paert.
170[regelnummer]
In desen verrooc Blanchaert
(Aubry) sinen here,
Ende het begonde neyen zere
Ende scrabbelde metten voete.
Ende Aubri die met goeden moete
175[regelnummer]
In de bome gekametGa naar voetnoot4) lach
Thooft lichti up ende zach
| |
[pagina 146]
| |
Sinen wrene vaste springen
Ende dede sine bellen clingen
Van ...........
Tusschen vs. 179-180 moet vrij wat verloren zijn gegaan, waarschijnlijk veel meer dan in de Fransche redactie stond. Tobler geeft den inhoud van, hetgeen hij weglaat, aldus terug: Auberi's vrienden, die ondertusschen meer dan tienduizend Sarracenen hebben verslagen, zoeken hem te vergeefs. Huedes van Troies en Tiescelin slaan den jammerenden Gascelin voor, den verlorene in het leger van Antequin op te zoeken of hem te wreken, indien hij reeds gesneuveld mocht zijn; hij neemt hun voorstel aan. Onderweg gelukt het Gascelin en Tiescelin aan vijf Sarracenen (‘de la jeste Mahon’, de ‘linaige Noiron’) den met bloed bedekten Blanchart te ontnemen, waarmede dezen te vergeefs trachten te vluchten. Gascelin maakt zich nu met Blanchart op weg om zijn oom te zoeken en vindt hem weldra. Auberi ziet hem aankomen en springt op. Auberi krijgt zijn paard van Gascelin terug en schenkt hem de hand van Sornahaut. Op zijne vraag, hoe het haar gaat, antwoordt zij: Par mon chief, sire, mauvaissement me va:
Bien a II. jors, ma bouche ne manga.
De vrouwen worden op eene steile rots gebracht en onder de hoede van tien gewapenden gesteld. Ondertusschen heeft de Sarraceensche vorst Antequin (of Anquetin, Mnl. Acotiin) de nederlaag zijner voorhoede vernomen; een nieuwe strijd vangt aan. Auberi doodt Antequin, de vijanden worden naar hunne schepen gejaagd en verdrinken allen in zee. Auberi keert nu met de twee vrouwen, Tiescelin (Tieriin in het Mnl.) naar Beieren terug. Sornahaut wordt steeds door honger gekweld. ....... dist qu'ele mangeroit
Sea II. mains blanches se tost der pain n'avoit.
Men komt aan de woning van een kluizenaar, die hen gastvrij opneemt, maar spijs is ook hier niet te vinden. Auberi, Gazeliin en dertig ridders trekken dus weer op weg en ontmoeten nu Amauriis, den tweeden zoon van Raoul en Auberi's zuster, die uitgetrokken is om zijn oom en zijn broeder te zoeken. Deze deelt hun mede, wie hij is, maar zijn oom wil hem eerst op de proef stellen en zegt hem, dat Auberi en Gazeliin beiden gedood zijn. Hier vangen de Mnl. fragmenten weer aan. 180[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ende Aubri denGa naar voetnoot1) Borgengoen
Sagic grote martelie doen,
| |
[pagina 147]
| |
De Sarrasinen slougense doot,
Nu weti de wareit alblootGa naar voetnoot1);
Si ziin doot de heren vercoren,
185[regelnummer]
Dat ghi piint, es al verlorenGa naar voetnoot2).
Als Amauriis dit heeft verstaen,
Ne weeti wat anegaen.
‘Acharmen’, seiti, ‘allendich man,
Dat ic nie dat liif gewan;
190[regelnummer]
Ic was geboren ter quader tiit,
Ay Ode van Lengers, groten niit
Magic te di dragen algader,
Ende Heinriic van Ostume den verrader;
Bi den here die al mach geven,
195[regelnummer]
Het sal u beeden costen dleven,
Magic u begaen of beriden.’
Ende bin desen zelven tiden
Lieti hem gliden uten ghereide
Ende viel in onmacht up de heideGa naar voetnoot3).
200[regelnummer]
Dit zach G(azeliin) met sinen ogen
Ende ne maghet langer niet gedogen,
Hi beette ter erden zaen
Ende heeften in den arm bevaen
Ende hiefen up van daer hiGa naar voetnoot4) lach,
205[regelnummer]
Ende custene als hi eerst mach:
‘Willecome, broeder miin,
Zelve ben ic G(azelün),
Dien ghi so lange ebt gesocht;
God heeft u hier brocht,
210[regelnummer]
Hout u te payse, degen vri,
Dit grote, dit lange es AubriGa naar voetnoot5),
| |
[pagina 148]
| |
Die heeft gedaen in meneger wise
Dat hienGa naar voetnoot1) wel terechte prise.’Ga naar voetnoot2)
Amariis die hoorde toe,
215[regelnummer]
Hi was van herten arde vro.Ga naar voetnoot3)
‘Ay’ sprac Amauriis, de jonchere fiin,
‘Broeder, wel moeti tomen ziin
Ende ghi, lieve oom Aubri;
Ic bids, hoort een deel na mi,
220[regelnummer]
Ic doe u de waereit verstaenGa naar voetnoot4):
Miin vader heeft dor u vele gedaen
Rauwel dien god eren moetGa naar voetnoot5).
Kol. b. Ende hevetter omme groten rouweGa naar voetnoot6)
Ende ErmenaelGa naar voetnoot7) miin vrouwe,
225[regelnummer]
Ende nu ebbic u lange ghesocht,
Ende god hevet mi nu hier brocht,
Ende si zoudene wel gerne zien;
Nu comt, dat uGa naar voetnoot8) goet moete gescien.’
‘Neve’, sprac Aubri, ‘wats gesciet,
230[regelnummer]
Bi gode, hine macher varen niet,
Hem sal noch eer groet ere ghescien.’Ga naar voetnoot9)
| |
[pagina 149]
| |
Ende G(azeliin) die sprac mettien:
‘Oom, dor gode van paradyse,
Weten varen omme spise!
235[regelnummer]
Wi ebben alte lange gemerret.’
De coninginne wert vererret,
Want soe hevet so groten honger.’
Aubri sprac: ‘Nu zie ic wonder
Van G(azeline) den neve miin,
240[regelnummer]
Dor de coninginne vri fiin,
Vrou Guiborgen, so neist niet neve,
Also moetic met eren leven
Hets door Sornahauden de maget,
Als dit G(azeliin) adde verstaen,
245[regelnummer]
Dors ginc hi met sporen slaen
Ende reet wech al sonder ghile,
Maer eer hi ene alve mile
Ghereden was, heefti vernomen
Tien zomers jegen hem comen,
250[regelnummer]
Die gezouten vleesch brochten;
Daer na sachi, dat hem dochte,
Tien zomers, die coren drougen,
Die zwaer waren ende zere wougen;
Daer na zachi comen van verren
255[regelnummer]
Gheladen XXII. kerren
Beede met brode ende met baken
Ende venizoen van goeden smaken.
Daerna camen negen wagen,
Die evene ende geerste dragen;
260[regelnummer]
Daer na zachi comen in scine
Van viif wagenen met wine;
Daerna zach comen de degen snel
XVIIX cnapen wel
Die goont goet v .....Ga naar voetnoot1) dreven,
265[regelnummer]
Si waren bet te lande bleven
| |
[pagina 150]
| |
Ga naar margenoot+ Ende tasten ende stoken,
Ende ziit, dat sise willen vercopen,
Wi sullensem wel betalen;
....Ga naar voetnoot1) ic moet liggen in qualen,
270[regelnummer]
Willensise jegen ons houden,
Sine worden met lachtre gegouden;
Ic sal hem geven sulke have,
Hem waer beter, waersi begraven.
Doe antworde de degen snel:
275[regelnummer]
‘G(azeliin) neve, dit lovic wel,
Wetense dingen wel gereet!
Wi zullense ebben, wien lief, wien leet.’
Doe nopede Aubri wel houde
Blancharde metten sporen van goude
280[regelnummer]
Ende G(azeliin), de jonchere goet,
Reet in harlieder gemoet,
Ende groetetse wel hovesscelike
Van seren halven van hemelrike:
‘Wildi vercopen, dat ghi hier brinct?
285[regelnummer]
Wat holper vele omme gedinct,
Ic sal u geven u gevouch,
Selvers ende gouds genouch,
Ende segghet, waer dat u vaert geleget
Ende waer dat ghi ziit beweghet.’
290[regelnummer]
Doe andworden de glottoene:
‘Hebdire den duvel mede te doene,
Waer wi varen ende wat wi voeren?
Mi mocht so ode, ic soudu roeren
Met mire vust vor uwen mont,
295[regelnummer]
Ghine durstet willen om C. pont
Dat gire heden omme vraghet;
Lachter moet u ziin bedaghet,
Ic sla u .....Ga naar voetnoot2) mi cume;
Wi zün up onser vaert t Ostume;
300[regelnummer]
Dit goet ende dese liede
Es Oden van Lengers mesniedeGa naar voetnoot3)
Ende ....Ga naar voetnoot4) dat goet ende dese have
Van Ostume Heinric den grave.
| |
[pagina 151]
| |
Siin lant ende sine balgic
305[regelnummer]
Strect hier an, dat zeggic di.Ga naar voetnoot1)
(Van) spise es hi teberteertGa naar voetnoot2),
Want de Sarrasinen ebben gewasteert
Baivier daer wi nu binnen ziin
Ga naar margenoot+ Ter quader tiit caemdi hier
310[regelnummer]
Dat ghi Oden van Langers den gierGa naar voetnoot3)
Dus gedane boodscap doet;
Ic sal u dor Heinrike, siits vroet,
Sulken brief ende sulc teeken geven,
Hi macher omme peisen al ziin leven,
315[regelnummer]
Eer vespertiit, ja eer noene,
Maer het sal ziin bi occusoene.’
Doe vragede G(azeliin) daer naer:
‘Ic bids u, segdi mi waer,
Vaerdi t Ostume tote Heinrike?
320[regelnummer]
Nu biddic u vriendelike,
Dat ghi mi zegt of ghi nie
Horet, dat u goet gescie,
Spreken van Aubri den Borgengocn
Ende van sinen neve coen,
325[regelnummer]
(Als ghi moghet arde wale)
Van G(azeline) enege tale;
Ic ebbe van hare beeder valsschede
Ghehort spreken in meneger stede,
Ie biddu, ne helets mi niet,
330[regelnummer]
Weettire af te zeggene iet.’
‘Bi der moeder die mi gedrouch’,
Sprac die glottoen, ‘jaic ghenouch,
Vele mee dan mi es lief;
Hiis een mordenare ende ziin vader dief,
335[regelnummer]
Hi slouch bi verraetscepe groot
Heinics kinder beede te doot,
In weet of ghiis nie horet tale,
Ende Oden van Lengers also wale;
Die twee kinder doodde hi bi nachte,
340[regelnummer]
Doe daden sineGa naar voetnoot4) bi hare crachte
| |
[pagina 152]
| |
Jagen uut haren lande;
Die soete god verloentenGa naar voetnoot1) scande
G(azeliin) ende sinen neve Aubri
Waer dat hi es, waer dat hi si.’
345[regelnummer]
Gazeliin horet ende louch:
‘Hore’, seiti, ‘hier es genouch,
Vercopt, vercopt dit goet gereet,
Ghi lettet te lange, dats mi leet,
Gazeliin also .....Ga naar voetnoot2) met eren leven,
350[regelnummer]
Heescht goets genouch, men zaelt geven,
Bi Jesuse van Nazarene
|
|