Het lied in de middeleeuwen
(1972)–G. Kalff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 675]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX. Verdere lotgevallen der oude liederen.Is het mij gelukt den lezer in de voorafgaande bladzijden eene juiste voorstelling te geven van een deel des rijken liederschats, dien ook ons volk eens bezeten heeft? Een ander moge dat beslissen. Maar ook indien ik daarin niet geslaagd ware, dan nog zou mij eene belangrijke vraag ter beantwoording overig blijven - de vraag: wat gebeurde er verder met dien schat en wat is er ons nog van gebleven? Eerst wanneer ik die vraag zal hebben beantwoord, kan ik de door mij gekozene taak als volbracht beschouwen. Ik zal daarom in dit hoofdstuk de verdere lotgevallen der oude liederen nagaan. Ik zal trachten aan te toonen, dat zij reeds gedurende de laatste helft der 16e eeuw door andere liederen worden verdrongen, ofschoon zij nog in aller herinnering blijven leven; dat zij in de 17e eeuw meer en meer vergeten worden en in de 18e, op weinige uitzonderingen na, nog slechts bij het volk bekend zijn; dat in de 19e eeuw ook het volk die oude liederen uit het geheugen verliest en dat zij binnen kort zullen zijn weggestorven voor immer, indien zij niet herboren worden door de wetenschap en de kunst van onzen tijd. De bloeitijd dezer oude liederen duurt tot het midden der 16e eeuw. In de laatste helft dier eeuw werden zij naar alle waarschijnlijkheid zelden meer gezongen, ook al kende elk ze nog. De reden daarvan is niet ver te zoeken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 676]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot dusver had het jonge, krachtige en weelderige volk, dat deze landen bewoonde, geene zware rampen gekend, immers geene onder welker druk zijn karakter moest veranderen. Het genoot zijn leven en zong zijn lied. Wel had de zucht tot kerkhervorming zich ook hier te lande reeds doen gelden en had deze soms scherpe vervolging uitgelokt, wel zien wij haren invloed ook in de geestelijke liederen, waarmede vrome mannen reeds in 1539 en 1540 de ‘sotte, vleescelike liedekens’ wilden te keer gaan, maar niettemin verscheen vier jaren later het Antwerpsche Liederboek. En welke stemmen klinken ons daaruit tegen? Meer dan de helft dier liederen is gewijd aan de liefde. Tal van minnaars storten hunne klachten uit over ontrouwe liefjes, verlangen naar heur bijzijn, vermeien zich in liefelijke herinneringen, wekken de uitverkorenen met zang en snarenspel, zien aan hunne zijde den nacht voor den dag wijken of zijn in minnelijk onderhoud met hen samen. En in andere liederen wordt verhaald van ridders en jonkvrouwen, van helden uit vroegeren tijd, van roovers en ongelukkige gelieven. Elders schertst en lacht het volk over zijne eigene en eens anders dwaasheden, bezingt de ‘chronique scandaleuse’ van den dag en vertelt met beminnelijke openhartigheid van zijne liefdesavonturen, zijne drinkgelagen, zijne huiselijke aangelegenheden en zijne feesten. Een klein getal historische liederen verplaatst ons in ruimer kring en doet ons een blik werpen ook buiten de grenzen van ons land en op de belangen van andere volken; maar ook deze liederen verwijlen meerendeels bij het oogenblik of bij het tegenwoordige. Zoekt men naar een ander, een hooger element, dan vindt men na lang zoeken onder de 221 liederen, welke hier verzameld zijn, slechts 4 geestelijke liederen. Dit eenvoudige feit is natuurlijk niet voldoende om een beeld van dien ganschen tijd te geven, maar toch geeft het eenige trekken daarvan aan. De groote menigte stemde in met den jongeling, die in één dier geestelijke liederen tot een hem vermanend leeraar zegt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ic wil gebruycken dat leven myn
Met dansen en met springhen;
Si moeten sterven, die veyghe zyn,
Laet ons gaen drincken den coelen wyn,
God sal ons wel ghehinghenGa naar voetnoot1).
En dit geestelijk lied zelf is blijkbaar eene omwerking van een wereldlijk lied. In den aanvangsregel: ‘Hoe luyde sanc die leeraer opter (l. opten) tinnen’ is de ‘leeraer’ klaarblijkelijk voor den vroegeren ‘wachter’ in de plaats gekomen; de tinnen van een kasteel toch waren nooit bekend als de standplaats van leeraars, maar aan zulke tegenstrijdigheden stoorde het vrome gemoed zich niet. Uit den ijver, waarmede eene kleine schare te velde trekt tegen de wereldlijke liederen dier dagen en ook uit de vele omwerkingen daarvan kan men eenigszins opmaken, hoezeer men den slechten invloed dier liederen vreesde en uit die liederen zelf blijkt gedeeltelijk, welke de levensopvatting was van het volk, dat ze dichtte en zong. Die levensopvatting was min of meer eene vrucht der tijden en kwam voor een deel voort uit de algemeene welvaart, die overal - uit de overmatige weelde, die in de meeste deelen des lands heerschte. Men leze Motley's fraaie schildering van den maatschappelijken toestand dezer landen vóór den aanvang des oorlogs, ook zijne beschrijving van de voornaamste onder al die bloeiende steden, de weelderige ScheldestadGa naar voetnoot2) en men zal het begrijpelijk vinden op het titelblad van sommige liederboeken met naïeven trots vermeld te zien ‘gheprint in die triumphelike coopstadt van Antwerpen.’ Maar hoe spoedig zal dat verkeeren - met Antwerpen in de eerste plaats! Weldra is het met dat triomfeeren gedaan en hoort men klaagliederen, waar vroeger de lach van onbezorgde vroolijkheid weerklonk. Reeds in 1565 luidt het in een Geuzenlied: Antwerpen arm,
O desolate stede,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met swaer ghekarm
Vergaet nu uwen vrede,
U hooghen moet,
Die leyt nu heel in 't assen;
enz.
En een geestelijk liederboek van lateren tijd vangt aan met ‘een schoon Lied van de heerlicke stadt Antwerpen’ en beklaagt haar treurig lot: Antwerpen schoon, eertyts vol Goets,
Tot den hemel schier verheven:
Vol weelden, wils ende hoochmoets
Geheel wellustich int Leven,
In overvloet van alle goet
En schoone costelicke waren,
Die ghy gheraept hebt end' gheschraept,
Och waer is dat al vervaren?Ga naar voetnoot1)
En niet met Antwerpen alleen was dit het geval, Weldra zijn al deze landen in den opstand betrokken, hetzij als voor- of tegenstanders; aller gedachten worden ingenomen door de groote worsteling en wie het volle hart lucht wilde geven in een lied, dien konden de oude liederen niet meer bevredigen. Immers, hoe zouden zij ook? Waar de hoofden van de edelsten in den lande vielen onder het beulszwaard, waar steden werden uitgehongerd en uitgemoord, waar aller oogen zich vestigden op de stoute daden der Watergeuzen en op den Prins van Oranje, waar de eene aangrijpende gebeurtenis de andere verdrong, dáár had men iets anders te doen dan minneliedjes te zingen of naar ridderromancen te luisteren of elkander in liederen met een lach de waarheid te zeggen. En zoo weerklinken dan in de eerste plaats de liederen der Geuzen. Geen feit van eenige beteekenis of het wordt in een lied breed verhaald. Nu eens hoort men klaagliederen over den treurigen toestand des lands en de onderdrukking en vervolging, die men van de Spanjaards te lijden had, dan weer triomfliederen na een behaald voordeel; nu eens liederen vol troost en bemoediging tot de zwakken en dan weêr uitdagende, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overmoedige spot- en schimpliederen tegen de paters, die om hunne abdissen en hunne kapoenen treuren en tegen de Spaansche ‘Godts vyanden.’ En van den anderen kant waarschuwde men tegen ‘die Geusen met hunne leusen’ en bespotte de nieuwe, godsdienstige secten en verhaalde van de diefstallen en rooverijen, die de prins van Oranje met zijne troepen in het Luiksche land hadden bedreven en vermeide men zich reeds van te voren in ‘der Geuzen HellevaertGa naar voetnoot1).’ Groot moet de invloed zijn geweest van deze politieke en andere half politieke, half geestelijke liederen, welke in deze dagen van strijd bij honderden - ik mag wel zeggen - bij duizenden verschenen. behalve de eigenlijke ‘Geuzenliederen’ waren daaronder klaagliederen van gevangenen ‘geschreven int duyster met arm gereetschap,’ zooals een van hen eenvoudig maar roerend zich uitdrukt of gedicht in een kerkerhol, waar de duisternis ook zelfs het schrijven niet toeliet en het lied ‘int herte moeste blyven’ totdat de dichter tijd en gelegenheid kreeg het op te teekenen. Elders leest men ‘de belydinghe van een teeder Meysken, geheeten Elisabeth, die een Baghynken hadde gheweest’ en een ander vangt aan: ‘Het is gheschiet ter tyt, doen de vier vrienden opgheoffert waren (daer ic dat Liedt af ghemaect hebbe) ende hadse sien verbranden....’ En sommige dier liederen weerklonken in de sombere kerkers en hunne tonen drongen dan door de muren heen en strekten anderen lotgenooten tot troost en opbeuring. Zoo lezen wij in ‘een brief van Jeronimus Segerszoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven aen grooten Henrick, die oock aldaer ghevanghen lach int jaer 1551’ deze woorden: ‘Ende als ghy luyde singhet, soo hoore ick u wel. Ende ick dancke den Heere, dat hy u noch so veel crachts gevende is, dat ic u noch hoore singenGa naar voetnoot1).’ Andere liederen gewagen weer van troost en bemoediging, wekken op tot berouw en inkeer tot zich zelven, bevatten klachten en gebeden om kracht en geloof, schilderen innerlijken strijd, zingen Gode lof of behelzen slechts omwerkingen van een deel des bijbels. En deze liederen bleven niet op de plaats, waar zij gedicht werden, maar zwierven het geheele land door evenals de Geuzenliederen. Men zond ze aan veraf wonende geloofsgenooten, dikwijls aan eene geheele gemeente of ook wel aan geheel onbekendenGa naar voetnoot2). Men voorzag ze aan den kant van bijbelteksten, opdat men de in het lied bedoelde plaatsen nog eens in den bijbel zou kunnen nalezen en er dus te meer door gesticht worden. Duidelijk zien wij dan ook het ontstaan van vele liederen dier dagen verklaard in de voorrede van een 16e eeuwsch liederboek. In die ‘voorreden totten Lesers ende Sanghers deses Liedenboecks’ lezen wij nl.: Ende den sentbode Jesu Christi Paulus ons leert: Dat wy malcanderen sullen vermanen met Psalmen ende geestelicke liedekens (Eph. 5, 19. Col. 3, 16.) so hebbe ick dan na de cleyne gave, die my die Heere gegeven heeft (in mynder swacheyt) ter eeren Gods ende tot stichtinghe myns Naestens, dese naervolghende Liedekens gedicht, beschreven, gegeven, ende gesonden, aen diversche Persoonen op hare aenhouden ende begeeren, oock ut goede geneghenheyt van my, op datter sommighe tot yver ende aendacht mochten ghebracht worden den Heere te vreesen ende syn woort lief te crygenGa naar voetnoot3).’ Dergelijke ‘zendliederen,’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zooals ik ze zou willen noemen, treft men ook reeds in de eerste jaren van den opstand aan. Soms moeten die liederboeken, waaruit de ouders kracht en troost hadden geput, vóórdat brandstapel of worgpaal een einde aan hun leven maakten, in het bezit zijn gekomen van hunne kinderen. Zoo lezen wij in een ‘testament van Joos de Tollenaer’ o.a. het volgende: ‘Myn kint Betgen, so ick sterve, so wilde ick wel, dat u Moeder u gave tot een eewighe Memorie, een Testament, ende een Dierick Philips fundament Boeck, ende een Liedekens Boeck ende een Boecxken van Jacob de Keersgieter ende wilt daer inne veel lesen, want daer staen veel schoone vermaningen in’Ga naar voetnoot1). Hoe anders dan ons moet het zulk een meisje te moede zijn geweest bij het lezen in die boeken of het zingen dier liederen en zeker niet zij zal bezweken zijn in den moeilijken strijd tusschen levenslust en geloof, waarvoor de inquisitie zoo velen stelde. Dat dus de oude liederen moesten wijken, waar zulke gebeurtenissen aller hoofd en hart vervulden, is niet meer dan natuurlijk. Zelfs werd het lied ‘vanden ouden Hillebrandt’ omgewerkt tot ‘een oorloff-lied van Duckdalve’, waarin men den gehaten ‘ouden Grys’ bespotte. Maar al zong men de vroegere liederen niet meer, men vergat ze daarom nog niet. Hoe ware dat ook mogelijk geweest? Integendeel, elk kende ze nog; dat blijkt meer dan voldoende uit de liederboeken van dien tijd. Onder de ‘wyzen’, waarop die nieuwe liederen gesteld werden en die ieder dus geacht werd te kennen, treft men de aanvangsregels van de meeste ons bekende en vele onbekende oude liederen aan en dat blijft zoo tot in den aanvang der 17e eeuw. Maar ook alleen daaruit kan men opmaken, dat die liederen nog algemeen bekend waren, want, voor zoover mij bekend is, werden er in de laatste helft der 16e eeuw geene meer herdrukt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noch afzonderlijk noch in liederboeken. In het eerst zal men dat nagelaten hebben uit vrees voor de censuur en daarna omdat ze niet verkocht zouden worden; want wie zou ze gelezen hebben? In het jaar 1588, het stichtingsjaar onzer republiek, begon echter het licht door de wolken te breken. De moeilijkste tijd was achter den rug en ofschoon het pleit nog lang niet gewonnen was, namen de zaken echter eene gunstige wending. Een deel der oude vroolijkheid keert weer in de harten terug en zoo laat het zich dan ook verklaren, dat drie jaren later weer eens een wereldlijk liederboek verschijnt onder den titel: ‘Nieu Amstelredams Liedboeck, vol Amoreuse Nieu Jaren, Mey Lieden, Tafel Lieden ende veelderhande vrolycke ghesangen, nu op nieu vermeerdert........ Anno 1591’. In deze verzameling is reeds te bespeuren, welke richting de liederpoëzie in het vervolg zal kiezen. De oude liederen, welke in het Antwerpsche Liederboek zulk eene eervolle plaats innemen, zijn hier verdwenen. De minneen Meiliederen, die in dit liederboek voorkomen hebben al de eigenschappen van die uit de eerste helft der 16e eeuw in het A.L., maar in nog hoogere mate en de invloed der renaissance is daarin nog duidelijker zichtbaar. Hier vinden wij reeds overvloedige staaltjes van de mode-poëzie, de fatsoenlijke poëzie om zoo te zeggen, welke vooral in de 17e eeuwsche lyriek zoo op den voorgrond staat. Hoe het in die eeuw met de oude liederen ging, zullen wij nu trachten te schetsen. Elk weet, dat met den aanvang der 17e eeuw een nieuw tijdperk in de geschiedenis van ons volk aanbreekt. De dageraad der vrijheid, die zich reeds in 1588 vertoonde, is tot dag geworden, al is het nog geen volle dag. Hoort den geschiedschrijver der ‘Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog’ hierover! Na een blik te hebben geworpen op den hachelijken toestand, waarin ons land zich in 1588 bevond, roept hij uit: ‘En tien jaren later? Hoe is alles veranderd! De noordelijke gewesten, de roemrijke Zeven, zijn voor goed bevrijd, voorspoedig te land en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter zee; de regeering is eensgezind en door het volk geëerbiedigd het leger volgzaam en uitmuntend aangevoerd; de schatkist voortdurend gevuld door gewillig opgebragte belasting. Spanje daarentegen, dat zich reeds meester had gewaand van de muitende gewesten is moegestreden en uitgeput en weet geen ander middel om niet al de Nederlanden te verliezen, dan ze als zelfstandigen staat af te scheiden van de Spaansche monarchie’. Een tiental jaren later zou Spanje dan ook reeds met ons onderhandelen als met een onafhankelijken staat. Ondertusschen zijn Noord- en Zuid-Nederland steeds verder uiteengegaan en hiermede moet in de geschiedenis onzer letterkunde steeds rekening worden gehouden. Het 17e eeuwsche Noordnederlandsche geslacht verschilt in menig opzicht van het algemeen Nederlandsche type der middeleeuwen in Noord- en Zuid-Nederland. Op een paar punten van verschil, die ook in de letterkunde waarneembaar zijn, zal ik hier wijzen. Mede daardoor moge duidelijker worden, waarom de oude liederen juist in Noord-Nederland zoo snel op den achtergrond geraakten. Ook vroeger, reeds in de middeleeuwen, zal er m.i. ongetwijfeld verschil hebben bestaan tusschen het volk boven - en het volk beneden de rivieren, zooals men dat wel eens uitdrukt, tusschen Friezen, Hollanders, Zeeuwen, Utrechtenaars, Gelderschen ter eene en Vlamingen, Brabanders enz. ter andere zijde. De Zuidnederlanders geraakten vroeger dan de Noordelijken tot stoffelijke welvaart, bij hen deed zich de behoefte aan geestelijke genietingen eerder gevoelen; ook waren zij ontvankelijker van gemoed en minder kalm dan hunne Noordelijke broeders. Bij hen had, meen ik, het verstand niet zulk een overwicht op het gemoed als bij de Noordnederlanders. Maar hoeveel meer punten van overeenstemming dan van verschil zijn er tot het midden der 16e eeuw in Noord- en Zuidnederland aan te wijzen: Tot dien tijd waren bijna alle bewoners dezer landen Katholiek; ook in het Noorden heeft de mystiek een grooten invloed geoefend, kunstzin werd in beide deelen des lands in hooge mate aangetroffen, al volgde het Noorden het Zuiden gemeenlijk op den voet. En eindelijk was aan alle be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 684]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woners dezer landen gemeen: zin voor de werkelijkheid, gave van opmerking, dartele levenslust voortkomende uit maatschappelijke welvaart, vroolijkheid, die licht tot ruwheid en losbandigheid oversloeg. Ook in de liederpoëzie hebben wij meermalen blijken van die nauwere eenheid tusschen Noord en Zuid aangetroffen. Slechts op eenige punten van verschil en overeenkomst kon ik hier wijzen en ik gevoel zelf, hoe gebrekkig deze parallel is; trouwens om haar juist te kunnen trekken, zou men tevens in staat moeten zijn eene geschiedenis der ontwikkeling van ons volk te schrijven. Mijn doel was alleen aan te toonen, welke ongeveer de gronden zijn, waarop ik steun bij de volgende onderstelling: ondanks het verschil, dat in de middeneeuwen tusschen Noord- en Zuidnederland moge bestaan hebben, heeft men toch vrij wat meer recht die beide deelen des lands op eene lijn te stellen, dan later, toen tachtigjarige oorlog en onafhankelijkheid en Kalvinisme eene scherpe afscheiding tusschen hen gemaakt hadden. Ook in de liederpoëzie blijkt dat, allereerst in de geestelijke. Want ook na eene oppervlakkige beschouwing zal men getroffen worden door het verschil tusschen de middeleeuwsche geestelijke lyriek van Noord en Zuid met de Noordnederlandsche der 17e eeuw; tusschen de eerste met hare kinderlijke vroomheid, die soms de grenzen van het komische nadert, hare dwepende vereering van de liefelijke gestalte der Moedermaagd, haar verlangen om tot het schouwende leven te komen, hare hemelschildegen en het mystieke waas, dat over hare bevallige vormen ligt - en de andere met hare schilderingen van het door innerlijken strijd verdeelde of verscheurde gemoed, met eene even innige maar dieper en meer zelfbewuste vroomheid, met haren zin voor het praktische, haar individualisme en de mindere schoonheid harer vormen. Maar ook in andere opzichten is verschil waar te nemen. Den opgewekten zin voor het natuurleven, de vatbaarheid voor onbevangen natuurgenot, welke wij in de middeleeuwsche liederen aantroffen, zoekt men in de 17e eeuwsche Noordnederlandsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 685]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lyriek zeker niet geheel te vergeefs, maar beide eigenschappen zijn toch in veel geringer mate aanwezig en het natnurgevoel heeft veel van zijne vroegere frischheid verloren. Ook hier heeft het nuttigheidsbeginsel schade gedaan aan de kunst. Wat ik hiermede bedoel, zal den lezer duidelijker worden, indien hij het onderstaande lied uit een 17e eeuwsch liederboek leest en het vergelijkt met hetgeen wij vroeger over het natuurgevoel in de middeleeuwen vernamen. Het lied bevat de indrukken van een bejaard man op eene morgenwandeling in Haarlem's heerlijke omstreken. Ik deel het voornaamste er van hier mede: Stem: Adieu Lissebon schoone.
1.
Ick ginck op eenen morgen
Al door den Aerdenhout,
Daer sagh ick onverborgen
Godts werken menichfout,
De vogelen songen en maeckten vreugt,
De konyntjens liepen in 't wilde,
Myn hert was seer verheught.
3.
Ick sagh de Duynen hooghe
Daer voor de Zee ghestelt;
O Godt! door u vermogen
Beletten zy 't ghewelt
Al van de baren woestigh verstoort,
Ghy hebt ghestelt haer palen,
Dat zy niet komen voort.
4.
Langs Duyn ging ick spanceeren
So voort na Overveen
En sach na myn begheeren
Godts wercken groot en kleen:
Erwten en boonen stonden daer groen,
Oock Taruw en Rog by desen
Om ons daer mee te voên.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 686]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.
Ick sach dat Vlas met blomen,
Dat stont seer fraey en net,
Daer 't Lynwaet af moet komen,
Langs Duyn soo maecktmen 't wit.
.............
..........
enz.
en verder nog: Ick quam aen een riviere,
Daer men dat water haelt,
Daermen van brouwt het biere,
So dat het niet en faelt.
Hier spreekt een man, die geen grooten dichterlijken aanleg heeft, maar evenwel niet zonder gevoel voor de natuur is. Toch beschouwt hij alles van zijn nuttigheidsstandpunt; ziet hij de duinen - hij verheugt er zich over, dat God ze daar geplaatst heeft als zeewering; laat hij zijn blik weiden over graanvelden - hij denkt aan het brood, dat hem zal voeden; aanschouwt hij een vlasveld - hij waant het linnen reeds op de bleek te zien liggen; valt zijn oog op een water - hij ziet de brouwersknechts het reeds naar de brouwerij vervoeren. Elders treffen wij een dergelijk voorbeeld aan. Ik gink eens op een Morgen
Al in myn eenigheyd spanceere,
Dog waar dat ik myn oogen sloeg,
Het diende my tot leere
Al in het wonderwerk des Heere.
De dichter van dit gebrekkige lied was maar een eenvoudige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 687]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
visscher, doch men meene daarom niet, dat die verandering in het natuurgevoel ook niet bij meer ontwikkelden te bespeuren zij. Bij den geleerden en ontwikkelden Spieghel immers vinden wij dergelijke beschouwingen terugGa naar voetnoot1). De duistere dichter van den ‘Hertspieghel’ had overigens een levendig gevoel voor de natuur, zooals op verschillende plaatsen van zijn hoofdwerk blijkt, maar bijna altijd gaan zijne indrukken gepaard met bespiegelingen over het nut, over Gods grootheid, met opsomming van bloemsoorten of vruchtboomen; zelden of nooit treft men het onvermengde, onbevangen natuurgenot bij hem aanGa naar voetnoot2). Soms voeren die beschouwingen hem tot wansmakelijke voorstellingen. Zoo lees ik in het 74e der ‘Lieden op 't Vader ons’: Dus spreekt de matelieve:
Hier sta ik op het veld;
Eet my tot zyn gerieve
De koe, terstont ik smelt
Tot misGa naar voetnoot3) en valt die neder
Hierby in 't groene gras,
Daarna word ik licht weder
Een mateliefken teder,
Zo ik te voren was.
Zeker, men mag Spieghel geen onrecht aandoen, men mag hem niet alleen met 19e eeuwschen maatstaf meten, men mag niet eischen, dat het natuurgevoel bij hem zoo ontwikkeld zou zijn als in onzen tijd. Maar wel mag men aannemen, dat het natuurgevoel verre van onvermengd was in den man, die dit liefelijke, zedige bloempje zulk een onsmakelijken kringloop liet volbrengen om daardoor de wijsheid des Scheppers aan te toonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 688]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wandelaar in den Aardenhout, de Vlaardingsche visscher en Hendrik Laurensz. Spieghel gevoelden m.i. niet anders dan velen hunner tijdgenooten. Treft men dan in de 17e eeuw geen zin voor natuurschoon, geene waardeering der natuurschoonheid aan? Niemand, die slechts oppervlakkig bekend is met onze dichters en schilders zal dat beweren. Wie zou dien zin en die waardeering niet gaarne erkennen in het beroemde ‘Aendachtigh Liedt’ van Breêroo ‘'t Sonnetjen steeckt syn hoofdjen op’? Wie zal niet toegeven, dat ook Hooft zijn ‘hayryck Gooilandt’ lief had, dat hij genoot, wanneer het windje door elzetakken en ‘leuterigh riet’ speelde of oog had voor de rivier ‘die met tragen stroom tusschen weelderige akkers en altijdgroene velden glijdt en tot spiegel strekt voor de lage boomen aan zijn grazigen oever’. En dat de dichterlijkste onzer dichters, dat Vondel de natuur liefhad, blijkt overal in den rijken schat zijner werken. In de liefelijke schildering van den morgenstond in den Palamedes, in de bevallige tooneeltjes uit de Leeuwendalers, in zijn Rijnstroom, zijne beekzangen en op tal van andere plaatsen. Niet het minst in zijne liefde tot de vogels, die men hier en daar zoo duidelijk kan waarnemen. Hij verstond ‘wat het vroolijk vogelkijn zong, dat in den boomgaard zat’ en zal in de Amsterdamsche keienzee dikwijls gesmacht hebben naar de ruischende eiken van het buiten der Hinlopens en naar de vijvers, bosschen en groene tuinen van het liefelijk Scheibeek. Dat Ruysdael, Hobbema, Wynants, Jan van Goyen en zoovele anderen de natuur moeten hebben lief gehad en begrepen, zal evenmin iemand ontkennen. Maar dit alles kan den bewijsstukken, die ik eerst te berde heb gebracht, hunne kracht niet ontnemen; deze toch zijn even goed openbaringen van den Nederlandschen geest en in verband met andere zaken geven zij mij de overtuiging, dat het levendige natuurgevoel en de opgewekte zin voor het natuurleven, die in de middeleeuwen aan Noord en Zuid eigen waren, bij de meeste Noordnederlanders der 17e eeuw voor een deel werden verdrongen door hunnen overheerschenden zin voor het nuttige en het prak- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 689]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tische. In de middeleeuwen gevoelde de mensch zich meer als een deel der hem omringende natuur en als zoodanig genoot hij van het samenzijn met haar. In den nieuweren tijd veranderde dat; hij genoot van de natuur, maar niet meer zoo onbevangen en onbewust als vroeger, hij nam haar daarentegen scherper waar, was zich bewust van de indrukken, die hij ontving en wist deze beter te onderscheiden, te verklaren en weer te geven. Ik heb slechts op een paar punten gewezen, waarin m.i. de Noordnederlander der 17e eeuw afweek van het algemeen Nederlandsche type der middeneeuwen. Het bestek van dit boek laat niet toe die vergelijking verder voort te zetten, maar in hoofdzaak kan men, naar ik geloof, dit vaststellen: het is eene bijdrage tot de kennis van het karakter onzer 17e eeuwsche voorouders, dat de oude liederen hen niet meer konden bevredigen. Tot verhalen uit de ridderwereld konden de vrije burgers eener machtige republiek zich niet in de eerste plaats aangetrokken gevoelen, vooral niet, daar deze verhalende liederen in zoo eenvoudigen, onopgesmukten stijl gesteld waren; ook kan het zedelijkheidsgevoel van velen beleedigd zijn geworden door de in hun oog zedelooze toestanden, die daar voorkwamen. De oudere minneliederen zullen hen te sentimenteel zijn geweest (altijd, zoo ze in dien tijd nog bekend waren, wat ik betwijfel) en de liederen aan huiselijk en maatschappelijk leven ontleend waren niet meer toepasselijk op hunnen tijd. Ook mag men een gewichtigen factor - de voorliefde voor alles, wat nieuw was - niet buiten rekening laten. Duidelijk blijkt ons dat haken naar het nieuwe in het voorbericht van een 17e eeuwsch liederboek. De uitgever zegt daar tot de Haarlemsche ‘nymphjes’: ‘ende voorts lettende op U.E. affectie, die ghy altydt draghende zyt in de liefde der nieuwe voysjes, soo heb ick verscheyden nieuwe wysjes met veel nieuwe Deuntjes......’ enz.Ga naar voetnoot1). En in het bekende Haarlemsch Oud Liedboek lezen wij eveneens: ‘Men siet de Jeugt doorgaens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 690]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begeerig na spick-spelder nieuwe Deuntjes, daer door de oude niet alleen uit gedachten geraken, maer oock uyt de Liedt-Boecken in het herdrucken gelaeten worden.....’Ga naar voetnoot1). Maar welke veranderingen ook in het volkskarakter mochten gekomen zijn, dat volk was welvarend en levenslustig en wilde zijne liederen hebben. En die werden hen dan ook in overvloed geschonken. Ik zal trachten in hoofdtrekken een beeld te schetsen van die liederen, welke de oude zangen - zoo al niet geheel, dan toch grootendeels - vervingen. Men moge daardoor een denkbeeld krijgen van de stoffen, welke men in de 17e eeuw gaarne in liederen bezong en tevens daardoor beter begrijpen, waarom de oude liederen niet meer aan de behoeften van den tijd konden voldoen. Behalve de talrijke geestelijke liederen, waarover ik reeds met een enkel woord sprak, vindt men ook vele historische liederen, vooral in de volksliederboekjes, maar ook elders. Hunne dichterlijke waarde is gewoonlijk niet groot, al zijn er uitzonderingen. Voorts zijn er tallooze minne- en herdersliederen. Dikwijls bevatten deze slechts onschuldigen, onbeteekenenden minnekout, dikwijls ook zijn zij plat en vies. Verder treffen wij allerlei klassieke stoffen aan, tooneeltjes uit het volksleven, bruiloftsen drinkliedjes, kraamvisites, buurpraatjes, kermisliederen. Ook moraliseerende liederen als: vóór en tegen het huwelijk, over het goud, de gierigheid enz. Dan zijn er vele liederen van Hooft, Starter, Vondel, Breêroo, Krul en van een aantal mindere dichtersGa naar voetnoot2). Eindelijk vindt men nog vele Fransche en sommige Duitsche, Engelsche en Italiaansche liederen. Vooral in de minne- en herdersliederen blijkt, hoezeer het klassicisme onze letterkunde beheerschte en hoezeer mythologische opsmuk en ‘concetti’ tot het wezen der fatsoenlijke poëzie van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 691]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die dagen behoorden. Zelfs in liederen voor visschers gedicht, door een visscher samengesteld lezen wij regels als: en uitdrukkingen als: ‘de brand van uwe slaven’ (tot een meisje), ‘Auroor met hare kaakjes rood’, ‘Titus (sic) schoot’, ‘Phebus wagen’ enz.Ga naar voetnoot2). Men kan denken voor hoevelen dergelijke uitdrukkingen louter zinlooze klanken moeten zijn geweest. Met den voorraad ‘concetti’ en anderen opsmuk ons door de renaissance uit Italië en Frankrijk aangebracht moet het dikwijls evenzoo zij gegaan. Een vermakelijk maar krachtig bewijs daarvan vind ik in een lied, waar de dichter (of de uitgever) dergelijke uitdrukkingen vervangen heeft door andere ‘in margine’, die als verklaringen moesten dienen. Ongetwijfeld koesterde hij de rechtmatige vrees, dat de lezers en zangers het lied anders niet zouden begrijpen. En derhalve staat dit lied op deze wijze gedrukt: Ik (tot lieve lust getergt)
Drukte duizendmaal de tippen
Van het koralyn gebergt,Ga naar margenoot+
Waar door alabaste klippen,Ga naar margenoot+
Ambrozyne geurtjes slippen:
Wyl myn hart in lusjes swom,
Liet myn Dageraat de dekken
Van haar zonnetjesGa naar margenoot+ vertrekken
En riep vriend'lyk wellekom.Ga naar voetnoot3)
Het grootste deel der opgesomde liederen (ik zonder die onzer voorname dichters uit) heeft slechts eene middelmatige waarde, al zijn zij dikwijls los en vloeiend van stijl. Niet zelden treft men een bevallig lied aan, maar ook dikwijls liederen van eene bui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 692]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tengewone platheid en viesheid. Dit weinige moge voldoende zijn om den lezer ten minste eenig denkbeeld dier poëzie te geven. Wenden wij ons nu weer tot de oude liederen. Vergeten waren zij nog niet; dat blijkt weer uit de aanvangsregels, welke boven de 17e eeuwsche liederen geplaatst werden om de wijs er van aan te geven. In de geestelijke en wereldlijke liederboeken van dien tijd treft men nog altijd de aanvangsregels van oude liederen aan, maar reeds in veel mindere mate dan in de laatste helft der 16e eeuw en wederom in de laatste helft der 17e minder dan in de eerste. Mag men dus al aannemen, dat men die liederen nog kende, zij werden zeker toch zelden meer gezongen onder de gegoede standen en bleven voornamelijk bij het volk bewaard. De liederen van het Antwerpsche Liederboek worden dan ook zelden of nooit in de 17e eeuwsche liederverzamelingen opgenomen, al vindt men in sommige een enkel oud lied, dat niet in het Antwerpsche Liederboek is opgenomen. Het bevreemdt mij wel eenigszins, dat ook de verhalende liederen, die immers het best bekend waren, niet talrijker in de volksliederboekjes der 17e eeuw vertegenwoordigd zijn. Misschien achtte men het wegens de algemeene bekendheid onnoodig, misschien ook werden zij slechts op losse blaadjes gedrukt, die voor ons verloren zijn gegaan. Tweemaal werd eene poging aangewend om de oude liederen ook onder de gegoede standen weer in zwang te brengen en voor zoover men er over kan oordeelen, slaagde men wel in die onderneming. Omstreeks 1648 werd namelijk te Haarlem door Vincent Casteleyn een liederboek uitgegeven, waarin onder vele nieuwe, ook verscheidene oude liederen waren opgenomenGa naar voetnoot1). Van de 107 liederen in deze verzameling behoorde een veertigtal tot lang verleden tijdenGa naar voetnoot2). Dit liederboek moet opgang ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 693]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakt hebben, gelijk ten duidelijkste blijkt uit het groote aantal drukken er van; in 1716 toch verscheen de 27eGa naar voetnoot1). Moet dit worden toegeschreven aan de opname der oude liederen? Ik durf het niet beslissen, maar onaangenaam kunnen zij den lezers en zangers dier dagen toch niet geweest zijn. In eene andere verzameling van het laatst der 17e eeuw, het ‘Oud Amsterdamsch Liedboek’ werden eveneens vele oude liederen opgenomen, zooals men bij H. v. F. kan nagaanGa naar voetnoot2) In beide gevallen werd eene poging gedaan, die niet geheel mislukte. Moge men over het algemeen de voorkeur hebben gegeven aan andere liederen, men behoeft daarom niet afkeerig geweest te zijn van die oudere zangen, welke men misschien beschouwde als niet onaardige ‘antiquiteiten,’ die men wel in één bundel bijeen wilde hebben. Want gelijk ik reeds opmerkte komen ze nergens anders voor, worden hunne aanvangsregels in vergelijking met die van andere liederen slechts zelden onder de ‘wijzen’ waargenomen en wordt er niet dikwijls over gesproken. Tot de geliefkoosde liederen, welke in de 17e eeuw onder de gegoede standen gezongen werden, behoorden zij zeker niet. Toch bleven zij niet zonder invloed op de letterkunde dier eeuw. Nu eens worden wij rechtstreeks aan een oud lied herinnerd, dan weer kunnen wij in een 17e eeuwsch lied nagaan, dat een oud lied den dichter voor den geest moet hebben gezweefd en elders komen weer enkele klanken uit vroegere tijden tot ons over, die altegader bewijzen, dat de invloed der oude liederen zich nog deed gelden. Vooral de 17e eeuwsche kluchtspelen zijn ons hier van nut. In die stukken is nog menig oud lied te vinden, dat blijkbaar aan een ieder bekend was. Zoo lezen wij in de klucht van ‘Lichte WiggerGa naar voetnoot3):’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 694]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sing op de bruits suster, daer's de kan in jou hand,
Een nieu lietje van den ouwen Hillebrant,
Off wat aêrs, wat je wilt......
In de klucht van ‘Lichthartige JoosjeGa naar voetnoot1)’ zingt deze met zijn drinkgezel Kees het lied ‘van ien soo loosen boerman, Die der syn vroutjen in dolen liet.’ Elders zingt ‘Gerritje de ketelboeter’ Het sou een kuypertje kuypen
Soo veer in genen lant,
Hy vanter niet te kuypen,
Van hey soo hey
Dan een ôu turrifmant.
dat, gelijk uit het Duitsch blijkt, een oud lied moet zijnGa naar voetnoot2). In de ‘Klucht van de Oneenige Trouw’ zingt eene vrouw aan haar spinnewiel zittende: Och moeder, zey sy moeder,
Sy moeten myn geven raet;
Myn volght noch alle dagen,
Rampiere koele messe,
Seuve, negen dikke duytse dolle,
En korte geweere,
Soo hupsen lantsknecht nae.
Blijkbaar zijn deze regels eene verbastering van een 16e eeuwsch lied, dat ik vroeger vermelddeGa naar voetnoot3). In de ‘Klucht van Kees Louwen ofte den geschoren boer’ zingt deze het lied ‘van den Frieseman’ en maakt later eene toespeling op het lied ‘van Gerrit van RaephorstGa naar voetnoot4).’ Ook het lied ‘van Gerrit van Velsen’ wordt gezongen in de ‘Klucht van Krijn Onverstant of Vrouwen-ParlamentGa naar voetnoot5).’ In een dichtstuk van het midden der 17e eeuw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 695]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leest men o.a.; ... hoe den ouden Hillebrant
Trock weder in syn eygen landt
En hoe hy daer syn eenich kindt
Syn eygen soon ter heyden vindtGa naar voetnoot1).
En datzelfde bekende lied werd door een 17e eeuwsch Amsterdammer, M.P. Voskuyl, verwerkt tot een ‘bly- einde spel op den Regel: Om veel te versoecken vaeck elck wel gemoet is, doch eyndelyck pooght yder weer te zyn, daer hy gebroet isGa naar voetnoot2).’ Dat ook het lied ‘van twee Koningskinderen’ in de 17e eeuw niet vergeten was, blijkt uit het volgende. In den ‘Amsterdamschen Pegasus’ (1627) treffen wij een viertal liederen aan, waarin de geschiedenis van Hero en Leander wordt bezongenGa naar voetnoot3). In die liederen is duidelijk te bemerken, dat het middeleeuwsche lied der ‘twee conincskinderen’ den dichter voor den geest zweefde. Zoo zegt de visscher tot Hero: Hoe nu, wat wil dit wesen? ach edel koninckskint
Het kriecken van den dage maer even eerst begint,
en Hero antwoordt: Heeft u (mijn vaders visscher) pas over midder nacht
De wint een droevigh kermen niet herwaerts aengebracht.
In het oude lied lezen wij herhaaldelijk ‘myn vaders visscherkyn,’ ‘myn vaders visscher’ enz. Zoo lees ik in het 17e eeuwsche liederboek in Hero's ‘lyckklacht’ de woorden: Och montje kost ghy spreken, met eene bevall'ge vont,
Ghelyck ghy placht voor desen, ach waert ghy doch ghesont!
en in het oude lied: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 696]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Och mondelinc, cost ghi spreken!
Och hertje, waart ghyder ghesont!
In het liederboek: Vaert wel vader en moeder, ghy haters van ons min
en in het lied zelf: Adieu myn vader en moeder
Myn vriendekens alle ghelyc.
Mij dunkt, dat mijne bewering geene verdere toelichting behoeft. In een ander 17e eeuwsch liederboekGa naar voetnoot1) noemt een minnaar zijne liefste: ‘myn daget uit den Oost.’ Myn daget uit den Oost,
Slaat Lammert oom niet heel of.
EldersGa naar voetnoot2) vind ik in een volksliederboekje ‘Een Nieuw vermaekelijk Liedt van een Bedelaer en een Koopmans Vrouw tot Amsterdam. Stem: De Hondt sit achter de Haes.’ Blijkbaar dacht de maker van dit lied aan verhalen, als die welke men in het tweede deel der Hor. Belg. no. 51 en no. 46 aantreft. Vooral het laatste lied moet hij gekend hebben, want sommige regels van het zijne vindt men daar terug, terwijl ook de inhoud der beide liederen in hoofdzaak overeenkomt. Ook hier vraagt de bedelaar om brood, evenals men in het oude lied leest: In alle so corten wilen
So quam daer een calis om broot.
En zoo leest men vrij wel gelijkluidende regels als:
en: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 697]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levendig worden wij ook aan den geest der oude liederen herinnerd door een lied, dat wel der mededeeling waard is. Ik vond het in het H.O.L. bl. 9 en neem het daaruit hier over. Stem: O scheyden, bitter scheyden.
Int dichtste van de linde op een hups slotelyn
So veer aen gheen groen heyde plag Rosemond te zyn;
Langst d'oever van een beeckje wast dat zy nam haer gangh,
En songh van reyner minne soo menighen soeten sangh.
Het beeckjen, dat zyu armen rontsom het slootjen schiet,
Versuymde naer te stroomen en luysterde nae 't liedt,
De Nachtegael, die 't bosjen met zijn geslacht bewoont,
Heeft nergens meer met singen als daer zyn konst getoont.
De winden sweghen stille op 't hemelsche gheluyt,
Mits repte tac noch lover, noch bloem, noch eenig kruyt;
Waer zyn nu dichte linden, of beeck, of slotelyn,
Of vogel of groen heyde, daer Rosemond mocht zyn?
'k Hoor slechts de felle winden, min nu als dan beleeft,
Die roeren locht en water, dat schip en schipper beeft,
Die wentelen mijn scheepje en kaetsent als een bal,
En weynigh weet de liefste, waer ick vervaren sal.
Blijkbaar werd dit lied onder den invloed der oude liederen gedicht. Het slotelyn dat ver op de groene heide tusschen de linden ligt, met de rivier, die het omstroomt en de nachtegaal, die er nestelt en dat in het vervolg van het lied plotseling verdwenen schijnt te zijn, herinnert levendig aan het wonderbare slot in Oostenrijc, waarover wij vroeger sprakenGa naar voetnoot1), aan den boomgaard, die voor elk gesloten was en daar niemand dan de fiere nachtegaal vrijen toegang had en aan de ook in de oude liederen zoo talrijk voorkomende linden, waarin nachtegalen zingen. Ook zweefden den dichter bij den laatsten regel ongetwijfeld de bekende regels uit ‘het daghet inden Oosten’ voor den geest: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 698]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe luttel weet myn liefken
Och waer ic henen sal.
Hetzelfde lied vond ik ook in een ander liedboek uit dezen zelfden tijdGa naar voetnoot1); het is daar onderteekend met den naam: Brosterhuizen. Waarschijnlijk is dit dezelfde, die zoo verlangend was naar het uitkomen van Huygens' gedichten en die daarom door den schertsgragen Constantijn een beetje in de maling genomen werd in het vroolijke stukje: Waerom gaept ghy, Brosterhuysen
Als de waterlandsche sluysen
Naer een vingerhoed vol nats
Zoo hij de dichter is van dit welluidende, zangerige lied, dan moet het ons leed doen, niet meer van hem over te hebben. Men kan het echter nog niet voor zeker houden, dat hij werkelijk de maker is. In het H.O.L. draagt het lied geene onderteekening; in ‘Sparens Vreughden-Bron’ wordt hij als de dichter genoemd. Het eerste feit bewijst niets tegen het auteurschap van Brosterhuyzen, want ook liederen van Hooft, Vondel, Starter, Breêroo e.a. zijn soms zonder de namen der dichters in verschillende liedboeken opgenomen. Het tweede feit maakt dat auteurschap wel zeer waarschijnlijk doch niet zeker, want het gebeurt ook, dat b.v. een lied van Hooft, op naam van Anna Roemers gesteld isGa naar voetnoot3). Eene herinnering aan de liederen der gildekens vind ik (in het H.O.L. bl. 81) in een ‘Klaeghliedt van de Qua-neeringh. Stem: van den Gardiaen. Het is het Klaaglied van een Sparendamsch wever over de vermindering der loonen. Zoo zegt hij o.a. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 699]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waer ick eeus ryck........
...............
In stee van Paerdeboonen,
Dan mocht ic eten ham, ick wou te Sparendam
Niet langher blijven wonen.
Vooral deze zijne laatste woorden herinneren ons aan de gildekens. Oorlof hiermee voor een besluyt,
Wy moeten al vergaren
In 't schuytjen van Sinte Reynuyt
Om nae Kalis te varen,
Myn heer van Bystervelt, sal ons nu voor 't gewelt
Van Bacchus wel bewaren.
Andere voorbeelden leveren ons een paar 17e eeuwsche kluchten. Zoo zingt een dronken boer: ‘op de wyze: wy willen noch t' avont ons schonken doen rooken.’ Ick wilder noch 't avont myn buyckjen vol drincken,
Al soud 'ick geldeloos thuyswaert hincken,
Hier buyten der stadt,
En vollen het buyckjen ut dit soet kruyckjen
Van 't Delfsche nat.
Van herten moet ick er meer vreuchden bedryven,
Al soude myn broeck en paltrock blyven,
Non fortse wie leeft;
Dus moet men dan veghen het bierken te deghen.
So langhe men 't heeftGa naar voetnoot1).
En in eene klucht van denzelfden schrijver (G. Hz. van Breughel) waar ons een gezelschap van ‘twee soldaten, een oude boer met een jonge boerin zyn wyff, ende een aerdige waerdin’ ter taveerne gezeten wordt voorgesteld, zingt het ‘weerdinneken:’ ‘op de wyse: Soudt men die edele gilden, Niet dienen om haar geldt’ de volgende regels: Ghy gilden vol geneuchden
Die veel te biere gaet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gheniet ghy duysent vreuchden
Van nonkens delicaet,
Draecht niet als die ondeuchden
Daer roem aff over straetGa naar voetnoot1).
Aan de ‘dageliederen’ herinneren ons strofen als de volgende, welke in een volksliederboek van 1681 voorkomen: Ryst wt den slaep schoon Herderin!
Aurora, die komt ons ontwecken,
Ryst wt den slaep, myn schoon vriendin,
Wy moeten saem in 't veldt gaen trecken
en verder: Ach Coridon, waer wilt ghy gaen?
Ick sie de lucht is noch vol sterren;
Wat maeckt ghy soo vroech op de baen?
Want den dagh is noch veel te verreGa naar voetnoot2).
en in een ander lezen wij: Laten wy eens samen gaan
Al onder dese groene Linde
en Souden wy treden
Door het nat bedaude gras?Ga naar voetnoot3)
En in dien trant is er meer te noemen, dat aan de oude liederen herinnert en aantoont, dat zij niet zonder invloed zijn gebleven ook op de volkspoëzie, waarvan zij trouwens in dezen tijd nog deel uitmaakten. En welke was de verhouding onzer voorname dichters tegenover de oude liederen? Dat mannen als Coornhert, Spieghel, R. Visscher en anderen ze moeten gekend hebben, is duidelijk ook zonder betoog. Immers zij, vooral Coornhert, hadden ze in hunne jeugd dikwijls hooren zingen, waarschijnlijk wel meegezongen. In Coorn- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herts Liedboek treft men dan ook verschillende liederen aan, die gesteld zijn op wijzen als: ‘Het waren twee ghespeelkens goet,’ ‘Een out Man sprack een Meysken aen,’ ‘Hoe luyde sanck de Leeraer opter Tinnen,’ ‘Het was een klercxken dat ghing ter scolen.’ En in zijne ‘Wellevenskunst’ lezen wij: ‘Reeds de Ouden verstonden, dat de Liefde een reine, de Min een onkuische tocht des herten is. Dezelfde opvatting heerscht in oude neêrlandsche gedichten en liedekens’Ga naar voetnoot1). En Spieghel spreekt in het 4e boek van den ‘Hertspieghel’ over het lied ‘Van den boerman’ op eene wijze, die toont hoe algemeen bekend dit lied wasGa naar voetnoot2). De dichter wil de menschen er toe overhalen steeds hun verstand te gebruiken en geene zaken te doen, waarover zij spoedig berouw zouden krijgen en hij zegt dan: Wat heerscht in u? zegt mensch, wat isser aars als reden,
Of reenberaads besluyt? dat recht zich na 't verstand.
Want valter wat te doen, dit is terstond ter hand,
Stiert u besluyt, en heet u iet te doen of laten.
Is dat nu recht of valsch, ghegrond of uyter maten?
Z'istGa naar voetnoot3) werk òf nut òf 't quetst op 's boermans domme zin,
Zo voer hy dolkens voort: so schaft hy zyn gewin:
Al vilt scha onder-haud: doe anderd hy van zinne,
't Docht hem doe by zyn wyf zo zoet als opter tinnen.
En een eindje verder nog eens:Ga naar voetnoot4) Wat port den dommen boer te waghen ros en waghen?
Wast onbedwinglikheid? of wast zyn groot behaghen
In Joffermin?
Blijkbaar onderstelt Spieghel, dat elk het lied kende en zeker niet ten onrechte. Ook zijn een paar zijner liederen gesteld op oude wijzen als: ‘Aenhoort al myn geclachGa naar voetnoot5)’ en ‘Het was een klercxken.’ Maar ook zij, die een geslacht jonger waren dan Spieghel en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roemer Visscher, onze groote dichters der 17e eeuw, hebben de oude liederen gekend. En wie zou ze wel beter gekend hebben dan de geniale Breêroo? Hij, die ons volk, vooral den kleinen burgerstand en de laagste standen overal had waargenomen en die hen zoo goed begreep. Breêroo moet nog vele oude liederen hebben opgevangen van straatjongens, als Constant en Joosje, die hij beluisterde, van de boeren ten platten lande, wier feesten hij bijwoonde, in de achterbuurten, waar Robbeknol thuis hoorde, van het ‘klootjes-volck’ dat hij bij naam en toenaam kende, op drinkgelagen van schutters, op de ochtendmarkten te Amsterdam, in kroegen als die van Giertje van Vrieslandt ‘in het Zwarte Paerd’, en in de bordeelen, waar Tryn Jans en Bleecke An hunne nering dreven. Verschillende zijner liederen zijn dan ook gesteld op wijzen als: ‘Het daghet inden Oosten’, ‘Nachtegael kleyn wilt vogelken’, ‘Hansje sneedt dat kooren was langh’. Maar ook elders in zijne werken blijkt, hoezeer hij vertrouwd was met die liederen, waarvoor hij ook zeker sympathie zal hebben gevoeld. Zoo zinspeelt hij blijkbaar op een bekend lied in zijne Klucht van de koe. De domme boer, die door een gauwdief is overgehaald zijne eigene koe buiten zijn weten te verkoopen, komt met den ontvangen koopprijs terug in de herberg ‘het Zwarte Paard’. De gauwdief zit hem daar in gezelschap van ‘Joosje d'Optrecker’ en de waardin, het ‘goelycke Giertje’ op te wachten. Zoodra de dief het geld in handen heeft, zegt hij tot Giertje: ‘Waerdinnetje, ick hebt, daer icket me betalen sel.
en zich tot den boer wendende: Laet ons nou een reys: ‘Wie wil hooren singhen van vreughden een nieuw Liedt
Van een soo loosen boerman’, wel hy, en ken gy dat niet?
Maar de boer heeft geen lust tot zingen; het is hem nog te vroeg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eene andere vermelding van een oud lied treffen wij aan in den ‘Stommen Ridder’. Het is in het tooneel, waarin Aerdige aan den steeds zwijgenden Palmeryn hare liefde verklaart; zij gaat hem daarna vóór in het paleis en ‘Amoureusje’ dat ziende haalt spottend de regels van een oud lied aan, zeggende: ‘De vrou ging na haer kamer, de Lantsknecht volghde na’Ga naar voetnoot1).
Indien die regel niet aan een algemeen bekend lied ontleend ware, dan zou de aardigheid haar doel gemist hebben en daarvoor kende Breêroo zijn volkje te goed. Van een ander lied, dat ongelukkig niet tot ons is gekomen, wordt melding gemaakt in den ‘Spaenschen Brabander’. Jerolimo is in minnelijk onderhoud met de twee lichtekooien en wij hooren hem zeggen: 'k He daer een nieuw lieken, maer 't is my wat te hoogh.
An
Ey lieve, laet eens zien, of wy er wys op vonden.
...................
(Sy singhen: Betteken voer na Maryemont.)
Het is natuurlijk niet zeker, dat wij ook hier een 16e eeuwsch lied voor ons hebben, maar ik zou het toch wel denken; Breêroo zal waarschijnlijk wel een ‘oudt liedeken’ hebben gekozenGa naar voetnoot2). Ook verwerkte hij nog de romance ‘het daghet inden Oosten’ tot het treurspel van denzelfden naam. Hierin schoot hij echter te kort. Hoffmann von F. heeft zeker gelijk, waar hij beweert, dat Breêroo het schoone lied niet begreep en het op prozaïsche wijze opvatteGa naar voetnoot3). Het ‘meisken’ uit het oude lied heeft in Breêroo's stuk een naam (Margariet) en bovendien een slechten naam; zij houdt er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten minste vier minnaars op na en aan twee er van verleent zij de meest mogelijke vrijheid. Daarop volgt eene uitdaging en een gevecht tusschen die twee enz. Uit dit stuk blijkt m.i. voldoende, dat onze geniale blijspeldichter niet voor deze taak berekend was, maar juist dat feit bevestigt, wat ik vroeger reeds beweerde, dat nl. de oude liederen niet meer voor de 17e eeuw pasten. Breêroo had niet Breêroo moeten zijn, indien hij dit fijnbewerkte lied met zijne herinneringen aan het hoofsche ridderwezen had kunnen vatten en waardeeren. Daarvoor was hij te nuchter, te weinig fijngevoelig, te weinig beschaafd van geest. En zooals hem moet het velen zijn gegaan; vooral de ridderromances konden door de Noordnederlandsche burgers, hoevele uitnemende eigenschappen zij ook mochten hebben, niet meer begrepen worden. In de klucht ‘van Symen sonder soetigheydt’ vinden wij nog melding gemaakt van een blijkbaar oud lied, dat ongelukkig voor ons verloren is gegaan, gelijk zoovele andere. Terwijl de zuinige Symen bezig is zijn huisraad te poetsen en te schuren, zegt hij: Nou ick mach een Lietje singhen, dat ick lierde in myn jonghe jeucht:
Het gingher ien Meysje dolen onder de Lynde, Het ginger enz.
Soo langh maer datse swaer was, heer ionck heer,
Soo langh maer datse swaer was met kynde.
De aangehaalde voorbeelden toonen, dunkt mij, voldoende, hoezeer Breêroo met de oude liederen vertrouwd was. De aan het ridderwezen ontleende, verhalende liederen moge hij niet altijd gevat hebben, de overige zeker wel en hij bewijst dat ten duidelijkste door zijne eigene liederen, waarin nu eens een feest van boersche gildekens geschilderd, dan weer een schuttersdrinkgelag beschreven wordt, waar oude mannen en oude bestjes vergeefsche aanzoeken doen bij jonge meisjes en jonggezellen, waar dikwijls een minnend paar in samenspraak voor ons oog wordt gebracht of twee gespelen elkander vertrouwelijke mededeelingen doen en waaronder ten slotte zoo menig gevoelvol, bevallig minnelied gevonden wordt. Vele zijner liederen verdienen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan ook eene plaats nevens de goede liederen van dien aard uit vroegeren tijd. Een tweede dichter, bij wien men kennis der oude liederen zou verwachten is Starter. Hij toch was met Breêroo een onzer beste liederdichters en in veel opzichten een geestverwant van dezen; en toch zal men zich in die verwachting bedrogen zien. Ik ten minste heb in den ‘Frieschen Lusthof’ niets kunnen vinden, dat mij ook maar in de verte aan de oude liederen herinnerde. Men moet hierbij echter wel in aanmerking nemen, dat Starter van Engelsche afkomst was en eerst in den aanvang der 17e eeuw in ons land kwam. Hij zal toen wel niet zoo spoedig vertrouwd zijn geraakt met de oude liederen, welke in die dagen nog werden gezongen. Verder vertrok hij reeds spoedig naar Friesland, waar men de oude liederen gedeeltelijk ook wel gekend zal hebben, maar waar ze toch zeker niet zoo algemeen bekend waren als in Holland en andere provinciën. Ondanks dit alles blijft het mij echter bevreemden geen zijner liederen op den aanvangsregel van een oud lied gesteld te vinden. Ook in zijne Kluchten rept hij er (voor zoover ik weet) nergens van. Beter dan hij zal Coster met de oude liederen vertrouwd zijn geweest. Deze immers was evenals Breêroo een echt Amsterdammer. Als jongen kan hij veel gehoord en gezien hebben en zeker zal hij zich ook toen reeds ‘overal thuys’ gevoeld en zijne scherpe oogen dikwijls hebben laten rondgaan over Amsterdam's straten en grachten; op die omzwervingen moet hij nog menig lied hebben opgevangen. Welk eene juiste voorstelling hij had van de wijze, waarop vele liederen ontstonden, van volkszangers en volksdichters zagen wij reeds in een vroeger hoofdstuk. De klucht ‘van Teeuwis den Boer’ kan ons veel daaromtrent leeren. Verder putte hij de stof van twee zijner kluchten uit een paar oude verhalende liederen. De zooeven genoemde klucht ‘van Teeuwis den Boer en Mejuffer van Grevelinckhuysen’ werd bewerkt naar het reeds door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons behandelde lied ‘Van den Boerman’ en het spel ‘Van Tiisken van der Schilden’ naar de romance van dien naam voorkomende in het Antwerpsche Liederboek. Indien men die beide stukken vergelijkt, dan moet het elk in het oog springen, dat het eene als kunstwerk boven het andere staat. De klucht van Teeuwis den Boer is een stuk waar het frissche leven in tintelt en met uitnemend geschilderde karakters. Hoe voortreffelijk komt de looze boer in zijn platten eenvoud uit tegenover den verwaanden, belachelijken Jonker van Grevelinckhuysen! Zelfs Breêroo zou Coster deze schildering niet verbeterd hebben. En hoe goed zijn ook de overige personen uit deze omgeving getroffen: de fiksche Anne Wane Wouters, die ‘de kaes met wanten wringt’; de dartele Juffer van Grevelinckhuysen, en hare welbespraakte kamenier Bely, de slimme advocaat Meester Bartelt en de vroolijke Jan Soetelaar, Kryn de knecht, Keesjen, de bedelaars, kortom allen zijn naar het leven geteekend. Zeker - ook het stuk van Tiisken van der Schilden heeft verdiensten, maar hoeveel minder dan het eerstgenoemde stuk. De hoofdpersoon zelf is nevelachtig. Hij is half rooverkapitein, half oplichter en een persoon, voor wien men (ik ten minste) bezwaarlijk eenige sympathie kan koesteren. Hij bedriegt eene waardin voor een paar vaantjes bier, een waard ontsteelt hij een paar kolfstokken en loopt weg zonder zijne vertering te betalen. De verhouding tot zijne vrouw is niet recht duidelijk, maar zeker weinig aantrekkelijk; ook noemt ‘vrou Onbescheyts’ de waardin hem een ‘bordeelbrock’. Hij laat zich ten slotte op onnoozele wijze door een boer bedriegen. Deze weet hem zijn degen te ontfutselen en de roover wordt door gerechtsdienaars gevangen genomen; van een strijd bij die gelegenheid vernemen wij niets. Dat alles is niet geschikt om eenige sympathie voor hem op te wekken. En dat was toch waarlijk niet onmogelijk. Of zou men die in zekere mate niet mogen koesteren voor Robin Hood, Jack Sheppard, Rinaldo Rinaldini, Cartouche en welke ridderlijke roovers ooit de harten beurtelings met schrik en bewondering hebben vervuld? Maar aan de stof schortte het niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het oude lied in het Antwerpsche Liederboek geeft ons ook geene scherp geteekende gestalten; integendeel - Thysken van der Schilden en zijne liefste zijn bijna als bladen onbeschreven papier, maar Coster had er heel wat op kunnen schrijven. De toestanden in het lied zijn slechts in losse omtrekken aangegeven, maar toch was er, dunkt mij, meer te maken geweest van den adellijken roover en zijne liefste, die op de tinnen ligt uit te zien naar de terugkeerende bende en na de noodlottige tijding fluks haar paard doet zadelen en naar het hooge huis te Delder rijdt. En het lied had licht nog een anderen indruk kunnen te weeg brengen dan dien, welke op het titelblad van Coster's stuk is weergegeven in het huisbakkene ‘spreeckwoordt’: Luy, Lecker en veel te meughen
Dat zyn drie dinghen, die niet en deughen.
Dat alles had aldus kunnen zijn, indien Coster niet de man geweest ware, die hij was: echt Noordnederlander en kind der 17e eeuw, voor wien het ridderwezen en wat er mede samenhing vrij wel een gesloten boek was. Coster strandde in de bewerking van dit stuk op dezelfde klip als Breêroo in de bewerking van ‘Het daghet inden Oosten’ ook al kwam hier niet zooveel fijn gevoel te pas. Een uitnemend tooneel uit het volksleven schilderen - dat verstond de geestige dokter zoo goed als Teniers en Brouwer en Ostade en dat was niet het eenigste, maar eene ridderromance tot een goed stuk te verwerken, daarvoor miste hij de noodige vereischten. En hoe zouden deze ook te vinden zijn geweest in den zoon van een Hervormd timmerman, die aan den beeldenstorm te Amsterdam had deelgenomen en bij Heiligerlee in de gelederen der Geuzen had gestreden? Zachtjes aan zijn wij in den Muiderkring geraakt. Zoo ergens, dan ware hier, op het ‘hooghe huys’ te Muiden, in de groote ridderzaal of in het ‘torentje’ in den boomgaard de plaats geweest, waar men de oude liederen had moeten hooren. Hoe gaarne zou men zich de bevallige Tesselschade voorstellen ‘het daghet in den Oosten’ of ‘Ic stont op hoghe berghen’ zingende. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar daarvoor is toch zeer weinig grond. In den Muiderkring werden vele Fransche en Italiaansche liederen gezongen en ook wel Nederlandsche van Hooft zelf en anderen. Zoo lezen wij in een brief van Tesselschade aan den Drossaart: ‘Ondertusken soo send ik hier een drenckliettje van den eerwaerden P(h)oet Brosterhuyse ende het ander ‘van bestemoer’ is van myn geringheit, alsoe ick daertoe versoght wiert, om daerna op noeten gestelt te werden; wy sullen koomen hooren, hoe het Ue. al aenstaet’Ga naar voetnoot1). Slechts éénmaal vond ik een oud lied vermeld. In een brief van den bovengenoemden Brosterhuizen aan Huygens lezen wij nl.: ‘Morghen, op Sondagh, hoop ick naer Amsterdam te trecken en van daer nae Muyden....... De Juffrouwen Tesselschae en Francisca sittender al en quinckeleren “aen gheen groen heyde”’Ga naar voetnoot2). Waarschijnlijk is dit hetzelfde lied, waarop Huygens doelt in een brief aan Hooft van eenige jaren vroeger en dat ik straks zal bespreken. Mogelijk wordt er nog van een enkel ander oud lied melding gemaakt, maar de oogst zal, meen ik, gering zijn. Toch kan de Drossaart zelf niet onkundig zijn geweest van het bestaan der oude liederen. Sommige zijner bevallige ‘sangen’ zijn gesteld op wijzen als: ‘De traentjes die sy weende’Ga naar voetnoot3), ‘Och legdy hier verslaghen’Ga naar voetnoot4), ‘Aenhoort doch myn geclach ghy Ruyters’Ga naar voetnoot5), maar veel meer zijn er toch niet; deze drie zijn de eenige, die ik vond. In Hooft's overige werken is echter meer, dat ons aan de oude liederen herinnert. Zoo heeft hij het volkslied over den moord van Floris V gekend en het gebruikt in zijn treurspel ‘Geraert van Velzen’; eene omwerking van die romance vindt men in de ‘Rey van Amstellandsche Jofferen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op zich zelf is deze reizang m.i. een schoon gedicht en des dichters taal en voorstelling blijven niet beneden het onderwerp. Trouwens, zoo iemand van onze dichters, dan ware de ridderlijke Drossaart met zijn hoog gevoel van eer en zijne neiging tot wat men in de middeneeuwen ‘hoveschede’ noemde, zoo iemand dan ware hij de man geweest om zijnen tijdgenooten een beteren blik op het ridderwezen te geven. Hooft heeft slechts de acht eerste strofen van het volkslied gebruikt en deze dijden in zijn ‘Rei’ tot achttien uit. Natuurlijk is het verhaal bij hem dan ook niet zoo uitsluitend hoofdzaak als bij den volksdichter: in de ‘Rei’ treedt de dichter zelf op den voorgrond, moraliseert van tijd tot tijd en maakt gevolgtrekkingen uit den loop der zaken, die hij verhaalt; in het volkslied daarentegen bemerken wij niets van den persoon des dichters, zooals dat in de romance past, en gaat het verhaal zonder door iets te worden afgebroken zijn snellen gang. Ook Hooft's liederen doen mij hier en daar denken, dat hij de oude liederen gekend moet hebben. Zoo zien wij de uit het paleis ontvluchte prinses Granida zich bij het krieken van den dag naar het bosch begeven, waar zij den herder Daifilo bescheiden heeft. De dauw ligt nog op de frissche bloemen en de blozende rozen beginnen nog maar even uit hunne groene mantels te kijken. Tranen van vreugde bevochtigen de wangen der wachtende en vallen op de nog ongerepte kruidjes en het gras. Zoo staat zij daar onder de schaduwmilde boomen en smeekt de morgenster den geliefde met hare stralen te wekken en draagt daarna diezelfde bede voor aan de kleine zangers van het woud, aan den nachtegaal in de eerste plaats. ‘Vrolycke vogeltjens’ zoo spreekt zij ten slotte (want tot nu toe gaf ik de woorden terug, die Hooft haar in den mond legt) Vrolycke vogeltjens, die nu 't begint te dagen
Met uytgelaten sang het stille woud ontrust,
Ghy nachtegael voorheen, vlied ut de bootscap draghen,
Dat hy sich haest, ick wacht alhier myn lieve lust.
Is ook hier de nachtegaal geen liefdesbode, gelijk in de oude | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liederen en draagt deze geheele samenkomst niet hetzelfde karakter als die in de oude liederen, welke wij vroeger besproken hebben?Ga naar voetnoot1) Ook een door Hooft gedicht ‘dagelied’ herinnert ons aan die, welke wij vroeger behandelden. Het is dat fijne, fraaie lied, waar Galathea en heur minnaar den dageraad te hunner schade aan den hemel zien verschijnenGa naar voetnoot2). Elders staat de wachtende minnaar 's morgens voor Rozemond's venster en onder snarenspel klinkt het: Rozemont, hoordy speelen noch singen?
Siet den daegheraedt op koomen dringen
of De Min met pricken van zyn strael
Weckt op den fieren nachtegael.
Beide welluidende, bekoorlijke liederen schilderen toestanden, die men ook in de oude liederen aantreftGa naar voetnoot3). Een ander lied brengt ons weer de nachtelijke samenkomsten voor den geest, die ook vroeger niet zelden in een lied bezongen werdenGa naar voetnoot4). Ook bij Hooft kan Venus, ‘die ieders hart in handen heeft’ bedeesden maagden moed geven en Dan leeren sy ten sachten bed utstyghen
En in een ondersiel ten venster vaeren
Op sang en snaren.
Dan leeren sy, om d'oudelien te mompen,
Haer voetjens setten, dat het niemandt luister
Alleen by duister.
Dan leeren sy ter sluick haer boel in laeten,
En vloecken 't kraecken van de deur en trappen,
Die 't willen klappen.Ga naar voetnoot5)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo treffen wij ook onder deze 17e eeuwsche minneliederen samensprakenGa naar voetnoot1) tusschen twee gelieven aan in den trant der oude liederen en nog in 1621 zond de galante Drost een Meiboom aan de dochters van Roemer VisscherGa naar voetnoot2), gelijk dat in vroegere eeuwen de gewoonte was. Een Meiboom zond ook Vondel met een fraai gedicht aan Joan de Wolf en Agnes Block, toen zij in Bloeimaand huwdenGa naar voetnoot3) en hij eindigt het met een regel ‘'s Winters, somers even groen’
dien hij zich waarschijnlijk uit een oud lied herinnerdeGa naar voetnoot4). Ofschoon ook Vondel evenals Starter zijne eerste jeugd niet hier te lande doorbracht, waren de oude liederen hem toch niet zoo onbekend als dezen. Zoo was het bekende spotlied ‘Een Otter in 't Bolwerck’ gesteld op de wijze ‘Betteken voer na Mariemont’Ga naar voetnoot5) en zijn ‘Lofzang der Geestelyke Maagden’ op die van ‘Het daghet inden Oosten’Ga naar voetnoot6). En in zijne ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunst’ lezen wij de volgende merkwaardige plaats: ‘In oude Hollandsche liederen hoort men nog een natuurlijke vrypostigheid, vloeyendheid en bevalligen zwier; maar het gebrak den eenvoudigen Hollander aan opmerking en oefening om zyn geestigheid uit een natuurlyke ader vloeyende, krachtig op te zetten en te voltooyen’. Welk een juist oordeel en vooral voor een man der 17e eeuw zooveel minder gewend zich in vroegere toestanden te verplaatsen dan wij. Vondel heeft gevoeld, dat er ware poëzie school in deze liederen, al keurde hij het af, dat de dichters zich niet meer geoefend hadden. Iets moet hierbij zeker geschoven worden op rekening van den slechten toestand, waarin dergelijke liederen zich waarschijnlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevonden, toen Vondel er kennis van kreeg. Ook hij zal wel eens eenige op losse vellen gedrukte liedjes en daaronder ook oude in handen hebben gekregen, want wij weten, dat hij zich dikwijls onder het volk begaf om zijn taalschat te verrijken met de woorden, die bij de verschillende neringen en ambachten gebruikelijk warenGa naar voetnoot1). In elk geval staat het vast, dat de grootste onzer dichters oude liederen heeft gekend en gewaardeerd. Of men die waardeering ook bij een ander onzer 17e eeuwsche dichters, bij den geestigen Huygens zal vinden, betwijfel ik. Maar ten minste heeft hij ze gekend; dat blijkt ons b.v. uit een brief aan Hooft ‘by de toezending zyner Speelreyse’. In een naschrift zegt hij: ‘U.E. en keure dese voddige dichten niet ten scherpste; sy hebben nec secessum nec otia te baet gehadt, als meest op de coets geboren onder allerley quaet. Soo moeten se onder 't getal en de waerde van de Wagenliedjes door: Een ridder uyt jagen etc.’Ga naar voetnoot2). Waarschijnlijk bedoelt hij hiermede het lied, dat wij reeds in de 15e eeuw aantreffen en waarvan de aanvangsregels luiden: Het reet een ridder jaghen uit
Aen gheenre heiden groene.Ga naar voetnoot3)
of van een ander uit de 16e eeuw (mogelijk hetzelfde) aanvangende: Het reet een ruiter uit jagenGa naar voetnoot4)
en dat wij naar alle waarschijnlijkheid in zijn geheel vinden opgeteekend in Willems' Oude Vlaemsche Liederen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In elk geval heeft Huygens ten minste van het bedoelde en andere wagenliedjes een uiterst gering denkbeeld. Van een paar andere liederen wordt in ‘Hofwyck’ melding gemaakt. Dikwijls kwamen daar gasten, die zich dan in de kegelbaan onder de iepen vermaakten. En als dan eindelijk het groote licht begon te dalen, dan maakte men zich gereed tot den terugtocht en werd niet zelden een lied aangeheven. Maar hooren wij den dichter liever zelven: .... En van dat onderhout en raect men niet ten end,
Voordat de keers uyt gae, de groote keers der werelt,
En dat de Somer-dauw de kruytjens overpeerelt,
En dat den Hagenaer naer koets en schuyten vraeght,
Om veiligh t'huys te zyn, eer dat de dagh ontdaeght.
Dan berst het oude lied van ‘scheiden, bitter scheyden
Uyt d'een of d'ander keel en klinckt door wegh en weiden,
En 't andere: ‘Wat sal men op den avond doen’,
En 't slot is: veel danc hebs, versegelt met een soen.Ga naar voetnoot1)
Welk lied met den laatstgenoemden aanvangsregel bedoeld wordt, weet ik niet. Den eerstgenoemden regel treft men vooral in de 17e eeuw niet zelden aan om eene wyze aan te geven; waarschijnlijk maakte deze regel deel uit van een oud lied (d.w.z. van een lied, dat minstens tot de 16e eeuw behoort). Liederen waarin de smart van het scheiden bezongen wordt, waren onder de oude liederen zeer talrijk, gelijk wij vroeger zagenGa naar voetnoot2). Ik heb den bewusten regel echter niet in dien tijd kunnen terugvinden, maar in lateren tijd meer dan eens. Zoo vond ik in een 17e eeuwsch liedboek een lied aanvangende: O scheyden, droevigh scheyden
Als 't immers wesen moet,
Komt en wilt my geleyden
Tot aen de bracke vloet.Ga naar voetnoot3)
En in de later te bespreken verzameling van volksliedjes uit den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 714]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanvang der 18e eeuw, komt een lied voor, dat ook door Hoffmann von Fallersleben werd opgenomenGa naar voetnoot1) en waarvan de laatste strofe aanvangt: O scheiden, bittere scheiden,
Als het immers wesen moet,
Hoe noo ist dat wij scheiden
Al van dat 's herten bloed!
Hei! hoe noo is 't dat wy scheiden van de liefste!
Een ander lied uit het laatst der 18e eeuwGa naar voetnoot2), hoewel overigens geheel verschillend vangt aan met denzelfden regel: Scheyden, bitter scheyden, als het wezen moet.
Blijkbaar was deze regel dus ontleend aan een lied, dat eens algemeen bekend moet zijn geweest en waarschijnlijk wel tot de 16e eeuw behoort. Dat Huygens zelf het een ‘oud lied’ noemt wijst daar ook wel op, al bewijst het dat niet. Ook het volkslied van Geraert van Velzen heeft Huygens waarschijnlijk gekend. In zijn ‘Hofwyck’ lezen wij immers, dat een boer zegt: Ic weet raet tot en krots met spickers deur 'et leer,
Als Gert van Velsens Ton gehackelt min noch meer.Ga naar voetnoot3)
Het komt mij voor, dat het oude lied den dichter hierbij voor den geest zweefde. Dat dit de eenigste liederen zullen zijn geweest, welke H. kende, is m.i. niet aannemelijk. Immers bij al zijne beschaving en geleerdheid had hij toch ook een open oog voor het volksleven. Zoo dikwijls zat hij onder het lommer der Iepen, welke den Vliet beschaduwden, te luisteren naar de praatjes der voorbijvarende schippers of naar de liedjes van het jagertje, zoo dikwijls bespiedde hij het boerenvolkje en zag hoe Trijn met wangen zoo rood als eene lijsterbes naar Kees stond te luisteren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 715]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of hoe Jan Govertze met de Vrouw 's Maandags ter markt kwamen en zich ergerden aan ‘'t kostelicke Mal van 't Steedsche velerhand’; en zoo menigen avond, als dauw en donker aan 't zakken waren, had hij de burgerpaartjes in 't Voorhout beluisterd. Ook zijne zedenprinten, waarin hij den boer, den soldaat, den waard, den bedelaar en den matroos even goed teekent als den koning, den hoveling en den gezant en zijne Trijntje Cornelis bewijzen om het zeerst, hoe weinig de hoofsche Secretaris van den Prins vervreemd was van het volk, waar hij door beschaving, ontwikkeling en verstand zoo hoog boven stond. Nog een paar 17e eeuwsche dichters toonen ons, dat ook in het laatst dier eeuw de oude liederen nog bekend waren. Zoo zegt niemand minder dan de wetgever op den Parnas, Andries Pels in zijn ‘Gebruik en Misbruik des Tooneels’: En dag'lyks zingt men op der oude Barden trant
Noch liedekens van de oude en jonge Hillebrand,
Van Velzen, RypelmondeGa naar voetnoot1) en Raephorst en van GelderGa naar voetnoot2)
En Heeroom Knelis, by de boeren, klaer en helder
Luidkeels ter borst uit met een bly of droef gelaat
En vreugd of aandacht na de stof daar 't lied op slaat.Ga naar voetnoot3)
En in Asselyn's Stiefmoêr zingen een drietal ‘Moffen’ een dansliedje aanvangende: Door gink er so hupsen moogdelin fyn
So verre dullen aen genne grun heiden
En landesknecht sprak ......
Met Asselyn naderen wij reeds de 18e eeuw. In de voorafgaande bladzijden zagen wij, dat de oude liederen gedurende de laatste helft der 16e eeuw in den maalstroom der politieke beroeringen werden medegesleurd en van de oppervlakte verdwenen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 716]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terwijl alleen de aanvangsregels boven andere liederen aanwezen, hoezeer ze nog in aller harten leefden. Daarna zagen wij ze in de 17e eeuw weer verschijnen, maar onder andere omstandigheden. Stonden de oude liederen nog in de eerste helft der 16e eeuw hoog aangeschreven in Noord- en Zuid-Nederland, in de 17e eeuw konden zij de Noordnederlanders ten minste niet meer uitsluitend bevredigen. Hier was een ander volk met andere behoeften. Zoo werden dan de oude liederen grootendeels verdrongen door stroomen nieuwe liederen. De fatsoenlijke standen kenden ze gedeeltelijk nog wel en zongen ze misschien ook wel van tijd tot tijd en ook onze dichters waren er mede bekend, maar voornamelijk daalden ze af tot het volk. En het volk moet dien schat getrouw bewaard hebben, daar wij in den aanvang der 18e eeuw nog een aantal oude liederen in volksliederboekjes aantreffen. Wij zagen tevens, dat de oude liederen in de laatste helft der 18e eeuw veel minder genoemd werden dan in de eerste. Dat ook het volk gaandeweg meer en meer verloor van die erfenis zijner vaderen, zal ons blijken, wanneer wij nu de lotgevallen der liederen in de 18e eeuw nagaan. Voordat ik daartoe overga, nog ééne opmerking. Ik heb tot dusver steeds gesproken over Noord-Nederland. En dat had zijne reden: Voor de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 17e eeuw zijn de Noordelijke provinciën veel gewichtiger dan de Zuidelijke. Echter zijn ook deze laatste overwaard om er zich mede bezig te houden. Dat ik dit hier niet meer heb gedaan, ligt hoofdzakelijk aan het gemis der noodige hulpbronnen. Zoo heb ik mij slechts eene oppervlakkige voorstelling kunnen vormen van den inhoud en het aantal der liederboeken, die gedurende de 17e eeuw in België uitkwamen en dat had ik in de eerste plaats moeten weten, wilde ik eene schets geven van de lotgevallen der oude liederen in Zuidnederland gedurende de 17e eeuw. Het zal mij lief zijn, zoo deze gaping in mijn werk later door mijzelf of een ander zal aangevuld worden; nu kan ik slechts dit weinige zeggen. Ongetwijfeld werden er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 717]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedurende de 17e eeuw in Zuidnederland veel minder liederboeken gedrukt dan in het Noorden; het verschil der maatschappelijke toestanden maakt dat licht verklaarbaar. Van die liedboeken zijn zeker de helft geestelijke, misschien wel de grootste helft. Ook hier werden de oude liederen verdrongen door nieuwe, die in vele opzichten overeenkomst vertoonen met de Noordnederlandsche lyriek, waarvan ik hiervoor een kort overzicht gaf. Echter - en dat is het voornaamste van 't geen ik wilde zeggen - echter zijn de oude liederen in Zuidnederland zeker veel langer en veel algemeener in zwang gebleven dan in de Noordelijke provinciën. Ik heb dit niet kunnen nagaan uit hun veelvuldig voorkomen in de 17e en 18e eeuw, maar wel uit het feit, dat zij nog in deze eeuw in zoo grooten getale aangetroffen en door geleerden als Willems, de Coussemaeker, Snellaert en anderen uit den mond des volks opgeschreven werden. Ik kom op dien tegenwoordigen toestand later nog terug en wijs er nu slechts op, dat uit dit feit noodwendig volgt, dat die oude liederen daar ook in de 17e en 18e eeuw bekend waren en naar alle waarschijnlijkheid niet alleen die, maar nog vele anderen bovendien. Maar ook al wist men dit niet, dan zou men toch reeds kunnen vermoeden, dat het aldus moest geweest zijn. De redenen toch, welke de oude liederen in Noordnederland zoo spoedig op den achtergrond deden geraken, bestonden in het Zuiden niet. Dáár bleef men Katholiek en afhankelijk. Al werd de maatschappelijke welvaart minder, het volkskarakter onderging toch niet zulke groote veranderingen, als wij in het Noorden konden waarnemen door den invloed van tachtigjarigen oorlog en onafhankelijkheid en Kalvinisme. Het karakter der 17e en 18e eeuwsche Zuidnederlanders behield derhalve, naar mijne zienswijze, meer trekken van het algemeen Nederlandsch type der middeneeuwen, dan dat der Noord-nederlanders van diezelfde eeuwen. Vandaar dan ook, dat de oude liederen, die bovendien niet voor het minste deel in Zuidnederland waren ontstaan, daar ook langer bewaard bleven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 718]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Keeren wij na dit uitstapje in het Zuiden naar Noordnederland terug en naar de eeuw, aan welker ingang wij zijn blijven staan. Na den dood van Willem III waren de Staten, nog onder den indruk zijner grootsche politiek, in de door hem aangegeven richting voortgegaan en hadden zij den strijd tegen Lodewijk XIV voortgezet. Ons kleine land had zich echter in dien strijd overspannen en er moest noodwendig eene reactie volgen. Na den vrede van Utrecht begon men zich dan ook angstvallig terug te trekken. De uitgeputte geldmiddelen geboden dat in den eersten tijd maar toen niet lang daarna rijkdom en welvaart weer terugkeerden, bleef men in die politiek volharden. Eene algemeene verslapping vertoonde zich bij ons volk, dat steeds rijker werd en bij hetwelk de weelde steeds klom. Ook hier bleken de beenen niet sterk genoeg om die weelde te dragen. Men daalde af van het hooge standpunt in de 17e eeuw ingenomen en die daling was ook in de letterkunde te bemerken, ook in de liederpoëzie. Was ook al de zanglust niet verminderd, het gehalte der liederen zelve wel. Ook nu vindt men als in de 17e eeuw vele geestelijke liederen, ofschoon hun aantal wel verminderd is. Verder zeer veel historische liederen; er zijn zelfs verschillende liederboekjes, welke alleen historische liederen bevatten. Dikwijls zijn dit volksliederboekjes en de dichterlijke waarde dier liederen is in 't algemeen zeer gering. Evenals in de 17e eeuw treft men ook nu nog tallooze minne- en herderszangen aan; ‘sangen’ aan Kloris, Phillis en andere ‘ongevoelige juffrouwen’ waarvoor verliefde Damon's, Titer's en Coridon's meenen te blaken. Verder moraliseerende liederen, veel drinkliederen, klassieke verhalen als de geschiedenis van Ariadne, Penelope, Daphne en Apollo enz. Dan verscheidene liederen van Poot: Het bekende ‘Hier heeft my Rozemond bescheiden’ komt tallooze malen voor, maar ook zijn gezang op Het Onweer, Akkerleven, De Maan by Endymion, Vliegende Min e.a. In lateren tijd treft men nu en dan de ‘Economische liedjes van Wolff en Deken of die van de Maatschappij t.N.v. 't A. aan. Fransche en Duitsche liederen vertoonen zich in veel grooter aantal dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 719]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de 17e eeuw; in een enkel liederboek (‘Clio's Maes-zangen’ b.v.) zijn zelfs meer vreemde dan Nederlandsche liederen. Ook vallen liederen, welke een mengelmoes van Fransch en Duitsch of Fransch en Nederlandsch vertoonen zeer in den smaak. Liederen of ‘Airs’ (zooals men toen reeds algemeen zeide) uit Opera's komen vooral in de laatste helft der 18e eeuw niet zelden voor. Eenige opmerkingen van algemeenen aard over die liederen mogen hier volgen. Het Klassicisme wordt meer en meer misbruikt. Allerlei mythologische en andere klassieke opsierselen zijn reeds lang gemeen goed geworden, waarvan ook het volk in zijne liederen rijkelijk gebruik maakt. Zoo vinden wij in eene onbeholpen rijmelarij uit den aanvang dezer eeuwGa naar voetnoot1), dat een minnaar zijn liefje aanspreekt op de volgende wijze: Beeld eens Pigmalion, U oogjes elk een zon
Die lichte met haer stralen in dees koele bron.
Die zelfde minnaar heeft een schilder Apolles ontdekt: Lief, een Apolles (sic!) kon nooit met zyn penceelen
Volmaeckter beeld gaen prenten op panneelen.
En welk een wanklank zijn regels als deze in den mond van Jaep, die tot Lysje spreekt: Lief eer zal weer Febus zyn waeghen
.............
Opnieuws met Faeton hollen.
In een liederboek voor de gegoede standen uit het midden dezer eeuwGa naar voetnoot2) lezen wij in een Meilied: De Nimphjes ziet men door de Bossen dolen
Tot haar plaisier ieder met een Galant.
Men stelle zich voor: eene ‘nimf’ met een ‘Galant!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 720]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overigens wordt er nog altijd ruim gebruik gemaakt van ‘brand,’ ‘vlammen’ enz. In ditzelfde liederboek leest men b.v. ook een ‘Gezang op de brand der wangen van Leonida.’ Wie nu meenen mocht, dat het Klassicisme in onze letterkunde daarmede zoo laag mogelijk gedaald en op de onwaardigste wijze misbruikt was, vergist zich. Nog onwaardiger was de zoogenaamd ‘boertige’ behandeling, waarmede later Fokke Simonsz zulk een opgang maakte, en die reeds in het midden der 18e eeuw ook in de liederen wordt aangetroffen. Een enkel staaltje uit de Opdracht van een liedboek dier dagenGa naar voetnoot1) moge hier volgen en den lezer niet de haren te berge doen rijzen bij eene dergelijke boertigheid. De schrijver spreekt over ‘eene der zusters’ (op den Parnas, die ongeveer als een bestjeshuis wordt voorgesteld) ‘die zig vrij wat moeilijk had gemaakt’ en vervolgt daarop aldus: ‘Thalia terstond toeschietende tot haar hulp, bevond dat haar citse onderrok, in plaats van met linnen met deeze gezangen gevoerd was, die zij knaphandig daar uit tornde en ze aan den Rymelbaas presenteerde om van hem geapprobeert te worden. Apollo de Historie verstaan en de gezangen geleezen hebbende, liet acht dagen lang de trom roeren en daarby op straffe van ongenade ordonneeren, dat alle de zangnimphen geen uitgezonderd dezelve van 't begin tot het end van buiten moesten leeren en in Jaar en dag geene andere als deze zingen.’ In dit liederboek zijn dan ook verschillende klassieke verhalen in dezen trant tot liederen verwerkt; boven een daarvan staat nog ten overvloede: ‘Grappig.’ Elders vindt men dergelijke liederen; zoo b.v. een, dat aanvangt op deze wijze: ‘Apoll' had nauwelyks zyn broek’
enz.
Al genoeg om aan te toonen, tot welk een laag peil de smaak van velen gezonken was. Herdersliederen waren, gelijk wij zagen, ook zeer in trek; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 721]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hunne onnatuurlijkheid overtreft echter die van de vorige eeuw nog. Van hun inhoud kan men zich een denkbeeld vormen uit de Opdracht van ‘de Tempel der Zanggodinnen,’ (1750) geschreven in den gezwollen toon dier dagen. In de uiteenzetting van hetgeen het liedboekje alzoo bevat, lezen wij o.a. ‘Eindelyk schoone kuysche en lieftalge nederlantsche Juffers aan wien dezen tempel der zanggodinnen wort opgedragen, in dit werkje zult gy vinden in het klyn al hetgeen een oneindig getal van gezangboeken in het breede uitmeeten. Hier ziet ge een Minnaar, als een andere Orfeus of Apollo, de ontmenste wreetheid van zyn Dafne met zielroerende woorden, vermengt met heete tranen en bange zuchten, die eer de groene planten, boomen, wat zegge ik planten en boomen, ja zelfs eer de harste bergen doorgrieven dan het hart van zyn geliefde vyandinne. ('t Woord beklagen of iets dergelyks is blykbaar vergeten). Daar hoort men een herder gezeten onder de schaduwe van eenen hemelhooge wilge, de gaven, lieftalge inborst, en de gadelooze schoonheid van zyn nooit ontaarde zielsvoogdes op het zevenmondig herdersspeeltuyg, weleer door den boxpoot uitgevonden tot aan het starrendak pryzen. Aan de andere kant verzengt bruine Fillis of blonde Laura of Kloris den boesem van haren jongen Minnaar en doet hem vlammen om in het ryk genot der zaalige aarsche wellusten te deelen, willende zyn geluk staat niet dan ruylen voor een gouden kroon, ryk bezaait met diamanten van den grootsten ryksmonarg der werelt. Terwyl een ander Minnaar gezeten op het malsche klaver, in een heerlyk bloemprieël van bloemen zonder tal, aan de zyde van zyn Venus, strant op de korale lipjes van haren rozenroode mond. Tot dat hy zich door wellust doortintelt, neervlyd in de poesele armen van zyne medogende schoonheid.’ Eene uiterst zonderlinge vermenging van klassieke herinneringen en herderspoëzie lees ik een volksliederboekjeGa naar voetnoot1). Men vindt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 722]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar namelijk de geschiedenis van Pyramus en Thisbe op naam van Coridon en Silvia. Stem: ‘van de kwesels.’ Silvia voert gedurende Coridon's slaap zijne schaapjes weg; hij vindt haar niet bij zijn ontwaken en doorsteekt zich met zijn zwaard. Daarop keert zij terug, vindt het lijk en doodt zich ook. Het verdient opgemerkt te worden, dat de liefde voor de natuur zich vooral in de laatste helft der 18e eeuw ook in deze liederen met meer kracht openbaart. Dat verschijnsel staat niet op zich zelf, maar hangt samen met den terugkeer tot natuur en eenvoud op allerlei gebied, welke eene der karaktertrekken van deze eeuw uitmaakt. Zoo spreekt dan ook wel liefde en gevoel voor de natuur uit menig liederboek van deze dagen. In de voorrede van een daarvan, wordt reeds gesproken over ‘de aangename stilte in digt beplantte Bossen’ en leest men reregels als deze: ‘ziet men de heldere zonnestraalen door de digt beplante Linden schitteren.....’ of: ‘De Lente, welke eene verkwiklijke kalmte, veeltyds mededeeld, zet elk schepsel aan om God te looven: want dan ziet men de vruchtgeevende boomen belaaden met oogstreelende bloesem, dat op de teedere takjes der groenende boomen na verschen morgendauw, verkwikkende reegen en koesterende zonnestraalen gaaptGa naar voetnoot1).’ Ook uit de hier voorkomende liederen spreekt gevoel voor de natuur; een er van is gedicht ‘op het wandelen’Ga naar voetnoot2). en ook de Nachtegaal komt weer tot eere. In verschillende andere verzamelingen uit dezen tijd treft men eveneens liederen aan, waarin de Natuur wordt bezongen. Men is blijkbaar reeds op den goeden weg, al herinneren sommige conventioneele uitdrukkingen er ons aan, dat men nog aan het begin van dien weg staat. Zoo lezen wij in het bedoelde liederboek van ‘het ruuw' gebergt, wiens lugtig spits de tintel-sterren tergt’Ga naar voetnoot3). Dergelijke ruwe gebergten toch zijn evenmin bij ons te vinden als ‘het bogtig dal’ waarin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 723]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Poot zijne melkbeesten hoorde loeien. Maar toch welk een fijn en ontwikkeld natuurgevoel had diezelfde dichter reeds! Het is dan ook niet te verwonderen, dat juist van hem zooveel in de liederboeken dier dagen werd opgenomen. Gelijktijdig en verwant met dat gevoel voor natuur was de gevoeligheid voor allerlei andere indrukken, welke zoo spoedig en zoo dikwijls tot overgevoeligheid oversloeg en daardoor der sentimentaliteit een tijd lang de heerschappij verschafte. Zelfs daarvan vindt men sporen in onze liederboekjes al zijn er slechts weinige. In eene verzameling, die nog wel den naam draagt van: ‘de twee vrolyke ConfratersGa naar voetnoot1)’ lees ik b.v. op bl. 17 in ‘een Nieuw Lied.’ O myn ziel leg u verwachting.
Nu voor Eeuwig, eeuwig af.
Ik hoop de Hartsvriendin der straffen?
Daalt met Lotje in 't stille graf.
dat men in den ‘Willem Leevend’ terugvindtGa naar voetnoot2). En op bl. 50 een lied getiteld: ‘Charlotte by het overdenken van den dood van Werther’. Maar tegenover die sentimentaliteit staat dikwijls weer eene ergerlijke grofheid. Men staat soms verbaasd over de zedelooze liederen, welke in de zoogenaamd fatsoenlijke liederboekjes van de laatste helft der 18e eeuw worden aangetroffen. In de ‘Opdragt’ van een er van: ‘de Tempel der Zanggodinnen’ verdedigt de uitgever zijne waar reeds bij voorbaat tegen mogelijke aanvallen. Hij zegt o.a. ‘Laaten vry een fyne zuster en een waanwyze Juffer schreeuwen dat minne zangen geene zedige Juffers passen; laaten zy 't gebruyk dier gezangen voor ontugtig en oneerbaar uitkryten: geen noodt Mejuffers, geen noodt, vrye vrolyke minnezangen kwetsen de ooren der zedigheid niet, maar vervrolyken den geest en dompelen de ziel in eene bron van aartsche zaligheden.’ Men moet de vuiligheden maar eens lezen, welke de uitgever | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 724]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op zoo onhandige wijze trachtte te verbloemen. En deze liederen werden nog wel ‘verzamelt door een Gezelschap van Jonge Juffers en opgedragen aan de uitmuntende schoone Jufferschap van Nederland!’ Het verwondert ons nu ook niet meer, zoo wij in een ander lied raadgevingen lezen als de volgende: Jonge lui, uw beste tyd
Zij aan een Matres gewyd;
Wilt toch de oogenblikken,
Die de Liefde u gunt, met vlyt
Naar hun wenschen schikkenGa naar voetnoot1).
Veel van hetgeen ik over de 18e eeuwsche liederpoëzie heb medegedeeld heeft ook betrekking op de liederen welke het volk in dien tijd zong en las. Maakte de schaarschheid der bronnen het tot hiertoe moeilijk na te gaan, en te bepalen, wat het volk in vroegere eeuwen zong, in de 18e eeuw is dat anders. Gelukkig is eene verzameling volksliederen uit den aanvang der 18e eeuw tot ons gekomen, welke gewichtige bijdragen levert tot de kennis van onze liederen in het algemeen; ik zal haar dus in het kort beschrijven. Reeds meermalen heb ik er gebruik van gemaakt in den loop van dit boek en ik duidde haar dan steeds aan als: ‘Scheltema's VerzamelingGa naar voetnoot2).’ Dezen naam draagt zij ook bij H. v. F. die er ruimschoots gebruik van maakte. Het is eene verzameling van ongeveer 580 liederenGa naar voetnoot3) alle voor het volk gedrukt op grof papier. Deze liederen waren oorspronkelijk op losse bladen gedrukt, naderhand heeft m.i. een liefhebber (misschien Scheltema zelf) dergelijke bladen verzameld, gevouwen en in één band laten zetten; deze hebben dan ook hetzelfde formaat als de tegenwoordige losse bladen en ook deze worden dikwijls evenzoo gevouwen. Dat deze onderstelling juist is, blijkt hieruit, dat er 16 doubletten onder die liederen voorkomen. Dikwijls nl. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 725]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd (en wordt nog) hetzelfde lied tweemaal op losse vellen gedrukt en wel, telkens in gezelschap van een ander lied. Ook is een blad wel eens verkeerd gevouwen en men krijgt dan eerst de 1e helft van een lied en daarop volgende de 2e helft van een ander lied. Dergelijke feiten kunnen alleen verklaard worden, indien mijne verklaring van de wijze, waarop deze verzameling tot stand kwam, juist is. Vele liederen zijn met grove houtsneden versierd, die dikwijls uit 17e eeuwsche liedboeken zijn overgenomen. De meeste, misschien alle, liederen zijn in dezen vorm uit denzelfden tijd afkomstig. Hoffmann stelt dien tijd tusschen 1710-1730. Op grond der in de verzameling voorkomende historische liederen geloof ik, dat die tijd wat ruim genomen is en meen ik, dat men den laatsten termijn gerust met 10 jaar kan verminderen;Ga naar voetnoot1) Over den inhoud dezer verzameling het volgende: De liefde heeft, als altijd, het leeuwendeel: meer dan een derde der liederen kan men onder de minneliederen rangschikken, ook zijn er zeer veel herdersliederen; tooneelen uit het openbare en huiselijke leven worden bij menigte gevonden. Zoo lezen wij liederen over het leven van ‘Kortjakje’ of 't leve en bedrijf van een secrete vrou in dese stad, die soo gaere de borrel had’ en elders het ‘Nagelaten Testament van Kortjakje,’ die nog voortleeft in het bekende volksdeuntje. Zoo ook liederen, welke de volgende onderwerpen behandelen: het soldatenleven, kermis, moordgevallen, eene boerin van den duivel bezeten, weversklachten, Pierlala, dauwtrappen, hartjesdag, matrozenleven, aankomst der Oost-Indie vaarders, een meisje als matroos, vóór en tegen het huwelijk, klachten der vrouwen over hunne mans, mannen onder de pantoffel, bedrogen echtgenooten enz.; nog altijd komt de man er (als van ouds) slecht af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 726]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder zijn er stichtelijke liederen, bruilofts- en drinkliederen en nog meer stoffen, te veel om te noemen en moeilijk onder eene bepaalde afdeeling te brengen. Eindelijk ook oude liederen, maar daarover spreek ik straks. De kunstwaarde van de meeste dier liederen is, gelijk men kan denken, gering. Vele zijn daarbij plat, en soms beestachtig gemeen; dikwijls zijn het onbeteekenende, onbeholpen rijmelarijen. Maar daarnevens zijn toch ook verschillende liederen aan te wijzen, die geheel in den trant der frissche volksliederen van vroeger gedicht zijn en waarover een onmiskenbaar waas van frischheid en natuurlijkheid ligt. Ook pleit het voor den smaak des volks, dat het steeds de liederen der goede dichters weer wil zingen en in zijn bezit hebben. Zoo treffen wij hier b.v. Starter's Daphne en zijne kostelijke ‘Meniste Vryage’ aan.Ga naar voetnoot1). Hooft's ‘Windeken daer het Bos af drilt’, Breero's ‘Arent Pieter Gysen,’ Vondel's ‘Kersnacht,’ Krul's ‘Laura sat lest aen de beeck.’Ga naar voetnoot2) En deze liederen werden niet eens, maar verschillende malen gedrukt niet alleen hier, maar in allerlei andere volksliedboekjes; Vondel's Kersnacht o.a. ontelbare malen. Ook verschillende oude liederen werden, gelijk ik reeds zeide, nog steeds door het volk gezongen. Zien wij, hoe het met die overblijfselen uit vroegere eeuwen in de 18e eeuw geschapen stond. Dat zij door de fatsoenlijke standen zeer zelden of in 't geheel niet meer gezongen werden, blijkt ons weer uit de wijzen. In de liedboeken ten dienste dier standen gedrukt komt slechts bij hooge uitzondering een lied voor, welks wijs door den aanvangsregel van een oud lied wordt aangegeven. De meeste daar voorkomende wijzen worden aangeduid door regels van andere 18e eeuwsche liederen, ook veel Fransche, Duitsche en Engelsche en eindelijk zijn ook vele liederen gesteld op krijgsmarschen. De langdurige oorlogen hebben in dezen zeer zeker hunnen invloed gehadGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 727]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verzamelaars van dergelijke liederboeken zijn dan ook voor niets zoo bevreesd, als voor de beschuldiging, dat zij oude liederen in hunne verzamelingen opnemen. Zoo zegt een van hen in de opdracht van een liedboekGa naar voetnoot1), dat er sprake is van het uitkomen van eenige gezangen ‘onder den naam van Apollo's St. Nicolaes-Gift, waervoor een voorreden zou komen, in welke aengetoont zou worden, dat het grootste gedeelte der gezangen in onze Kersmisgift geplaest, uit oude Liedeboekjes genomen waren; doch vermits wy verzekert zyn (als de makers van het meeste gedeelte van na by kennende) dat zulks t'eene mael onmogelyk is, achten wy deze tael niet meer als het blaten van een Ezel en het dunkt ons dat den uytstrooyer dezer leugen, geen onregt geschiet, dat men hem uit Represailje zyner onbeschaemtheid, honoreert met den naem van Leugenaer. Maer genoeg van het uitschot van Gekken gehandelt, die enz.’ Uit den heftigen toon dezer ‘oratio pro domo’ blijkt duidelijk, hoezeer de man zich in zijne broodwinning bedreigd acht, door de beschuldiging, dat niet alles wat hij geeft, fonkelnieuw is. Nog sterker spreekt zich die vrees voor al wat oud is uit in de ‘Opdragt van den Hollandzen Praatvaars-Nieuwjaarsgift aan de schoone, Lieftaalige, verstandige en Galante Stichtsze Jufferen’. De Verzamelaar, die zich H. Overal noemt, begint al aanstonds: ‘Wy hebben in onzen Praatvaar belooft een Nieuw Liedboek uit te geven; niet zo als onze Apollo's St. Nicolaesgift, vol ouwe vodden en straatdeunen, maer een Nieuw Liedboek meest met nieuwe liedjes.................. Na eenige beleefdheden aan de lieftallige Stichtsche juffertjes, gaat hij voort: ‘Zie daar dan, Juffertjes, het Nieuw Liedboek, dat ik U lieden belooft heb’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 728]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet, hoe vol hij van het nieuwe is. ‘De gezangen’ zegt hij verder, ‘zijn niet altemaal nieuw, maar evenwel de meesten zyn nooit in Druk geweest en die weinige ouden, die ik er heb by gedaan, oordeelde ik te fraai om in de vloed Letis geworpen te worden. Me zegt: daar komen zelden Jongen, die de Ouden verbeeteren: 't Is waar: men ziet het weinig. Zoo is 't met die weinige oude Deuntjes overtreffende zelfs de meeste hedendaagsze nieuwen’. Maar daarmee had hij bijna te veel gezegd en snel keert hij nog eens weer tot het oude aambeeld terug en vervolgt: ‘Wy willen 't niet reekenen, zeg ik nogmaals by St. Nicolaasgift; dat is niet meer waard’ enz. In een ander liederboekGa naar voetnoot1) van deze dagen wordt ook met verachting gesproken van ‘die ouwerwetse (deuntjes) welke nog heugden van de tyden van Maarten van Rossem en die zoo doodgezongen zyn, dat men 'er eer by zou in slaap vallen, als door vermaakt worden’. In een algemeen bekend liedboekje als Thirsis Minnewit, dat waarschijnlijk niet voor het volk was bestemd, treffen wij bij uitzondering eenige oude liederen aan. Het zijn: ‘Uyl en Swaluw’, ‘Na Oostland willen wij’, ‘Dat alle bergen goude waren’, ‘Ik voer al over de zee’, ‘Nonnetjes Vreugd’ en ‘Ik klom er de boom al op’Ga naar voetnoot2). Ook de dichters en schrijvers der 18e eeuw hebben, voor zoover ik kan nagaan, zelden het oor geleend aar de oude liederen of zoo zij het al eens gedaan hebben, dan ontvingen zij slechts een vluchtigen indruk. Bij Justus van Effen vond ik geene enkele vermelding der oude liederen. En toch had de schrijver van ‘Kobus en Agnietje’, van ‘Thysbuurs os’, van de brieven van den herbergier Klaas Janssen en van Geertje Levens blijkbaar wel sympathie voor den kleinen burgerstand. En dat de wakkere strijder voor onze zelfstandigheid op veler- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 729]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lei gebied met leedwezen zag, hoe ook reeds in zijne dagen Fransche liederen de Nederlandsche verdrongen, blijkt ons uit deze regels van zijnen Hollandschen SpectatorGa naar voetnoot1): ‘Nu weet men, dat de meeste deuntjes, die 't geluk hebben van dusdanige toejuiching naar zig te trekken in onze hedendaagsche wereld in dat slag van byeenkomsten Fransche airtjes zyn, die al een mode of vyf zes ten agteren zyn geraakt. Fransche airtjes zeg ik, want de Nederduitsche staan maar te boek voor canailleuse straatliedjes’. Hij had dus wel zijne aandacht aan de toenmalige liederen geschonken; waarschijnlijk heeft hij weinig oude liederen gehoord of het niet der moeite waard geacht er over te spreken. De deftige Rotgans zal op zijn buitengoed nog wel eens oude liederen gehoord hebben. Zoo verhaalt hij ons in de ‘Boerenkermis’Ga naar voetnoot2) ‘Maar loome Lammert zat op radde Wyburgs schoot
En zong van Velzens wraak en landtheer Floris doodt’
en ik acht het niet waarschijnlijk, dat dit het eenigste lied zal geweest zijn. Er is een dichter der 18e eeuw, bij wien men kennis van en smaak voor de oude liederen zou kunnen verwachten. Het is Poot. De opmerking is reeds vroeger gemaakt en door niemand minder dan Beets. Liever haal ik daarom diens woorden aan. In de fraaie beschouwing van Poot's karakter als dichter en als menschGa naar voetnoot3) lezen wij: ‘Poot heeft in een zijner gedichten met de gebrekkige voortbrengselen der oude vaderlandsche volkspoëzie blijkbaar den draak gestoken. Hij vindt niets armzaliger dan een liedje als dit: Een oude boer met een mooi meisje was jong
Hoe liefelijk dat er de koekoek zong
Al ín den koelen Meie!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 730]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schoon lief! laat ons spanceeren gaan
Maar langs de groene weie!
Maar hij was door geboorte, lotsbestemming en aanleg de man geweest om dezen toon op te vangen, te zuiveren en te volmaken’. Aldus Beets. Gaarne laat ik hierop eenige regels volgen, welke ontleend werden aan Busken Huet's studie over Poot, waarin deze uitspraak van Beets wordt nagegaan. Wij lezen daarGa naar voetnoot1): ‘Is de heer Beets een onverbeterlijk romantikus, dat hij voor de schoonheden van dit misvormd gezang partij trekt tegen Poot? Ben ik op mijne beurt met romantisme behebt, indien ik op niet aarzel een deel van die partijdigheid voor mijne rekening te nemen? Toch niet. Wij van den tegenwoordigen tijd mogen zonder overmoed beweren, en de vrijheid daartoe is zwaar genoeg door ons gehaald, dat de zin voor het nationale, het uit eigen bodem opgeschotene, het volksthümliche, gelijk onze buren het noemen, krachtiger ontwikkeld is bij ons, dan over het algemeen bij de letterkundigen der 18e eeuw het geval was. Slechts dit kan ik den heer Beets niet toegeven, dat Poot door zijne geboorte en lotsbestemming niet alleen, maar ook door zijnen “aanleg” de man geweest zou zijn om juist dien uit de hoogte door hem veroordeelden volkstoon “op te vangen, te zuiveren en te volmaken”’. Ik voor mij, zou het in dezen meer met Huet eens zijn. Ik geloof, dat de scherpziende criticus, gelijk zoo dikwijls, ook hier den spijker op den kop raakt, als hij beweert, dat Poot ‘uit de hoogte neerzag’ op het door hem aangehaalde oude volksliedje. Ik zou er dit nog willen bijvoegen: Poot had dit liedje en andere van die soort, waarschijnlijk geleerd onder ‘'t fyn Rederykerdom’ zooals hij spottend zegt, van Schipluiden of Ketel of het in elk geval in zijne jeugd hooren zingen. In dien tijd achtte hij zich niet boven zijne makkers onder de rederijkers verheven, maar later ontwikkelde hij zich en streefde er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 731]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met alle macht naar, het vroeger verzuimde in te halen. Niets was nu natuurlijker, dan dat hij zich toen tegen de poëzie zijner jeugd en al wat daarmee verbonden was keerde, met grootere heftigheid dan anders misschien het geval zou zijn geweest. Hij stond, meen ik, toen tegenover het rederijkerdom eenigszins als een renegaat en men weet dat renegaten gewoonlijk in een uiterste vervallen en dikwijls gaan verfoeien, wat zij vroeger lief hadden of waarmede zij ten minste genoegen namen. Een tijdgenoot van den Abtswoudschen zanger heeft ons ook getoond, dat hij sommige oude liederen kende. Het is Pieter de Vlaming, die in zijne aanteekeningen op Spieghel's Hertspieghel (1723) soms een oud lied aanhaalt, echter steeds om der wille van de taal, gelijk te verwachten is. Zoo lees ik naar aanleiding van het woord: lizelyk, ook ‘lizelyn’, van ouds volgens het oude Hollantsche Minnedeuntje: Hy klopte zo lizelyn ane den ringGa naar voetnoot1).
En elders haalt hij drie strofen van het bekende ‘Een boerman had een domme zin’ (A.L. no. 35) aanGa naar voetnoot2). Ook van Betje Wolff zou men kunnen verwachten dat zij oude liederen hier en daar vermeld zou hebben. In hare meest bekende werken trof ik echter geene bewijzen daarvan aan, al beken ik gaarne, dat deze mijne ervaring de zaak niet beslist. Men mag het echter verwachten, omdat zij dikwijls acht moet hebben gegeven op de mindere standen, die zij zoo uitmuntend wist te teekenen en omdat zij ook hare aandacht heeft gewijd aan de toenmalige liederen. Wij weten immers, dat zij en hare vriendin een bundel liederen uitgaven ‘ter verbetering van den smaak des volks’. In de voorrede van deze ‘Economische Liedjes’ lezen wij (bl. XXVI): ‘Hoe aangenaam zal het voor ons zyn, als wy ondervinden, dat wy iets hebben medegedaan ter verbetering van den smaak des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 732]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volks! als onze Gezangetjes gezongen worden door die zelfde menschen, welke nu, alles ten gunstigste beschouwt, voddige vertaelingen van Opera-deuntjes zingen’. Hadden de gegoede standen derhalve nog slechts eene zeer geringe of geene kennis meer van de oude liederen, in de lagere klassen der maatschappij had men ze niet zoo spoedig laten varen. Uit de verzamelingen van liederen, welke gedurende de eerste helft der 18e eeuw voor het volk gedrukt werden, blijkt dat nog verscheidene oude liederen bij hen bekend en in trek moeten zijn geweest; echter is, meen ik, reeds eene vermindering van die populariteit waar te nemen na het eerste vierdedeel der 18e eeuw. In ‘Scheltema's Verzameling’ vond ik de volgende oude liederen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 733]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een volksliedboekje uit dezen zelfden tijdGa naar voetnoot1) is het lied ‘van den boer, die een domme sin’ had, nog eens opgenomen. En dat men deze liederen werkelijk zong blijkt ook nog op andere plaatsen. Zoo lees ik weer in een ander volksliedboekjeGa naar voetnoot2) En zy zonge: ‘op een hek
Saten twee gepaerde duyfjes’
‘Van de Mayer met de FriesGa naar margenoot+
Van Rosbazertje en van Nies’
En weer in een anderGa naar voetnoot3) Laat nu dan 't keelgeluyt
Eens helder komen vooren,
Op dat men ons mag hooren;
Heft dan een deun op altemael
Van 't Besje en de Waal
(een bekend lied uit dezen tijd.)
Van Hansje snee 't kooren was lang
Ga naar margenoot+De Boer lag in het Ried
‘Swaan, swaan, platvoet’ gaat al te bang,
Dat's 't voysje van verdriet
...........
...........
Ja al bedogt of 'k ben een Guyt,
Zingt van 't Schip St. Reyn uyt.
In een liedboek van lateren tijdGa naar voetnoot4) lezen wij: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 734]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe meenig deun van Krelis, Klaas en Joris,
Van Knier en Teun, van Hansje en Graaf Floris
enz.
Men begrijpt, dat de vorm dier liederen, welke zoo lang bewaard bleven, er niet op verbeterde. Het ging hen, gelijk de pasmunt, die lang van hand tot hand gezworven heeft en welker stempels al onduidelijker worden. Oude woorden worden soms vervangen door nieuwe of zoo verknoeid, dat men er niets meer van begrijpt, regels worden toegevoegd of ook wel geheele strofen weggelaten; hier verdwijnt een trekje, daar komt een vlekje, soms wordt eene strofe geheel bedorven en tot onzin gemaakt en van de frissche schoonheid, die onze liederpoëzie in haren bloeitijd moet bezeten hebben, is slechts een gering deel overgebleven. Niet alleen uit het herdrukken van sommige oude liederen blijkt hunne bekendheid; maar ook uit het veelvuldig aanwenden van woorden, uitdrukkingen en geheele strofen aan hen ontleend. Vooral in de eerste helft der 18e eeuw vindt men in de volksliedboekjes en in een enkel liedboek voor de gegoede standen, telkens zulke uitdrukkingen. Zoo tref ik de schildering van het vroegere schoonheidstype nog eens in dezen vorm aan in een volksliedboekjeGa naar voetnoot1). Haer goutgeel hayr
Twee bruyne oogjes klaer
Haer rooder wangen zyn myn principael,
Lyvore (sic) tanden, sneeuwitte hande
Kloeck van verstande, Lipjes als corael.
Haer stem verdooft de fiere nachtegael.
Zoo leest men in ‘Thirsis Minnewit’ uitdrukkingen als: ‘jong hert’, ‘roode mond’, ‘den wyn schenken’, ‘'t bedoude land’, ‘'t groene wout’, zelfs ‘het fiere groene gras’ enz. Ook herinnert de aanvang van een lied uit dezen tijd niet zelden aan de oude liederen. Zoo vind ik in een liederboekje uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 735]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de helft dezer eeuwGa naar voetnoot1) ‘een aerdige vermakelyke vryagie tusschen een Jager en een Jonge Dochter’. Wij lezen daar o.a.: 't Is van een fiere Jager
Hy soud uyt Jagen gaen
Des morgens voor den dage
Eer dat de son op quam.
Wat vond hy in zyn wege
In zyne wegen staen,
Een Meisje fraey van leden
Cierelyck opgedaen.
Ik vattese by der hande
By haer sneeu witte hand
Ik leydese door den Houte
Tot ik quam aen Duynkant.
En in een ander uit de laatste helft der 18e eeuwGa naar voetnoot2) o.a.: Ik heb lestmael myn lief gesproken
Om met haer uit wandelen te gaen
Langs een Bosje onverdroten
Daer de geele Goud roosjes staen.
Ik vatte haer by haer armen
En ik kuste haer Rodermond
enz.
In het tweede Deel zijner Horae Belgicae heeft H. v. F. een lied opgenomen dat niets dan eene opeenhooping van dergelijke, oude stereotype phrases bevatGa naar voetnoot3). De uitgever zegt naar aanleiding van dat lied: ‘Wenn nicht bessere Texte zum Vorschein kommen, wird das Verständniss dieses Liedes schwer zu erreichen sein’. Ik betwijfel ten sterkste, of er ooit ‘bessere Texte’ geweest zijn en geloof dat men zich vruchteloos zou inspannen, indien men het lied zou willen verklaren. In een volksliedboekje van 1754Ga naar voetnoot4) vond ik eene ‘zamenspraak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 736]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tusschen Man en Vrouw, Op een nieuwe voys’, die geheel en al aan de middeleeuwsche liederen van dien aard herinnert. Eene getrouwde vrouw verwacht een minnaar te middernacht. Op den bepaalden tijd staat zij dus op, geeft aan haar man voor, dat zij pijn in het lijf heeft en gaat ‘uyt 't beddetje plukken wat vinkelzaad’. Daarop begeeft zij zich naar den boomgaard ‘onder den negelantieren (sic) boom en ziet haren vriend komen aanrijden. Als zij weer teruggekeerd is, voorkomt zij haren man, die wel eens achterdochtig kon zijn geworden, door hem hevig uit te schelden en hem zijne weinige zorg voor haar te verwijten: ‘al had ik schier geheel van kou gestorven’ zegt zij tot hem, ‘je zoud niet zeggen: trekt jou Rokjen an’. De man is geheel overtuigd van zijne schuld en maakt een kandeeltje klaar voor zijne vrouw. Het is mogelijk, dat hier een oud lied geheel zij omgewerkt; in elk geval is de geest van dit lied bepaald midden-eeuwsch. Ook treft men in de eerste helft der 18e eeuw nog wel dansliedjes aan. Zoo lees ik in een volksliedboekjeGa naar voetnoot1): ‘Men dansten het deuntjen van Jochem ooms Piet,
Die Pleun zyn vryster ter neder stiet’
en in een anderGa naar voetnoot2) Laat gaan u strykstok, zoo dat's ree,
Speel Agterpas en Sleepjes mee
Matres, matres, matres, matres,
Een viertje of een ses.
en in datzelfde boekje (bl. 122) Eys op een Dans, nou ben ik klaar;
Gillegil, gillegil, gillegil,
Daar gaat myn Veeltjen lil,
Reis op nouw Jaap en Bely
...........
Kom goore Truy, gy troppebink
En Klaes, gy loense bol,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 737]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tys Swabberbaart, gy schrale Mink
En Lysbet hoetje sol,
Dats krek een viertje, tree ten dans.
Het volgende lied werd waarschijnlijk bij een rondedans gezongenGa naar voetnoot1). Ik ontleen er slechts deze strofe aan: Laat u ligte Beentjes gaan!
Wel zoo Meysjes, 't ken bestaan;
Dat's een Dans
Lustig om dees vreugdekrans.
Een ‘Dans-Lied’ vond ik ook nog in een liedboekje uit de helft der 18e eeuwGa naar voetnoot2). Wij lezen daar aldus: ‘Voys: Ach schoone Maegt’. 1.
De Jongman staet alleen en begint te zingen.
Waer blyft zy nu, ten dans te treden?
Zyt heden, voor 't kussen tog niet schuw
Komt myn Goddin (Hy vatter een)
Myn Engelin
Gy moet met myn roeren u Leden
Hier zyn wy nu ten Dans te treden
Zyt heden
Voor 't kussen tog niet schuw
(Hy verlaat)
2.
Waer blyft hy nu
Ten Dans te treden
Zyt heden
Int kussen tog niet schuw
Komt myn Galant (zy vatter een)
Een frisschen Quant
Gy moet met myn enz.
En zo in 't ront.
Een ander soort liederen, welke ons aan de middeneeuwsche herinneren zijn die der 18e eeuwsche ‘gildekens’. Dat hun geslacht niet zou uitsterven, daarvan kon men vrij zeker zijn, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 738]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs het oude denkbeeld van eene vereeniging van dergelijke doorbrengers en pretmakers tot een gild komt nog wel eens in de 18e eeuw voor en sommige hunner kluchten of verhalen doen ons ook denken aan hunne middeleeuwsche voorgangers. Zoo hooren wij een drinkebroer uit dezen tijd vertellenGa naar voetnoot1): Daer vond ik veel smokkelbroeren,
Die tot zuypen zyn gewent,
Singen en drinken, klugtig slaen
Potten, kannen, glasen
En dan weer bescheyd gedaen,
Desen bras stond my wel aen.
Doen dogt ik, hier wil 'k blyven,
Dat is volk, dat myn dient
Ik liet myn in de Gilden schryven
Myn Officie wel bedient.
enz.
Den duim te stellen op den pegel,
Elken Pot in eenen teug,
Dat staat vast in onse regel;
Denk maar op de tyt, o Deugt.
Yder maal een Potje Wyn
Dat staet vast in onse regel.
Al die daer niet tegen en kan
Moet blyven uyt ons gespan.
Haer kleeren, die zy aen 't lyf dragen,
Haer disciplinen, die zy doen,
Ik zeg, dat wy nog alle dagen
Meerder penetentie doen.
Dagen en nagten even zat.
Potten, kannen en glasen roeren,
Altyd met den bek in 't nat,
Wel wat streng order is dat.
EldersGa naar voetnoot2) zegt een bedelaar, dat hij liefst gaat ‘Iewers daer de Gildens teere’. Dat ook de oude schutspatroon St. Reynuyt en zijn schip niet geheel zijn vergeten, blijkt uit een zoo straks ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 739]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemd boekGa naar voetnoot1), waarin ons geschilderd wordt: ‘Het vrolyk Geselschap, vaarende met Schip Reyn Uyt’ en waar wij o.a. lezen: Zoo lang als Jan Crediet nog leeft,
Geen van ons allen treuren heeft;
De fluyt, de fluyt, de fluyt, de fluyt
Moet zyn gedronken uyt.
Daarom laat ons rinkinken,
Zo lang de beurs wil klinken,
Wy vaaren met 't schip Reyn Uyt,
Wanneer dit leven sluyt.
Niet zelden treft men ook liederen aan, die, wat den inhoud betreft, herinneren aan sommige uit het Antwerpsche Liedboek, welke wij vroeger bespraken, als ‘Gheldeloos ghi doet mi pyn’ en andere. Ook hier vindt men klachten der gildekens over hunne leege beurs, verzuchtingen omdat geen waard hen meer wil tappen enz.Ga naar voetnoot2). Ook beschrijven zij hunne zwiertochten gaarne in liederen, die b.v. getiteld zijn: ‘Op het zwieren van 2 Zwendelaers binnen Amsterdam’Ga naar voetnoot3). Gewoonlijk vindt men daarin echter weinig meer dan eene dorre, platte, geestelooze opsomming van alle kroegen, die zij afgeloopen, alle dranken, die zij ingezwolgen, alle herbergiers, die zij gebrutalizeerd hebben. Al deze gildekensliederen staan dan ook in ieder opzicht ver achter bij die der 15e en 16e eeuw; wel moet men niet vergeten, dat de ‘gildekens’ van de 18e eeuw, die in deze liedboeken voorkomen, tot de laagste klassen der maatschappij behooren, maar ook de gegoede standen van dezen tijd, waren al zeer weinig dichterlijk. Ik wees er reeds vroeger op, dat sommige oude liederen voornamelijk in de eerste helft der 18e eeuw nog bekend bleven, al was reeds na het eerste vierendeel vermindering van populariteit te bemerken. In de laatste helft dezer eeuw treft men ze reeds hoogst zelden aan; en in de beroeringen, waaraan ons land ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 740]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
durende het laatste twintigtal jaren der 18e en het eerste vijftiental der 19e eeuw, onderhevig was, gingen zij op een paar uitzonderingen na, geheel onder. Immers ook hier deed zich de revolutiegeest gevoelen. Ook hier vonden de nieuwe denkbeelden verdedigers, die beweerden hunnen laatsten druppel bloed voor de zegepraal dier denkbeelden over te hebben. Eerst werd aller aandacht bezig gehouden door den oorlog met Engeland, flauwen weerschijn van een schitterend verleden, daarop door den inval der Pruisen, en ondertusschen steeds door de binnenlandsche beroerten tusschen Prinsgezinden en Patriotten. In 1795 kwamen de Franschen, al vaster en vaster werd de band, die ons aan hen snoerde, in 1810 volgde de inlijving en in 1815 ten laatste de bevrijding. Eerst na 1830 echter bleek, welken invloed al deze dingen op ons volk geoefend hadden. Dien invloed hier na te gaan ligt niet in mijn plan; ik wijs er alleen op, dat de geestelijke behoeften van het volk steeds meer verschilden van de vroegere, dat de belangstelling in sociale toestanden grooter werd, dat het aantal goedkoope boeken, nieuwsbladen en volksbibliotheken steeds vermeerderde en dat dit alles voor de populariteit der oude liederen ongunstig moest zijn. Ook de lagere standen der maatschappij kenden ze sinds lang niet meer en slechts enkele liederen ontsnapten aan die geheele vergetelheid en worden nog steeds herdrukt. Want ook in de 19e eeuw zijn er nog liederboekjes, gelijk wij in het vorige hoofdstuk reeds zagen. Eene schets van den inhoud dier liederen zal ons tevens gelegenheid geven, de hier vermelde lotgevallen der oude liederen tot heden te vervolgen. Als altijd bekleeden de minneliederen ook hier weer eene gewichtige plaats. Soms bevatten deze liederen, als vroeger, lofspraken op de ‘koralen lipjes,’ de roode wangen,’ de ‘oogjes bruin als git,’ de ‘tandjes leliewit,’ en de ‘zoete stem en tale, als die van de nachtegale;’ dikwijls zijn het echter samenspraken tusschen een minnend paar of verhalen van hunne al of niet gelukkige liefde. Vooral waren en zijn gedeeltelijk nog bekend het lied van Christiaan (‘kleed ik mij uit, kleed ik mij aan, Dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 741]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denk ik aan mijn Christiaan’) van Julia, het lied van Karel, die Rosa zoo teeder minde (‘En dan riep hem de echo na: Rosa! Rosa!’); zoo ook: Wat wordt het laat, de klok slaat acht
Waar of mijn Dorus blijft!
en andere bekende liederen. Ook zijn zeer vele bestemd om op bruiloften of andere feesten gezongen te worden. Er bestaat zelfs een liedboekje, dat alleen dergelijke liederen bevatGa naar voetnoot1) onder titels als: ‘Lof des Huwelijks, Welkom aan Tafel, Afscheid van Tafel, Aan de Wijn, Een kus, en andere, welke door de ‘Heeren’ of ‘Dames’ alleen of ‘zamen’ worden gezongen. De liefdesavonturen, welke hier worden geschilderd, zijn dikwijls geheel in den trant der vroegere, oude liederen gedicht; de minnaar wordt er nl., evenals vroeger voorgesteld als een molenaar, jager of visscher. Vele liederen behandelen onderwerpen uit het huiselijk leven. Zoo lezen wij hier weer klachten van mannen, die onder de plak zitten, op de wijze der oude liederen, ook wel liederen als b.v. ‘samenspraak tusschen Crisje en hare moeder over het Trouwen,’ lofspraken op ‘mijn pijpje,’ ‘de koffie,’ ‘de nieuwe haring’ of liederen als de bij het volk bekende ‘Twist tusschen Jan de Bult en Kaatje de Vuilneus’ met de bij voorkeur gezongene regels: Kerel! scheelt het jou van boven
Ben je gek of dol, wat blief?
Vooreerst, je weet niet wat je doet,
Zeg bult, hoe kom je aan dien moed?
Hoe durf je het te wagen om mij te vragen?
Waarom hou je nou je snoet?
De klassieke stoffen zijn bijna geheel verdwenen, de herdersliederen hebben zich echter nog gehandhaafd, al zijn ze voor verreweg het grootste gedeelte afkomstig uit liedboeken der 17e en 18e eeuw. Nog altijd treffen wij liederen aan als ‘de Klagende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 742]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herderin,’ ‘Herders vryage tusschen de Herder Minas en de Herderinne Diliana’ (c. 1740) en nog altijd spelen Coridon, Damon, Phillis, Carileen, Silvia eene rol in deze liederen. Ook is de melodie van het ‘Io vivat!’ zeer geliefd en het lied komt zelfs gedrukt voor, al wordt daar dan ook voorgesteld te drinken op: ‘nostrorum satinas.’ Zoo leest men in een ander tafellied: Laat klinken al de Pocula
Van druivensap Pline Sima (sic!)
Zoo'n beetje geleerdheid vindt het volk wel aantrekkelijk. Verder treft men een ontzaggelijk aantal moorden en andere gruwelen aan. Geen enkele geruchtmakende misdaad wordt bedreven of men hoort haar kort daarop in een lied verhalen. Over het algemeen bestaat er bij het volk een sterke trek tot het ijselijke, het somber romantische, het zwaarmoedige en het sentimenteele. Vandaar dat liederen als ‘Het Graf der twee Gelieven’ (Zeg Pelgrim ziet gij dezen steen , met donker mos begroeid?) met uitdrukkingen als ‘treurig stil geween,’ ‘het dof gebrom der doodklok,’ ‘ik vloek u eeuwig’ enz. steeds zulk een opgang maken. In dien zelfden trant zijn b.v. ook het ‘Lied van een ontslagen Gevangene, na eene 20-jarige Detentie’ een lied, dat mij trof, hoe onbeholpen het ook was berijmd, verder ‘Het Weesje,’ ‘Wreed gescheiden Lievelingen,’ ‘Rouwklagt bij het graf van Werther,’ ‘Het gestolen Kind of de Wedergevonden Ouders,’ ‘De vondeling of de Pleegzoon regter over zijne Moeder, getrokken uit een Aanteekenboekje van een Gevangene,’ ‘de Dobbelaar of het Ziek- en Sterfbed van zijn Kind (‘O Vader! o vader! kom huiswaarts met mij enz.’) ‘De jongeling bij het graf zijner Moeder,’ ‘Geen moeder meer’ en het lied van ‘Lora’ dat aanvangt met deze regels: Aan een tralie of aan een venster
Van een zwarte kloostermuur
Zat een jongeling te weenen
In het stille nachtelijk uur.
Al deze liederen hebben eene zedelijke strekking en over vele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 743]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er van ligt een godsdienstige tint. Ook treft men tal van moraliseerende liederen aan als: ‘de Morgenstond’ (waarin o.a. ‘het nuttig koeitje’ wordt geprezen) Lof des Winters, Maagden Grafschrift, De vrolijke Ambachtsman, Tevredenheid, Matigheid, IJdelheid, De vergenoegde Vrouw, Landelijk genoegen, Op de vriendschap, De macht van het Goud, De Waarheid, Gebed der Moeder voor haar kind, Het geplukte bloempje, enz.; niet weinige van die moralisaties zijn in zoogenaamd ‘luimigen’ trant gedicht. Het zijn lessen van praktische levenswijsheid, die meestal laag bij den grond blijven (dat dan ook noodig is), maar die gekruid worden door allerlei grappen of gekleed zijn in den vorm van boertige vergelijkingen.’ Tot die soort behooren liederen als: ‘Het bluflied,’ ‘Hm! Hm! Hm!’ (het refrein), ‘Het is wel geen onheil, maar het hindert je toch’ ‘Stroop’ ‘Het poflied’ ‘De wereld is een vischvermaak’ en andere. Gewoonlijk zijn er op een zeker tijdstip eenige liederen, welke het meest gezongen worden en elk kent ze dan. Ook de meer beschaafde standen hoorden die dikwijls langs de straten zingen en gewoonlijk leert men ten minste het refrein van zelf en alleen door het aanhooren. Spoedig komen echter weer nieuwe liederen in zwang, die de andere verdringen, hoewel sommige zich weten te handhaven. Onder die geliefkoosde liederen noem ik er eenige, die sommige lezers zich wel zullen herinneren: ‘Mieke hou je vast aan de takken de van de boomen,’ ‘Meisje moet je niet opstaan,’ ‘Haast je maar niet’ (dit is een regel, die in het midden van elk couplet voorkomt) ‘Veertien Jaren is het geleden’ ‘Roef, roef, roef, daar gaat ie,’ ‘Van je hela, hola (‘Nieuw Lied van eene verlorene Dochter’), ‘Zoolang nog de lepel in de breipot staat‘ (Huwelijks-aanzoek van Cornelis en Maartje) ‘Kijk maar schuin in mijn bloementuin,’, ‘Lang leve de fabrikant,’ ‘Hier boven bij Passemier , Drinken ze Beiersch bier,’ ‘Ik heb mijn lief verloren,’ ‘Vaarwel Sjalie, als gij gaat op reis,’ ‘Het lied van de Kanapé,’ ‘Zoo gaat het goed,’ ‘De oude tante’. Verschillende van die liederen zijn vertaald, evenals het lied van Lindenau, Constantinopel, de kleine postillon, Nicolas, ah, ah!, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 744]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het reeds genoemde lied van de Kanapé, van de oude tante en andere. Maar ook betere liederen uit vreemde talen maken grooten opgang, indien zij vertaald worden. Ik noem b.v. ‘Bei Männern, welche Liebe fühlen,’ ‘Herz, mein Herz, warum so traurig,’ ‘Amis la matinée est belle,’ ‘Aria's uit de Zauberflöte,’ ‘Der Vogelfänger bin ich ja,’ ‘An dem Bache sass der Knabe,’ ‘Pourquoi m'avoir livré l'autre jour, o ma mère’, (‘La plainte du mousse’) ‘No one to help me, no one to bless.’ enz. Ook zijn er verschillende Nederlandsche liederen, waarvan sommige 100 andere bijna 200 jaar oud zijn, daar men ze reeds in volksliedboekjes van het laatst der 18e eeuw en vroeger aantreft en die echter nog altijd in den smaak vallen. Menigeen, die ze in zijne jeugd dikwijls gezongen heeft, vermoedt misschien niet, dat die liederen reeds zoo oud zijn. Als voorbeelden van zulke oude liederen noem ik b.v. ‘Daar was laatst een meisje loos,’ ‘In Hellevoetsluis daar staat een huis’ ‘Daar kwam er een Meisje van Schevening aan,’ dat langs de Belgische kust even goed bekend is en waarvan men dan ook den variant vindt: ‘Daer wasser een meisje van Duynkerk gelaen’Ga naar voetnoot1) ‘Ik ben er de Groene Straatjes’ (dat is nog uit de 17e eeuw) ‘Curacao, ik heb jou zoo menigmaal bekeken’) en andere, die niet zoo oud zijn, maar ook zeer in trek als: ‘Schilder, ik wou mij zelf eens zien’, ‘Mooie meisjes, mooie bloemen,’ ‘Aan den oever van een snellen vliet,’ ‘Lustig Lijsje jong van jaren,’ ‘Lieve schipper vaar mij over,’ ‘Ik ben een jong soldaatje.’ Niet zelden worden liederen van Tollens opgenomen en wel eens een enkel van Bellamy, zelfs komt Poot's ‘Hier heeft mij Rozemond bescheiden’ nog meer dan eens voor, al heeft Apollo daarin zijn epitheton van ‘Daghvoerder’ voor ‘Dag voeder’ moeten verwisselen. Verder vindt men nog in bonte afwisseling: lofliederen op den boerenstand, Rinaldo Rinaldini (uit het Duitsch), ‘Damon tot de Godin der Liefde, dat zij het hart van Cloris tot zijne Liefde buige,’ ‘De Lente en de Liefde,’ ‘Lied van een Dochter met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 745]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een varkenshoofd,’ Leugenliederen, ‘De Goddelooze Juffrouw,’ ‘Bertina en de Zoon van een Baron,’ Afscheidsliederen van lotelingen of matrozen, ‘Klaaglied van den werkenden stand in 1876,’ Genoveva (waarschijnlijk uit de 18e eeuw.) De Bambouseur, Werkmanslied, (‘Vergeet! o neen, vergeet den werkman niet!’) brand van het Ringtheater enz. enz. Ik heb deze laatste zonder eenige volgorde opgesomd om een denkbeeld te geven van de wijze, waarop zij in de liederboekjes op elkander volgen. Daartusschen staan echter nog weer geestelijke en historische liederen. De eerste zijn zeldzaam geworden, vooral indien men hun aantal vergelijkt bij het ontzaggelijke aantal van vroeger. Daartegenover staat, dat er veel meer moraliseerende liederen zijn dan in vorige eeuwen, dat over vele daarvan en ook over vele andere een godsdienstige tint ligt en dat de ernstige liederen gewoonlijk eene streng zedelijke strekking hebben. Het scherpe onderscheid, dat men vroeger en ook nog wel in de 18e eeuw maakte tusschen geestelijke en wereldlijke liederen wordt echter niet meer in acht genomen. De historische en vaderlandsche liederen zijn vrij talrijk. De halve eeuw van vrede, die wij mochten beleven, gaf natuurlijk niet veel stof tot het dichten van historische liederen en zoo heeft men dan ook nog liederen van veel vroegeren datum behouden, zoo b.v. een verhaal van den slag bij Lepanto (1571) en eene Samenspraak tusschen het Huis van Oostenrijk en de Brabandsche Nederlanden (c. 1780). Maar tot 1830 viel er genoeg voor om liederen van te dichten. En zoo treffen wij dan ook liederen aan op Napoleon, Willem II, die zeer bemind was bij het volk, gelijk ook hier blijkt, op Chassé, van Speyck, Waterloo, Algiers, Palembang, Tiendaagsche veldtocht en uit onzen tijd op Atjeh, den Russisch-Turkschen Oorlog, den Fransch-Duitschen oorlog, enz.; ook grappige historische beschouwingen als ‘de Gomelastieke man’ (Bismarck, Napoleon III e.a. spelen beurtelings die rol). Verder zijn er vele liederen, waaruit de sympathie van het volk voor Oranje blijkt, ook fraaie liedjes van Heye (‘Heb je van de zilvervloot wel gehoord?’) liederen op Prins Willem I, de Ruyter, het Wilhelmus (in zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 746]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ouden vorm) het ‘Wien Neerlandsch bloed,’ ‘Wij leven vrij,’ ‘De Koning leev,’ het Metalen Kruis, de Nederlandsche Taal, Holland bovenal, Neerlands vlag, enz. Ziedaar het voornaamste van den inhoud der tegenwoordige liedboeken. Gaarne ware ik uitvoeriger geweest in die inhoudsopgave, maar het bestek van mijn boek laat dit niet toe. Ik heb dikwijls titels moeten noemen, waar ik liever den inhoud zelf zou hebben weergegeven, maar hoeveel plaats zou ik dan alleen voor dit kleine onderdeel noodig hebben gehad? Dat de schets der 19e eeuwsche liederen niettemin uitvoeriger is dan die der vorige eeuwen, ligt hierin: ik hoop nl. ook door deze korte schets een dwaalbegrip te mogen wegnemen, dat bij velen, immers het grootste deel van onze beschaafde standen, heerscht. Men is er gemeenlijk innig van overtuigd, dat de liederen, welke onze mindere klassen zingen of lezen niets bevatten dan grove onkieschheden, zoutelooze aardigheden en wartaal. Er bestaat eenige grond voor die overtuiging. Waar hooren onze beschaafde standen het volk gewoonlijk zingen? Op straat. En zij, die zingen (ik zonder de straatjongens uit) verkeeren dan meestal in een opgewonden toestand of zijn volkomen beschonken. De liederen, welke bij zulke gelegenheden, bij kermissen of andere pretjes worden uitgegalmd en uitgeschreeuwd, zijn zulke, die op dat oogenblik in de mode zijn, en waarvan ik er een paar bladzijden vroeger eenige heb opgenoemd (‘Mieke hou je vast,’ ‘Meisje moet je niet opstaan’ enz.) En zeker, ik zal het niet opnemen voor dergelijke liederen of voor andere als ‘Het Snurkie of het afscheid van Sjaaki en Louisa,’ en voor geestigheden als: ‘Een trekpot is geen vroedvrouw, Een olifant geen boer, O wai! mijn dronken broer’ enz. Maar ik kom er tegen op, dat men alleen op zulke liederen zijne meening grondt. Er zijn honderden andere liederen, waarmede men geene rekening houdt, omdat men er nooit van gehoord heeft. Wij zagen reeds, dat de geest van zeer vele daaronder streng zedelijk was, dat er dikwijls gevonden worden, waarover een godsdienstige tint ligt; vele liederen zijn volmaakt onschuldig, andere zijn dartel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 747]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weer andere, maar het kleinste deel zijn gemeen. Men moge ook dat nog betreuren, maar men kon het verwachten. Verder spreekt uit de vaderlandsche liederen eene liefde voor ons land en onze nationaliteit, waaraan menigeen een voorbeeld zou kunnen nemen, indien hij niet zoo laag neerzag op ‘het gemeene volk,’ eene liefde, die ten minste eenige bemoediging geeft in een tijd van lamlendigheid en onverschilligheid, waarin velen denken en sommigen zelfs uitspreken: ‘dat de nationale eer geen schot kruid waard is.’ Kunststukken zijn al deze liederen niet, de meeste zijn middelmatig, maar goede liederen zijn lang niet zeldzaam. Misschien zal iemand opmerken, dat het dan toch vreemd is, dat men die andere liederen zoo weinig hoort. Ik antwoord met de vraag: aan wien de schuld? Ei lieve, gij die zulk een hoog woord voert over de gemeenheid en liederlijkheid van het volk, wat weet gij van hunnen handel en wandel? Wie uwer heeft een tijd lang met hen op gelijken voet omgegaan en hen langs dien weg leeren kennen? Wie is op de hoogte van hetgeen zij lezen, waarover hunne gedachten gaan, indien zij niet door de zorg voor het dagelijksch brood worden bezig gehouden? Ik verkeerde bijna een jaar lang onder soldaten, waardoor ik toch niet partijdig kon worden en hield daarna dikwijls mijne aandacht op het volk gevestigd. Nu beweer ik volstrekt niet, dat ik die lagere standen reeds ken, want ze te leeren kennen is zeer moeilijk, maar toch is de indruk, dien ik van hen ontving zeker veel gunstiger dan die van velen, welke hen veel minder kennen en steeds met souvereine minachting op hen neerzien. Dat die betere liederen gezongen en gelezen worden blijkt overigens voldoende uit de duizende liederboekjes, welke elk jaar verkocht worden, gelijk ik in een vorig hoofdstuk aantoonde. Wat zou men er anders mede doen, dan ze gebruiken? Ik beken gaarne, dat ook ik de bedoelde liederen niet zoo dikwijls hoor als die mode-liederen, maar dat schokt mij niet in mijne overtuiging. Om die liederen te hooren moet men veel op straat zijn, ook de achterbuurten dikwijls bezoeken, letten op de liederen, welke vrouwen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 748]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en meisjes zingen, veel in kleinere steden en bij de boeren rondzwerven, onder matrozen, soldaten en werklui verkeeren en altijd een open oor hebben, voor hetgeen om u heen gezongen of gepraat wordt. Daartoe is niet ieder in de gelegenheid, maar op die wijze zou men veel kunnen hooren, gelijk ik zelf wel eens ondervond. Wie zich wil overtuigen, leze een aardig stukje over ‘de Moeder in het volksliedGa naar voetnoot1).’ De bouwstoffen daarvoor verzamelde de schrijver op de straten der hoofdstad en hij besluit met deze woorden: ‘Ja, we weten het, in tal van treffende spreekwoorden, als b.v. in het aandoenlijke: Al is een moeder nòg zoo arm,
Toch dekt haar kleed heur kindren warm,
getuigt ons volk van zijn innig besef der onwaardeerbare moederzorg. Maar een nog verkwikkender indruk maakt het, juist uit de gansch ongezochte, ruwe uitingen soms van den volksgeest te ervaren, welk eene groote rol daar in het leven de moeder speelt; hoe men er haren bijstand zoekt, haar gemis voelt, het goede van haren invloed erkent, - hoe diep in één woord, daar ten haren opzichte een gevoel is geworteld, dat, het moge dan misschien soms iets meer van vrees dan van eerbied, meer van gehechtheid dan van liefde hebben, toch weer een treffend en heerlijk bewijs is voor de eeuwige kracht van den heiligen moedernaam.’ Al hetgeen ik tot dusver over de 19e eeuwsche liederen gezegd heb, had betrekking op de lagere standen en hoe staat het in onzen tijd met de meer gegoede en de beschaafde klassen van ons volk? Ook voor hen werd nog wel eens eene enkele maal eene verzameling liederen uitgegeven. Ik wijs b.v. op den bundel: ‘Gezelschapsliederen’ welke door den heer Kwast opnieuw gearrangeerd werdenGa naar voetnoot2) en waarin voornamelijk liederen van v. Zegge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 749]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len, Visser, Tollens, v.d. Hoop, Dercksen, Heye, S.J.v.d. Bergh en Spandaw, zelfs van Hooft (‘Klare, wat heeft er u hartjen verlept?’) werden opgenomen. Ook bevinden zich daaronder vertalingen van buitenlandsche liederen als; ‘Du, du, liegst mir am Herzen,’ ‘Du hast Diamanten und Perlen,’ ‘Es ist bestimmt in Gottes Rath,’ ‘Mädele, ruck, ruck, ruck,’ ‘Ob ich dich liebe,’ het allerliefste wiegelied ‘Schlaf, Herzensöhnchen, mein Liebling bist du’ en andere. Ook zijn er nog andere verzamelingen onder namen als: ‘Feestvreugde’Ga naar voetnoot1) ‘Cant-ama’Ga naar voetnoot2) en waarschijnlijk nog wel meer, welke ik niet alle onder de oogen kreeg. Vele van de daarin opgenomen liederen bevinden zich in de volksliedboekjes, welke ik reeds besproken heb. Toch werden al deze liederen slechts door een deel der gegoede standen gezongen en wel alleen door het minst ontwikkelde en minst beschaafde deel. De standen, welke wij gewoonlijk ‘de beschaafde’ noemen, kennen deze liederen weinig of in 't geheel niet. En dat is voor een groot deel te verklaren en te begrijpen. Liederen als Heye's ‘Vlaggelied,’ zijne ‘Zilvervloot’ het lied van Louw den Timmerman’ (‘Ik weet niet, maar sinds ruimen tijd’) ‘Lieve schipper vaar mij over,’ ‘O dierbaar plekje grond,’ ‘schilder, 'k wou mij zelf eens zien’ e.a. hebben zeer zeker hunne verdiensten, maar onze tijd vraagt toch meer dan zij geven. Ook is de invloed der muziek steeds klimmende, en die der buitenlandsche nog altijd sterk. Vandaar dat onze beschaafde standen, als zij zingen, vreemde meest Duitsche liederen, opera-aria's en café-chantant-‘mopjes’ kiezen. De laatste stukjes vinden natuurlijk meer uitsluitend vertolkers onder de jongere en andere bezoekers dier vermakelijkheden, tevens zijn deze laatsten gewoonlijk op de hoogte van den straatdeun, die op dat oogenblik aan de orde is. Hoe ging het nu onder deze omstandigheden met de oude liederen? Nog zijn zij niet alle gestorven, nog worden de enkele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 750]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overgeblevene steeds weer in de volksliedboekjes opgenomen. Die weinige zijn: het oude ‘Ic stont op hoghe berghen’ dat thans onder den naam van ‘de drie Ruitertjes’ nog vrij algemeen bekend isGa naar voetnoot1). In mijne jongensjaren hoorde ik het te Zwolle dikwijls zingen en wij zongen het ook zelf, al kenden wij er weinig meer van dan de twee eerste strofen. Dat de tekst geheel bedorven is, zal ik na het vroeger gezegde wel niet meer behoeven te herhalen. Ook het lied ‘Vant Vriesken’ trof ik nog in een hedendaagsch liedboekje aanGa naar voetnoot2) onder den titel ‘Een oud Lied van een Maayer (l. meyer) en een vrieseman’. Dan het bekende minnelied ‘Naar Oostland willen wy varen’ dat herdrukt werd onder den titel ‘De verliefde Minnaar’Ga naar voetnoot3). Het vangt daar aan met den regel: ‘Naar Roosland zoo zyn wy gevaren’ en eindigt met een dronk op het welzijn van een bruidspaar: Nu zullen wij ons liedje gaan besluiten
Ja, ter eere van den Bruigom en Bruid (bis)
En dan weer vrolijk, vrolijk klinken
En zoo drinken wij ons glaasje uit.
En ook het lied ‘Daar zou er een Magetje vroeg opstaan’, dat waarschijnlijk tot onze oude liederen behoort, vond ik in een hedendaagsch liedboekje terug. In België bleven er zeker nog meer bekend. de Coussemaeker ving er nog eenige uit den mond des volks op en Willems hoorde in de eerste helft dezer eeuw nog verscheidene onzer oudste liederen zingen; zoo b.v. ‘Naar Oostland’, het lied van Halewyn, van Brunenburch, van Myn Heer van Maldeghem, eenige ruiters- en minneliederen enz.; ook werd het lied van den hertog van Brunswijk in Willems' tijd nog voor het volk gedrukt. En gelijk wij zagen, hoorden de dames Loveling er omstreeks het midden dezer eeuw nog eenige in het dorpje Nevele zingen. Misschien zou er door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 751]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nauwgezette en ijverige nasporingen in ons land, maar vooral in België nog wel meer te vinden zijn. Het is echter uiterst moeilijk, want, zooals Snellaert terecht opmerktGa naar voetnoot1): ‘Het volk is schroomvallig, ja wantrouwend voor spot, wanneer het de mededeeling geldt van sagen of liederen, inzonderheid van deze laatsten’. Hoelang zal het weinige, dat van de oude liederen bewaard is, nog blijven leven? Zeker niet heel lang meer, indien zij niet langs een anderen weg op nieuw bekend worden gemaakt. En de teekenen des tijds zijn gunstig. Willems, Snellaert, de Coussemaeker en vooral Hoffmann von Fallersleben bestudeerden de oude liederen en hunne melodieën, gaven ze uit en verklaarden ze. Hoffmann von F. dichtte bovendien verscheidene liederen in den trant der middeleeuwscheGa naar voetnoot2). De uitnemende kenner onzer oude liederen, tevens geen onverdienstelijk dichter, was daarvoor de aangewezen man en vele zijner liederen zijn dan ook goed geslaagd. Het valt echter niet te ontkennen, dat ook vele dier ‘Loverkens’ te sentimenteel zijn en dat op verschillende plaatsen blijkt, hoe moeilijk het voor een Duitscher is zich in den Nederlandschen geest en in de Nederlandsche denk- en voorstellingswijze te verplaatsen. Vele zijner liederen zijn Duitsch gedacht, al werden zij in het Nederlandsch gedicht. In België volgde Dautzenberg hem na met eenige middelnederlandsche liederen, maar deze zijn verre van welgeslaagd; noch de inhoud noch de vorm zijn die van den tijd, waarin de dichter ze wil plaatsen. Beets had reeds in 1837 ‘eene oude romance vernieuwd’; hij had toen nl. ‘het daghet inden oosten’ overgebracht in nieuw NederlandschGa naar voetnoot3). Op zichzelf is dit feit merkwaardig als verschijnsel in de geschiedenis onzer letterkunde en verder moeten wij hierdoor tot de overtuiging komen, dat zulk eene overbrenging uiterst moeilijk is, indien zij Beets (altijd naar mijne zienswijze) niet gelukt is. De eenvoud, de fijnheid van toets en de kleur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 752]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die het tot eene ridderromance maakt, zijn voor mij in die overbrenging verloren gegaan. Dr. Heye bewerkte een twintigtal oude liederen op dezelfde wijzeGa naar voetnoot1). Ook deze omwerkingen in het hedendaagsch Nederlandsch zijn, naar mijne meening, niet gelukkig uitgevallen. De man, die zulke uitnemende volksliedjes voor zijne eigene tijdgenooten dichtte, heeft, naar het mij toeschijnt, den geest der oude liederen niet gevat en de kleur niet bewaard. Hij wordt of te prozaïsch of te modern sentimenteel. Onder de jongeren volgden hem C. Honigh met een vijftal ‘oud-nederlandsche liederen van eigen maaksel’Ga naar voetnoot2) en Soera Rana (I. Esser Jr.) met een enkelen ‘minnezanc’Ga naar voetnoot3). Honigh heeft onze oude liederen blijkbaar meer dan eens gelezen en bestudeerd en III en IV zijn dan ook vrij goede navolgingen. Esser's ‘minnezanc’ is echter mislukt; de taal, de inhoud en de geest van het liedje zijn geheel verschillend van die, welke men in de oude liederen vindt. (Ik vermoed trouwens, dat de maker het niet meer in allen deele voor zijn liedje zou willen opnemen, dat hij misschien in een verloren oogenblik bij wijze van proefneming dichtte.) Niet naar dit stukje echter beoordeele men de gaven van den man, die, mijns inziens, onder onze jongere dichters het meest dichter, het meest kunstenaar is; die meer dan vele anderen recht heeft met fier, maar billijk gevoel van eigenwaarde in zijnen ‘Proloog’ te zeggen: Daar gloeit een dichterlijke vonk
In mijne ziel, hoe kleen!
Ik heb deze uitspraken over de navolgingen en bewerkingen der oude liederen niet met redenen gestaafd en geef slechts mijn oordeel na volbracht onderzoek. Had ik willen uiteenzetten, hoe ik tot dat oordeel gekomen ben, ik zou ettelijke bladzijden hebben noodig gehad en dit onderdeel zou dan te veel plaats innemen. Toch wil ik er niet van scheiden, zonder den wensch uit te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 753]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreken, dat onze jonge dichters het voorbeeld der genoemden mogen volgen, dat zij de oude liederen tot een voorwerp van nauwgezet onderzoek mogen maken; hunne kunst kan daaruit slechts voordeel trekken. Gaarne beroep ik mij hier op de meening van een uitstekend kenner der Duitsche volksliederen, die zich tevens een eervollen naam als dichter verwierf. Ik bedoel Bürger, wiens woorden ik hier overneem: ‘Diese alten Volkslieder bieten dem reifenden Dichter ein sehr wichtiges Studium der natürlich poetischen, besonders der episch-lyrischen Kunst dar. Sie sind meist sowohl in Phantasie als Empfindung, wahre Ausflüsse einheimischer Natur. Wie sie auch in der Ueberlieferung gelitten haben mögen: wer das Gold von den Schlacken zu scheiden weiss, wird wahrlich keinen verächtlichen Schatz erbeuten’Ga naar voetnoot1). Willen zij later bij wijze van proefneming eens een liedje dichten in den trant der oude liederen, dan kan dat zeker zijn nut hebben, maar het moet altijd middel blijven, nooit doel worden. Moest het ons verheugen, dat ook langs dezen weg de aandacht op de oude liederen werd gevestigd, men houde het ons ten goede, indien wij nog meer verlangen. Hoeveel zorg en moeite ook besteed moge worden aan de teksten der oude liederen, dat alles zal niet in staat zijn ze bij een deel van ons volk te doen herleven, indien musici en zangers ons niet helpen. Zullen die liederen weer herboren worden, dan moet dat geschieden onder den levenwekkenden adem der muziek. Niet alleen lezen moet men onze oude liederen, al zijn ze dat overwaard, ook hooren moet men ze. En ook in deze richting werd reeds vrij wat gedaan, al blijft er nog veel meer over te doen over. In België gaven Willems, de Coussemaeker en van der Straeten een uitstekend voorbeeld, dat door bekwame mannen als een Gevaerts gevolgd wordt; in ons land zijn de mannen der jonge maar kloeke Ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 754]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeniging ter bevordering van Noord-Nederland's Muziekgeschiedenis met ijver aan het werk en doen wat zij kunnen om ook de oude liederen in wijderen kring bekend en bemind te makenGa naar voetnoot1). En reeds kan men hier en daar de vruchten van dien arbeid bemerken. Ik zelf ben, helaas! een leek op het gebied der muziek (al kan ik er dikwijls genieten), maar toch ontving ik nimmer zulk een diepen, blijvenden indruk van onze Geuzenliederen, als toen ik er voor een paar jaren twee hoorde zingen. Mij dunkt, ik hoor ze nog. De melodie van het eene was eenvoudig, maar toch statig en plechtig; er was iets edels, iets vrooms in, dat aan sommige psalmen herinnerde en aanmaande tot lijdzaamheid en vertrouwen. Het andere lied daarentegen klonk als de schetterende muziek van koperinstrumenten. Wie zich een denkbeeld wil vormen van den invloed, dien deze kan oefenen, richte het oog op een troep soldaten, die van een militairen marsch huiswaarts keeren. Vijf of zes uren hebben de nog weinig geoefende miliciens op een warmen zomerdag met pak en zak gemarcheerd. De houding der meesten is lusteloos, zij zijn warm, bestoven en vermoeid, de neerhangende handen zijn gezwollen, de voeten pijnlijk, het geweer wordt door den onervarene nu op den rechter- dan op den linkerschouder gelegd of aan een medelijdenden buurman overgegeven. Eindelijk nadert men de stad; drie slagen op de trom geven het teeken en de muziek doet zich hooren. Aangrijpend zijn die tonen! De hoofden richten zich op, de houding wordt flink, de pas veerkrachtig en men denkt niet meer aan vermoeienis. Aan de toenmaals ontvangen indruk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 755]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken herinnerde mij het opwekkende en tevens uitdagende Geuzenlied. Eerst toen ik die twee liederen gehoord had is mij duidelijk geworden, welk een invloed onze politieke liederen gehad moeten hebben, hetzij ze onder de hagepreek of in den kerker tot berusting en volharding aanmaanden en bemoediging schonken, of opwekten tot hardnekkigen tegenstand en fier verzet. Maar nog meer leerde en genoot ik op eene lezing te Leiden. In de stad, die eeuwen lang de zetel der klassieke geleerdheid was, in het Bataafsch Atheen, werden dien avond voor beschaafde en ontwikkelde vrouwen en mannen, waaronder zich vele professoren en studenten bevonden, verschillende oude Nederlandsche liederen voorgedragen door een negentiende-eeuwschen meistreel uit het Luiksche land tot ons overgekomenGa naar voetnoot1). En al vertoonde zich op veler gelaat een glimlach bij de aankondiging van den spreker, dat hij eenige liederen zou zingen om ze des te beter te doen begrijpen, die glimlach verdween weldra, toen de schoone, zwaarmoedige melodie van het lied der Twee Koningskinderen door de zaal klonk, toen de dartele liedjes: ‘Te Kieldrecht, te Kieldrecht’ en ‘Des Winters als het regent’ een wereld van zonnig, opgewekt leven deden opgaan, toen het geestige ‘Zeg kwezelken wilde gy dansen’ de gemoederen stormenderhand kwam veroveren. De zanger kreeg de kroon op het hoofd. En ik heb mij daarover van ganscher harte verheugd. Want wat men in hem toejuichte, was niet alleen zijne welluidende stem, niet alleen zijne geestige voordracht, maar was ook, was ten minste voor mij, de geest der oude liederen. Moge men op dezen weg voortgaan! Moge de belangstelling in onze oude liederen niet verflauwen, maar steeds toenemen bij allen ‘die zucht tot 't vaderlant in vromen boezem draeghen’. Want die liederen vormen een niet te versmaden deel van de kostbare erfenis ons door het voorgeslacht nagelaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 756]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overschat ik de waarde dier erfenis, indien ik zoo spreek? Ik meen van niet en heb er in allen gevalle naar gestreefd haar met een onbevooroordeeld oog te beschouwen. De tijd, waarin vaderlandslievende lofredenaars onze letterkunde boven die van alle andere volken verhieven, is voorbij. Men is tegenwoordig, naar ik meen, tot een billijker en juister oordeel gekomen en ik zie niet in, dat men onze nationale letteren daarom minder lief behoeft te hebben. Indien men de Nederlandsche letterkunde vergelijkt met die der groote Europeesche volken, b.v. Engelschen, Franschen, Duitschers en Italianen, dan zou men kunnen beweren, dat wij als de dienstknecht in de gelijkenis slechts één talent hebben ontvangen, terwijl aan de anderen twee of meer ten deel vielen. En in hoofdzaak wil ik dat niet tegenspreken. Maar van den anderen kant is ook dit niet te ontkennen: terwijl zij die meer ontvingen daarmede hebben gewoekerd, hebben wij ons talent begraven. Terwijl bij andere, ik mag zeggen bij de meeste beschaafde volken, de nationale letterkunde voor het volk (in den ruimen zin van dat woord) eene bron is van genot, een krachtig hulpmiddel tot ontwikkeling van geest en gemoed en tot opwekking van volksgevoel, is onze nationale letterkunde - vooral de oudere - ook bij onze beschaafde standen onbekend en onbemind, zoo men al niet meent een bewijs zijner ontwikkeling te moeten geven door er op te schimpen. En toch hebben mannen als Potgieter, Bakhuizen van den Brink en tal van andere kunstrechters, die niet tot de minste zonen van ons volk behooren, die letterkunde gewaardeerd en liefgehad. Ik wil niet onbillijk zijn en gaarne toegeven, dat er sommige geldige redenen kunnen worden aangevoerd voor die geringe populariteit onzer letterkunde, maar voor een groot deel zijn die redenen ook te zoeken in onverschilligheid, in gebrek aan vaderlandsliefde, in moedwillige geringschatting of verguizing van alles wat het eigen volk en land betreft. Daar zijn er onder ons, die schimpen op alles wat ons volk raakt, die aan een klein land als het onze de onredelijkste eischen stellen, het steeds vergelijken met een der groote Euro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 757]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
peesche staten om dan hunne valsche gevolgtrekkingen met welbehagen aan den man te brengen. Vaderlandsliefde is voor hen een verouderd begrip, dat slechts getuigt van bekrompenheid van geest, van een niet meegaan met zijn tijd; maar terwijl zij ons zoo dikwijls de hooggeroemde buitenlandsche toestanden ten spiegel voorhouden, schijnen zij niet te zien of niet te willen zien, dat datzelfde verouderde begrip bij die andere volken overal in eere wordt gehouden, dat men daar toch nog steeds overtuigd schijnt van de waarheid der schoone woorden: Ans Vaterland, ans theure schliess' dich an,
Das halte fest mit deinem ganzen Herzen.
Hier sind die starken Wurzeln deiner Kraft;Ga naar voetnoot1)
En nu behoeft vaderlandsliefde nog niet noodwendig samen te gaan met liefde voor de vaderlandsche letterkunde, maar wie zijn land en zijn volk lief heeft, zal toch zijne letterkunde ten minste weten te eeren. En ware slechts het grootste deel van ons volk zóó ver, dan zou veel gewonnen zijn; want onze letterkunde is ook in dat opzicht een spiegel van ons volkskarakter, dat men haar namelijk goed moet kennen om haar lief te hebben. En zoo moge men er dan meer en meer toe komen haar te leeren kennen, te waardeeren en waar dat noodig is, te steunen. En de een kan haar steunen met zijne pen of zijn woord of zijn muzikaal talent, en de ander met zijne beurs of zijne tegenwoordigheid. Moge ook onze lyrische poëzie, die, mijns wetens, slechts voor die van zeer weinige volken behoeft onder te doen, haar deel krijgen van de aangroeiende liefde voor onze eigene letterkunde. En indien er nog eens een tijd kome, waarin ook onze beschaafde standen zich een enkele maal verkwikken aan de schoonheid en innige vroomheid onzer geestelijke liederen, of zich sterken en verwarmen aan de kracht en den gloed onzer historische zangen, indien zij van tijd tot tijd een luisterend oor leenen aan fraaie romancen, aan bevallige, fijngevoelde minneliederen, aan de fris- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 758]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche levendigheid der liederen aan huiselijk en maatschappelijk leven van het voorgeslacht ontleend, dan zou ik meenen, dat wij in dezen op een beteren weg zijn. Mocht ik rekenen daartoe naar mijn vermogen te hebben bijgedragen, dan voorzeker zullen deze bladzijden niet te vergeefs geschreven zijn. |
|