Middelnederlandsche epische fragmenten
(1968)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
V.
| |
[pagina 121]
| |
was verder van oordeel, dat dit fragment misschien met de door hem uitgegevene tot denzelfden roman (der Lorreinen) behoorde; ‘evenwel’, schrijft hij ‘vonden wij geene genoegzame zekerheid om het hier op te nemen.’ Eene vergelijking van ons fragment met hetgeen sedert van de Mnl. bewerking der ‘Chanson des Lorrains’ werd ontdektGa naar voetnoot1) heeft mij tot de overtuiging gebracht, dat wij hier werkelijk een fragment van het genoemde groote werk voor ons hebben. De grond, waarop deze overtuiging rust, is in de eerste plaats de groote gelijkheid van de taal, waarin de ‘Laidoen’ en de ‘Lorreinen’ geschreven zijn. 1o. Reeds Dr. Jonckbloet getuigde van de door hem uitgegeven fragmenten: ‘de taal is brabantsch’Ga naar voetnoot2) en hetgeen Dr. Franck hier en daar in zijne ‘Mittelniederländische Grammatik’ over dat dialect opmerkt, bevestigt die uitspraak. Die sporen van Brabantsch nu vinden wij ook in den ‘Laidoen’; zoo b.v. ‘si selen’, vs. 3, 10 (vgl. Mitteln. Gr. § 38); ‘geslegen’, vs. 26, 49, 101; ‘die dus dolende geet’, vs. 199; ‘Die hem meer en steet niet bi’, vs. 215 (Mitteln. Gr. § 34); vueren (voor voeren) vs. 117 (Mitteln. Gr. § 31, o.a.: ‘Zumal rueren und vueren ..... kehren häufig wieder’). Deze zelfde vormen en nog andere, die tot het Brabantsch dialect behooren, als: geslechte, M. bl. 1, vs. 2; 36 vs. 18 (waar het rijm dien vorm eischt) of die op liet geheele Oosten van ons land wijzen, als: holde (houde), J. II, 202; solt (sout), M. bl. 51, 249; unvroe, J. V, 30 en vormen als steet, geet etc. komen onophoudelijk in de Lorreinen voor. 2o. Eene andere eigenaardigheid van de taal der Mnl. ‘Lorreinen’ is het groote aantal woorden, waarin de korte i afwisselt met de korte e. Ik noem als voorbeelden: gewennen De V. bl. 33, 170; 37, 312; 49, 321; M. bl. 48, 124; J. II, 2526; verder clemmen J. II, 2228; went II, 2124; sen II, 3553; men II, 3985; messen II, 4243; tweste II, 4644; venden en gevenden J. I, 2009; II, 4670. Ik vind die eigenaardigheid terug in Laidoen vs. 47 ‘Tgewen daer sijn herte aen lach.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 122]
| |
3o. Als eene derde eigenaardigheid van de taal der Mnl. bewerking noem ik het veelvuldige gebruik van woorden in een samengetrokken vorm, d.w.z.: waarin eene toonlooze e of bovendien nog eene h is uitgevallen (Mnl. Gr. § 21, 4 en § 114, 3). Voorbeelden daarvan zijn: gheert (gheëert) M. bl. 15, 324; J. II, 2738, 4159; algeel of geel (algeheel, geheel) J. I, 260; II, 2757, 3817; bagen (behagen) J. I, 1036; II, 954, 2955; bagelike J. II, 740; greiden J. II, 3479 en pass.; grief J. I, 2038; boef (behoef) J. II, 2092; boeven J. II, 4343. In den Laidoen vinden wij hiervan ook twee staaltjes nl. benecht (beënecht, d.i. vereenigd met) vs. 274 en algeel vs. 170. 4o. In de Mnl. Lorreinen vind ik meer dan eens eene schrijfwijze van het Imperfectum als: baetden (van baden) M. bl. 27, 614 en doetde (van doden) J. II, 65; leitdene (leiden) M. bl. 18, 387; raetdijt M. 22, 482. In Laidoen vs. 273 evenzoo betde (beden). 5o. Dezelfde stopwoorden, die onophoudelijk in de Lorreinen voorkomen, treft men ook in het kleine fragment aan. Eenige der voornaamste zijn: geloves mi De V. bl. 15, vs. 147; 24, 240; 28, 6; 31, 102; 34, 212; 36, 278; 40, 40; 42, 92; 47, 274; M. bl. 5, vs. 118; 27, 595; 37, 51; J. I, 66; I, 1359; II, 54, 309, 476, 696, 713, 1926, 1942, 4641; III, 21; IV, 100 en pass. geloeft mi das De V. bl. 18, vs. 16; 33, 160; 43, 144; 44, 170; 45, 185; M. 14, 298; 16, 357; 41, 196; 48, 134; 49, 166; J. I, 10, 330, 386, 798, 1750; II, 242, 293, 912, 3045, 3117; V, 20; dat wet wale M. 17, 365; 36, 5; J. II, 3162; V, 13; dais waer M. 18, 385; 28, 624; J. I, 756, 2149; (dat was waer) II, 25, 237, 2832, 2933; sonder spel J. I, 2140; II, 2771. Deze stopwoorden nu vindt men alle in Laidoen terug: geloves mi, vs. 186, 216; geloft mi das, vs. 232; dat wet wale, vs. 97; dats waer, vs. 102; sonder spel, vs. 262. Onder de stopwoorden kan ook gerekend worden de uitdrukking magic, die dikwijls in de Mnl. Lorreinen wordt gebezigd, b.v. De V. 24, 260; J. I, 1107; II, 4523, 4564, 4581; V, 55 (soms: machi J. I, 1421; II, 4281 of magdi J. II, 2501). Ook in Laidoen leest men (vs. 3) ‘Si selen nochtan, magic, laten.’ Eindelijk noem ik nog eenige niet alledaagsche woorden en uitdrukkingen, die ik zoowel in de Lorreinen als in den Laidoen vond: houden (stil houden). Vgl. J. en M. in het Glossarium en Laidoen, vs. 50; gegripen (niet door het gewoonlijke kunnen of mogen voorafgegaan). Zie M. in het Gloss. en Laidoen, vs. 122; so hi ierst mach, Laidoen vs. 48 en M. bl. 38, vs. 66 (so si eerst mochten) J. I, 204 (so gi eerst moecht); onthoghen (iemand, die ‘in hoghen’ is, droevig maken). Vgl. b.v. J. II, 4453: ‘Dies Karel wert sere onthoegt’ en vgl. | |
[pagina 123]
| |
Gloss. Zoo in Laidoen, vs. 124: ‘Maer die grijp onthoechde hem saen.’Ga naar voetnoot1)So hi rechste nemmeer can (Laidoen vs. 227) en so hi rechts mochte (J. II, 240); vernam ende versach (Laid. vs. 104-105) en so versachi ende vernam (De V. 32, 142). 6o. Reeds Dr. Matthes merkte op (Inl. IX): ‘Tot de stilistische eigenaardigheden van den dichter der Ned. Lorreinen behoort, dat hij, zij het ook niet zoo dikwijls als de dichter van den Theophilus, toch nog al eens iets van den vorigen regel herhaalt, zonder dat in die herhaling eenige nadruk gelegen is.’ Hij voert dan eenige bewijzen voor die bewering aan, die zonder moeite vermeerderd kunnen worden. Ik noem o.a. nog De V. 31, vs. 115-116. (Ik houd de voorgestelde verandering van henen in here daar dus voor onnoodig) 45, 201; J. II, 1591-2 = 1595-6; II, 1836 en 1839; M. bl. 5, vs. 108-109. Ook in Laidoen vindt men dergelijke herhalingen. Vgl. b.v. vs. 5-6: ‘Dat gi u heimelec wapent nu // Ende wart henen heimelike; ook vs. 64-66 (woest); 79-80 (mettien); 164-166 (liet liggen al stille). Eene andere stilistische eigenaardigheid, waarop Prof. Jonckbloet in zijne Gesch. der Mnl. D. (II, 78) de aandacht vestigde is het veelvuldig gebruik van spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen, waardoor de dichter aan zijn werk levendigheid en frischheid bijzet. Bij de door J. opgesomde voeg ik nog: Want edel man es recht dat si
Serech ende droeve, geloves mi,
Alse andren edelen man messciet.
M. 5, 117-119. Want erre liede vrome ende goede
Doen dicke in haren moede
Daer af compt toren ende pine.
M. 13, 282-284. Mer dien God wille borgen
Hi ontgeet den lieden wel.
M. 34, 767-768. Maer die in goeden wille steet,
Men sals hem gebruken laten.
M. 39, 132-133. Want die noit niet heeft mesdaen
En heeft te beterne gene dinc.
De V. 19, 104-105. Maer men seget ende hets waer:
Die noit en mesdede niet,
| |
[pagina 124]
| |
Waer toe sal hi betren iet?
De V. 23, 216-218. Want tander volc altoes doet
Dat haren here dunket goet.
De V. 41, 61-62. In de 310 verzen van den Laidoen kunnen wij toch nog twee spreekwoorden aanwijzen, die als het ware een geheel uitmaken (vs. 15-16): Want die hoeneren sal men honen
Ende quaet altoes met quaden (l. quade) lonen.
De laatste spreuk vindt men bovendien terug in de door Jonckbloet uitgegeven fragmenten (II, 1948) Maer wouts haer geven God die stade,
Si sout hem weder lonen met quade.
De dichter der Mnl. Lorreinen wendt zich dikwijls tot zijn auditorium. Wij lezen b.v.: De V. 49, 5: ‘Gi hebt gehort ende verstaen;’ bl. 50, 21: ‘Ghi hebt, gi heren, dor God verstaen;’ J. I, 55: ‘Nu hort, gi heren, ende verstaet;’ vs. 443: ‘Hort, gi heren, ende verstaet;’ ook vs. 983, 1351; vs. 1434: ‘Gi, goede liede, verstaet ende hort;’ II, 60: ‘Daer om dor God, gi heren, hort // Ende verstaet....; vgl. nog vs. 147, 1773; M. 33, 748-749; 41, 200. Evenzoo leest men Laidoen vs. 55: ‘Nu hort, gi heren, ende verstaet;’ vgl. ook vs. 156: ‘Nu hort, wat Laidoen dede’. 7o. Ook de rijmen maken het waarschijnlijk, dat ons fragment tot de Mnl. Lorreinen behoort. De rijmen der ons bekende fragmenten zijn over het algemeen zuiver; slechts éénmaal trof ik assoneerend rijm aan, nl. J. II, 4562-3: vrede // gecrege; mogen er mij al een paar ontgaan zijn, hun aantal is toch zeker uiterst gering. Ook in den Laidoen is geen assoneerend rijm. In de bekende fragmenten der Lorreinen zijn verscheidene rimes riches. Zoo b.v. J. I, 477: Ende riep: ‘Wapene’ harde lude // ‘Wat magic doen, goede lude;’ II, 2482 Sint dat die coninc Yoen
Met hem heeft mijn wijf wege
Ende men can in genen wege
Weten, waer si sijn gevaren.
V, 223 altehant // hant in hant; vs. 283: Dat ic hierommo hebbe gevaren // Te doene desen wanconst wech // Menegen ellendegen wech. Vgl. ook nog M. bl. 11, vs. 230; 24, 524 etc. Ook in den Laidoen treffen wij er een paar aan, nl. vs. 91: Te gerakene uten woude // Op dats hem God onnen woude; vs. 171: Ende es vort gegaen enwech // Al omme enen anderen wech. Verder komen er eenige gevallen voor, waarin rime riche ongeoorloofd is als: M. 37, 49 ‘Te Medeborch quamen si doe // Daer si waren ont- | |
[pagina 125]
| |
faen doe; De V. 29, 39: ‘Gelloen heeft mi verdriet gedaen // Ende scanden vele gedaen.’Ga naar voetnoot1) Een paar plaatsen moet men misschien eer onder de geoorloofde dan onder de ongeoorloofde rimes riches rangschikken. Zoo b.v. J. II, 3254: Want sijn vader die hertoge
Ware getrouwe ende goet
Ende sijn oem die coninc goet.
Maakt het verschil van praedicatieve en attributieve (schijnbaar praedicatieve) plaatsing hier het rime riche geoorloofd? M. bl. 52, 257: ‘..... ic en weet // ..... God weet’, is het verschil van 1e en 3e persoon hier afdoende? Ook in den Laidoen vs. 241 lezen wij: ‘Sijn valbrugxken dat stoet toe // Want ic wane hi daer toe // In XXX jaren etc.’ Het kan zijn, dat daer toe door den bewerker als één woord is beschouwd; maar ook dan zou ik het nog evenals de twee vorige voorbeelden onder de twijfelachtige gevallen rangschikken. Eene andere eigenaardigheid van den bewerker der Mnl. vertaling is, dat hij gaarne eigennamen in het rijm gebruikt en wel liefst zulke eigennamen, waarvan het laatste gedeelte ook als een zelfstandig woord kan gebezigd worden. Eenige voorbeelden mogen dit duidelijk maken: J. I, 117: ‘Ende in die camere na dit // Daer inne sat die scone Judit;’ ook vs. 249, 389; I, 1647: ‘Ende Gadifiere van Camerike // Den stouten grave ende rike;’ II, 83: Agulande // lande (ook vs. 95, 181, 185, 207, 251, 265, 681); vs. 349; vs. 501: Tyradus // dus; vs. 813: Abyu // u; vs. 1751; vs. 2268: Coenraet // raet (ook vs. 2478); vs. 2902 en 2934: Liedrijc // rijc; vs. 4260: Berengier // gier; M. bl. 19, vs. 420: Rigaudijn // dijn; 41, 217: Lavendoen // doen; 54, 353: Ritsarde // arde; De V. bl. 9, vs. 18: mont // Fromont; 39, 5: Esmeridoen II doenGa naar voetnoot2). Dit zelfde verschijnsel nu treft men ook in den Laidoen aan, al is het slechts een paar malen: nl. vs. 147. Laidoen // doen (ook vs. 209) en vs. 137: Jacop // op. Van een enkel rijm, dat in de Mnl. Lorreinen voortdurend terugkeert nl.: waren // te waren (vgl. b.v. M. bl. 2, vs. 25; 45, 19; 46, 55; 50, 193; J. II, 245, 1205, 2872, 2946, 3364 en passim) vindt men ook een voorbeeld in Laidoen vs. 65 (dit bewijs op zich zelf zou natuurlijk weinig beteekenen; het verkrijgt alleen eenige waarde in verband met de overige). Een ander rijm, dat niet zoo alledaagsch is: geprant // hant, maar dat | |
[pagina 126]
| |
toch meer dan eens voorkomt (b.v. M. bl. 26, vs. 572; J. II, 471; V, 232; II, 2143: te hant // geprant) vindt men ook in Laidoen vs. 153. De taal van ons fragment geeft dus reeds grond genoeg, om te mogen onderstellen, dat wij hier een deel der Mnl. Lorreinen voor ons hebben. Maar daarmede is de zaak nog niet uitgemaakt. Immers het zou kunnen zijn, dat de Laidoen en de Lorreinen twee verschillende gedichten waren, bewerkt door één vertaler. Op deze tegenwerping antwoord ik: de tint, die over ons fragment ligt past te goed bij die der Lorreinen, om te kunnen aannemen, dat het twee verschillende gedichten zijn. Door die geheele grootsche epopee toch loopt als een roode draad de bloedwraak. Alles draait om de ‘veede’ tusschen het machtige geslacht der Lorreinen en dat van Fromont. Gedurig wordt er een zoen getroffen, men belooft van weerszijden den strijd te laten rusten, maar telkens worden die geloften weer verbroken en vangt de strijd verwoeder dan ooit weer aan. Zoo lezen wij van Gelloen: Hi en woude niet dat inde namen
Die grote veede entie sware,
Die geduurt hebben vele jare.
In den Laidoen vindt men dikwijls uitdrukkingen, die daaraan herinneren. Zoo b.v. ‘Gode so ginc hi op dragen // Sine veede altemale’ (vs. 192-3); ‘Maer altoes die soene geren’ (vs. 197); ‘Ende geeft nu soene in allen landen // Beide vrienden ende vianden’ (vs. 203-4) en vs. 206-211: Hi set ane Gode nu sinen raet
Ende geeft eewelike vrede
Sinen vianden, alse Gelloen dede;
Maer mochte uut comen Laidoen,
Hi sout bat houden ende doen
Dan Gelloen dede sijn gelof;
In de Lorreinen komen meer dan eens: ‘begheven lude’ voor (lieden, die zich uit de wereld terugtrekken in klooster of kluis). Zoo vernemen wij uit een der door Prof. de Vries uitgegeven fragmenten, hoe koningin Helene den patriarch van Jerusalem hare zonden biecht en zich dan in eene ‘cluse’ begeeft, waar zij tien jaren blijft ‘ende leide een helech leven.’ In de door Dr. Matthes uitgegeven deelen van het gedicht trekt ‘Bancelijn, die ridder vri’ zich terug in ‘Sinte Bertins cloester.’ ..... daer hi in bleef vort au
Wonende als I. heilech man.
(M. bl. 39-41). Miles van Blaives wordt monnik in het klooster van den H. Severijn te Bordeaux; later trekt ook Fromondijn zich in dat klooster terug of waar- | |
[pagina 127]
| |
schijnlijk in eene naburige kluis (in eene kluis wordt hij ten minste door Garijn's zoon Girbert gedood). Ook in den Laidoen worden wij in kennis gebracht met ‘een heylech ende hiet Serpio’ (vs. 235), een ‘helege hermite’, die meer dan 40 jaar in zijne ‘cleine cluse’ heeft gewoond. Alles in de Lorreinen is ruw, forsch en bloedig; wèl past daarbij het verhaal van Laidoen's avontuur met den fabelachtigen ‘vogel grijp.’ De vogel scheurt den verrader een arm van het lichaam; Laidoen stopt de wonde eerst met een stuk van zijn hemd; daarna ziet hij eene door een wolf half verscheurde hinde liggen en gaat daarop af, Ende vant al warm; doe nam hi saen
Ende scoeres af I. groet deel,
Ende leit op sine wonde algeel.
Indien men nu ten slotte nog in aanmerking neemt, dat de in het fragment genoemde personen: Karel, Yoen, Pinabel, Gelloen en het volk der Siten allen in den Roman der Lorreinen voorkomen, dan mag men m.i. wel aannemen, dat het fragment Laidoen een deel is der Middelnederlandsche bewerking van de ‘Chanson des Lorrains.’ Heeft men dit aangenomen, dan blijft nog over de plaats te bepalen, die het in dat dichtwerk innam. Eene vergelijking met het Fransch baat hier niet, maar er is eene plaats in het fragment zelf, die ons op het spoor kan brengen. Ons fragment verplaatst ons in het land der ‘Siten’Ga naar voetnoot1); dáár passen dan ook de vogel grijp, de wilde stieren, leeuwen, beren, tijgers en ‘espentine’ (eenhoorns), waarvan melding wordt gemaakt. Pinabeel (die tot het geslacht van Gelloen behoort) en Laidoen hebben verraad gepleegd (vs. 56) tegen Karel en Yoen (vs. 187-191); dat verraad is ontdekt en zij worden daarvoor gestraft, terwijl zij bezig zijn eene groote som gelds op ‘someren’ ergens heen te voeren. De Siten zijn blijkbaar bewust van dat verraad (reeds de aanvang vs. 1-4 laat dat doorschemeren en het blijkt verder uit vs. 15-16); zij wenden voor, dat zij de twee graven voor spionnen houden (vs. 31); Laidoen's verzekering: Wi comen van den here gevaren,
Daer wi die coninge spraken twaren,
Ende sijn hare vriende wale
noemen zij: ‘eene tale // the herde ongeloflec si;’ daarna jagen zij hen op de vlucht en maken zich meester van den buit. Nu lezen wij in ons fragment (vs. 207-8), dat Laidoen in zijn angst God belooft, dat hij zal geven: ‘ewelike vrede // Sinen vianden, alse Gelloen dede’ en de dichter laat daarop volgen: | |
[pagina 128]
| |
Maer mochte uut comen Laidoen,
Hi sout bat houden ende doen
Dan Gelloen dede zijn gelof;
Konden wij nu aanwijzen, welke gelofte van Gelloen hier bedoeld wordt, dan zouden wij tevens eenige aanwijzing hebben om de plaats van het fragment te bepalen; dat deel der Mnl. Lorreinen toch, waarin die gelofte voorkomt en ons fragment zullen wel niet heel ver van elkander verwijderd zijn geweest en waarschijnlijk wel tot hetzelfde boek behoord hebben. Alleen in de door Prof. de V. uitgegeven fragmenten van het Tweede Boek nu vind ik melding gemaakt van eene gelofte, waarop de regels in den Laidoen zouden kunnen doelen. Wij lezen daar (B. Eerste fragment te Stuttgart) hoe keizer Karel bezig is een zoen te treffen tusschen Gelloen en Robbrecht ter eene en Ritsart en Rigaudijn ter andere zijde; Gelloen zegt dan o.a. (vs. 233 vlgg.): ...... Her Ritsart, here,
Hort een luttel dor u ere:
Ic ben dies seker ende coene,
Op dat wi hier maken soene,
Dat wise en breken nemmermeer enz.
en vs. 243: Wi willen in waerre dinc
Hier geloven vor den coninc,
Dat wi nemmermeer en staen
In steden daer wi avegaen.
Hij heeft echter geen plan zich naar zijne woorden te gedragen, hij ‘decte sine daet // Die hi droech in therte binnen’ (vs. 276-7) en hoopt den tijd nog te beleven, waarin hij zich op zijne vijanden zal wreken. In de volgende fragmenten wordt ons nu verhaald, dat Gelloens dochter Irene, keizerin van Griekenland, het rijk van koning Yoen binnenrukt. Yoen keert onderwijl terug in zijne sterke stad Gardeterre, hij komt met zijne Siten in het veld tegen de Grieken en zendt een bode naar Frankrijk tot zijn zoon Ritsart om hulp te verkrijgen. Als de bode in Frankrijk aankomt, is de zoen, waarvan ik sprak, juist getroffen en zoowel Gelloen als Ritsart verklaren zich bereid, ook hunne bloedverwanten te verzoenen. Gelloen neemt op zich, zijne dochter tot het staken der vijandelijkheden te bewegen en zendt dus een bode naar Griekenland. Maar hij ziet nu de gelegenheid schoon, om den krijg te hervatten en de bode krijgt derhalve eene geheel andere boodschap mede. Hij moet Gelloens kinderen (Yrene en hare broeders Fromondijn en Haerdreit) juist aanzetten den strijd te hervatten, het land der Siten te veroveren en Yoen met diens zoon te dooden. | |
[pagina 129]
| |
Dus so hout Gelloen, die here,
Die soene, die hi selve sprac,
Entie hi haestelike brac
(De V. bl. 49, vs. 328-330). Hier eindigen de fragmenten. Men kan echter wel nagaan, dat het verhaal moet volgen van een strijd, waarin Yoen ondersteund wordt door zijn zoon Ritsart en waarschijnlijk ook door keizer Karel, nadat dezen gebleken is, dat Gelloen en zijn geslacht den strijd hernieuwd hebben. In dien strijd staan dan Karel, Yoen en de Siten vijandig tegenover het geslacht van Gelloen, waartoe Pinabeel en waarschijnlijk ook Laidoen behooren. En daarmede is juist de toestand aangegeven, waarin ons fragment past. Ligt er dus niet al te veel tusschen het laatste door Prof. de V. uitgegeven fragment en het onze, dan behoort ook dit fragment nog tot het tweede Boek; immers, dat eindigde met de woorden: ‘Op Ritsarts doet, Yoens sone.’ Het kàn echter ook reeds tot het Derde Boek behooren, want daarin wordt het verhaal van dezen oorlog, waarin ook Gelloen zelf sneuvelt, voortgezet en wij kunnen uit ons fragment niet zien, hoe ver men met dien strijd gevorderd is. Hoewel ik er mij dus van overtuigd houd, dat wij hier een deel der Middelnederlandsche Lorreinen voor ons hebben, zoo kan ik toch niet ontveinzen, dat er zich eene zwarigheid opdoet. Het is deze. Tot dusver zijn drie handschriften der Mnl. bewerking bekend, die door Prof. de Vries onderscheiden worden als: het Giessensche, het Utrechtsche en het Zierikseesche. Dezelfde geleerde beschrijft die hss. kortelijk aldus: ‘Het eerste - en oudste - telde op elke bladzijde drie kolommen van 60 regels, het tweede twee kolommen van 41 regels, en het derde insgelijks twee kolommen, doch van 46 regels.’ En ons fragment is volgens Willems geschreven op: ‘twee bladen perkament in folio .... thans berustende in de koninklijke bibliotheek te Brussel, schrift der XIVde eeuw, hebbende drie kolommen op elke bladzijde.’ Dat ‘twee bladen’ schijnt eene vergissing te zijn. Mone beschrijft het hs. aldus: ‘Ein Perg. Blatt des 14. Jahrh., mit 3 Spalten auf der Seite, auf jeder 52 Zeilen. Das Blatt hat die Zahl 64, wonach das Gedicht beinahe 20.000 Verse umfasst hätte;’ en dit zal wel dichter bij de waarheid zijn. Immers 6 kolommen van 52 regels zouden 312 verzen opleveren, dus op 2 na juist het aantal verzen, dat het fragment werkelijk telt; misschien zijn er dus twee kolommen, die elk één regel minder tellen. Maar ook dan komt het hs. van den Laidoen nog niet met een der andere overeen en dat blad perkament zou dus tot een ander afschrift moeten hebben behoord. Bij de groote bekendheid van het origineel zou mij dit niet verwonderenGa naar voetnoot1), en ik kan dus aan deze zwarigheid niet veel gewicht hechten. | |
[pagina 130]
| |
Het Mnl. fragment luidt aldus: ‘Dele kerstine haren here,
Om dat siere ane winnen sere.
Si selen nochtan, magic, laten
Haren wasdom in derre straten.
5[regelnummer]
Ic segge, wat ic bidde u,
Dat gi u heimelec wapent nu
Ende vart henen heimelike;
Ic sal u volgen cortelike
Ende laetse ons in den wegen bespien,
10[regelnummer]
Daer si henen selen tien,
Ende laet ons hem met gewoude
Nemen the somere metten goude
Ende hen oec mede verslaen;
Hier en mach sijn niet bat gedaen,
15[regelnummer]
Want the hoeneren sal men honen
Ende quaet altoes met quadenGa naar voetnoot1) lonen.’
Si seiden: ‘Here, gi segt waer,
Wi willen met u varen daer.
Mochtewi die proie gewinnen
20[regelnummer]
Wi wordens te rikerGa naar voetnoot2) in allen sinnen.’
Dus sijn die Siten wech gevaren,
Dies dandere nien wisten, twaren,
Die haren wech henen reden,
Daer si die montaingen leden.
25[regelnummer]
Ende in dende van den woude
Voeren quamen geslegen boude
Die Siten, die niet en sliepen,
Maer met luder kelen riepen:
‘WerwartGa naar voetnoot3) so vardi gi heren?
30[regelnummer]
Beidt! en trouwen, gi moet keren.
Gi sijt spieren, dat dunct mi.’
Laidoen seide: ‘Wat segdi?
Wi comen van den here gevaren,
Daer wi die coninge spraken twaren,
35[regelnummer]
Ende sijn hare vriende wale.’
Die heren seiden: ‘Dits eene tale,
Die herde ongeloflec si.
Slaetse doot, gi ridder vri,
Ende en laetse ons niet ontfaren!’
| |
[pagina 131]
| |
40[regelnummer]
Die graven, die hem sere vervaren,
Lieten someren ende gout
Ende vloen henen in geen wout,
Elc al daert hem werden mach.
Doe die Site dat gesach,
45[regelnummer]
So toech hi ten goude wert,
Want hi hens nien gert.
Tgewen, daer sijn herte an lach,
Voerde hi enwech, so hi ierst mach.
Die cnechte heeft hi verstegen al,
50[regelnummer]
Die daer hilden in dat dal,
Om dat men hem volgen nien soude
Ende voer weder henen boude,
Ende voerde met hem sijn gewin
Ende quam weder ten hereGa naar voetnoot1) in.
55[regelnummer]
Nu hort, gi heren, ende verstaet
Hoe desenGa naar voetnoot2) heren haer verraet
Heeft geloent ende hare pine:
Si liggen nu in die woestine
Herde verre versceden daer,
60[regelnummer]
Want deen en wiste niet wel, waer
Hi den andren heeft verloren,
Dies si hadden rouwe ende toren.
Dwout was groet ende wijt
Ende woeste talre tijt,
65[regelnummer]
Daer dele heren binnen waren.
Sere woest waest, te waren,
Ende vol van eiselike dieren:
Van wilden coyen ende stieren,
Van tygren ende van espentinen.
70[regelnummer]
Werwaert hen die heren pinen,
Si en connen vergadren niet.
Mettien her Pinabeel versiet,
Waer dat een eyke groet
Op enen hogen berch stoet.
75[regelnummer]
Daer so clam hi boven saen,
Om dat hi gerne hadde verstaen,
Ochte hi uten woude iet sage;
Want het was wel te middage.
Mettien so heeft hi versien
80[regelnummer]
Van verre lant ende mettien
| |
[pagina 132]
| |
Es hi van den eyke gegaen
Ende ginc derwert sonder waen
Ende geraecte daer bi gelucke,
Al stoet henen van hem I. stucke.
85[regelnummer]
Daer quam hi ane ene port,
Van daer so wijsdemen hem vort;
Dus so ginc hi lange wile
Ende daertoe menege mile,
Eer hi weder quam ten here.
90[regelnummer]
Laidoen, die oec hadde gere
Te gerakene uten woude,
Opdats hem God oenen woude,
Hi quam gegaen in enen pat;
Want dies getroeste hi hem bat,
95[regelnummer]
Dat hire mede soude uut comen,
Daer omme heeft hi den pat genomen.
Maer die pat, dat wet wale,
Droech te woudewert al te male;
Want niet els dan the dieren,
100[regelnummer]
Leuwen, beren ende stieren,
Hadden geslegen dien pat daer,
Ende leiddene so verre, dats waer,
Dat hi tote enen berge quam,
Daer hi boven vernam
105[regelnummer]
Ende versach ende horde pipen
Die jonge van enen vogelgripen.
Vervart wart die grave doe,
Want hi en wiste waer gaen toe.
Hi en hadde wapene no part,
110[regelnummer]
Anders dan allene sijn swart,
Daer hi hem op vertroeste meest.
Dus ginc hi in dat foreest
Sere dolende ende in vare.
Mettien so wart hi geware,
115[regelnummer]
Waer die vogelgripe quam
Te hem wert, alse hine vernam,
Ende waendene te nestewert vueren,
Maer hi toech tswert te dier uren
Ende sette hem ter were.
120[regelnummer]
Die grijp, die sijns hadde gere
Es hem comen van boven toe;
Maer Laidoen hi gegreep doe
Sijn swert ende waende den grijp slaen;
Maer die grijp onthoechde hem saen,
| |
[pagina 133]
| |
125[regelnummer]
Ende liet liden den swertslach.
Doe hief die vogel, wat hi mach,
Sinen voet ende es weder
Op den grave comen neder,
Eer hi tswert hertrecken conde
130[regelnummer]
Ende gaf hem ene wonde:
In dien slinken arm hi vloech,
Dien hi hem al ave toech.
‘Hulpe God, here!’ seide die grave,
‘Hoe werdic dus mijns levens ave!
135[regelnummer]
Ontferme u mijns, dor u doogt,
Ende verloest mi, ochte gi moogtGa naar voetnoot1),
Grote here, Sente Jacop!
Ic geve u alle mine saken op;
Ontferme u mijns, staet mi in staden,
140[regelnummer]
Want ic ben te sere verladen.
Ic sal u versoeken vriendelike,
Magic ontgaen haestelike.’
Dus heeft verloren her Laidoen,
Die geport was om traisoen,
145[regelnummer]
Sinen arm daer ter stede,
Ende waent noch selve sterven mede.
Nu en weet die grave Laidoen
Wat aneverden no wat doen:
Sere es hi tongemake.
150[regelnummer]
Gode beval hi sine sake,
Dat hine bescermen moete
Noch van dies gripen voete.
Die grijp sinen arm geprant
Ende voerdene wech te hant
155[regelnummer]
Ende aisde sine jongen daer mede;
Nu hort, wat Laidoen dede:
Hi scurde sijn hemde op die stonde,
Ende stopter mede sine wonde
Ende es henen vort gegaen.
160[regelnummer]
Mettien so versach hi saen,
Waer .I. wolf I. hinde verbeet.
Al was die wolf I. deel wreet,
Hi liet liggen dat reecalf
Daer al stille meer dan half,
165[regelnummer]
Ende es gevloen dor smans wille
| |
[pagina 134]
| |
Ende liet dander liggen stille.
Nu es die grave daer toe gegaen
Ende want al warm, doe nam hi saen
Ende scoeres af .I. groet deel
170[regelnummer]
Ende leit op sine wonde algeel,
Ende es vort gegaen enwech,
Al omme enen anderen wech.
Die grijp es hem weder naer
Gevolgt, maer doe sach hi daer
175[regelnummer]
Die beeste, die de wolf verbeet;
Die gegreep hi gereet,
Ende essere mede te neste gevaren,
Ende Laidoen ginc vort, twaren,
Den wech, maer hem quam davont toe.
180[regelnummer]
Int wout ginc hi dolende doe
Tote bi den sconen dage.
Hine wonde niet, dattene die grijp sage:
Op Gode so riep hi altenen
Ende op siere moeder ginc hi wenen;
185[regelnummer]
Sente Jacob gelofde hi
Sinen wech, geloves mi.
Oec gelofde hi, dat hi nemmermere
En sochte geerehande kere,
Daer hi Karle ochte YoeneGa naar voetnoot1)
190[regelnummer]
Mede pijnde te mesdoeneGa naar voetnoot2)
Ochte iemene van haren magen.
Gode so ginc hi opdragen
Sine veede altemale;
Hi sal hem vort houden wale,
195[regelnummer]
Noch nemmermere vort raet geven,
Daermen bi verliest sijn leven;
Maer altoes die soene geren,
Wille hem God die doot verweren.
Laidoen, die dus dolende geet
200[regelnummer]
Ende die waerheit niet en weet
Wanneer hi aal verliesen dlijf,
Want hi es nu arm ende kaitijf
Ende geeft nu soene in allen landen
Beide vrienden ende vianden,
205[regelnummer]
Al hadde hi oicGa naar voetnoot3) geweest quaet,
Hi set ane Gode nu sinen raet
| |
[pagina 135]
| |
Ende geeft ewelike vrede
Sinen vianden alse GelloenGa naar voetnoot1) dede;
Maer mochte uut comen Laidoen,
210[regelnummer]
Hi sout bat houden ende doen,
Dan Gelloen dede sijn gelof;
Want sekerlijc so es hi of
Eere goeder hulpen ende I. getrouwe,
Dat so was sijn slinke mouwe,
215[regelnummer]
Die hem meer en steet niet bi;
Die laet hi daer, geloves mi.
Al mochte hi anders uut comen,
Die hulpe daeraf es hem benomen.
Laidoen, die niet en sliep
220[regelnummer]
Dien nacht, maer an Gode riep,
Es tote bi den dage gegaen.
Mettien so verhorde hi saen
Lude craien enen hane.
Doe was hi in goeden wane,
225[regelnummer]
Dat hi lieden naken soude.
Derwert henen ginc hi boude,
So hi rechste nemmeer can,
Ende quam, doet dagen began,
Op ene cleine cluse gegaen,
230[regelnummer]
Die al omme was bevaen
Met enen watre, dat groet was.
Over dwater, geloft mi das,
So ginc een brugekenGa naar voetnoot2) clene,
Daer woende in een man allene
235[regelnummer]
Een heylech ende hiet Serpio,
Ende hadde gelegen daer alsoGa naar voetnoot3)
Vele mee dan .XL. jaer.
Van outheiden was hi swaer;
Els hi te nuttene nien plach,
240[regelnummer]
Dan dies hem God onse here versach.
Sijn valbrugxken, dat stoet toe,
Want ic wane, hi daer toe
In XXX. jaren niet en quam.
Nie en wert hi erre no gram,
245[regelnummer]
Ende sat altoes in sine celle
Ende in sine cleine capelle.
Daer so diende hi Gode met vlite,
Alse ene helege hermite.
| |
[pagina 136]
| |
Niemen en dorste hem genaken
250[regelnummer]
Dor beren ende dor draken,
Die daer lagen in den woude.
Ende al waer oec dat comen soude
Iemen te hem ter clusen daer,
Die wech hi was so over swaer,
255[regelnummer]
Ende oec so ongetreden mede,
Dat hi lichte teere ander stede
Ware geraect in die woestine
Onder tygren ende espine
Ende hadde daer verloren dleven;
260[regelnummer]
Dus so sijn si thuus bleven.
Hi woende VII. milen wel
Van den lieden, sonder spel,
Ende sint hi dermitage nam,
Sijt seker, dat te hem en quam
265[regelnummer]
Nie mensche, daer hine sach,
Sonder nu op desen dach.
Nu es Laidoen comen daer
Ende riep lude ende oppenbaer:
‘Es daer iemen in van Gods wegen?
270[regelnummer]
Hi spreke hier nu mi jegen!’
Menechwerf so riep hi dat.
Die heilege man, die doe sat
In sine capelle ende betde sere,
Ende was benechtGa naar voetnoot1) met onsen here,
275[regelnummer]
En horde Laidoens roepen niet,
Want sijn gepens hem en liet;
Ten leste es hire uut comen
Ende heeftene roepende vernomen,
Dat hem wonderde herde sere,
280[regelnummer]
Ende seide: ‘Genade, God Here!
Mi dunct ic enen mensche hore
Sere roepen hier vore.
Nu es leden menech dach,
Dat ic en horde no en sach
285[regelnummer]
Engene mensche sekerlike.
Nu hulpt, God van hemelrike!
Ende behoet die siele mijn,
Die ewelike u moeste sijn
Ende behout mi mine raste,
290[regelnummer]
Die ic in u houde vaste.’
| |
[pagina 137]
| |
Die grave, die daer buten lach,
Ende hem herde sere ontsach,
Riep lude menech werven:
‘Laet in, ochte ic sal sterven,
295[regelnummer]
Op dat gi van Gods halven sijt;
Hoe teemt di, dus langen tijt
Ende in so groter avonturen
Staen een Gods creatureGa naar voetnoot1),
Ende enen kerstenen man,
300[regelnummer]
Die werwert en weet trecken an,
Die dus verre verdoilt si,
Want geen lant es hem bi?’
Die heylege man Serpio,
Diene roepen horde also,
305[regelnummer]
Es tote vor sijn dorken gegaen
Ende sach daer uutwert saen
Ende heeft den grave versien
Ende die grave riep mettien
Ontfermelike ende sere:
310[regelnummer]
‘Laet mi in, lieve here!’
|
|