Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 707]
| |
jongeren als Zetternam, August Snieders, Jan van Ryswyck Wij moeten ons hier tot een paar der voornaamsten bepalen en kunnen van de overigen slechts terloops gewag maken. Sleeckx was in 1853 uit Brussel naar Antwerpen teruggekeerd om van daar in 1861 te vertrekken naar Lier, waar hij Jan van Beers als leeraar in Ned. taal en letterkunde aan de Normaalschool opvolgde. In 1855 gaf hij een bundeltje romantisch-getinte novellen uit onder den titel Ontmoetingen, die over het algemeen aardig zijn verteld; bekend werd vooral Miss Arabella Knox, de geschiedenis van een renpaard. Ook later blijft hij novellen schrijven waarin het leven eener kleine stad (Lier) niet zonder talent, schoon niet zonder overdrijving en karikatuur, wordt verhaald en beschreven. Een ander verteller was August Snieders (geb. 1825), evenals zijn broeder Renier geboortig uit Noord-Brabant, maar Belg geworden en gebleven; evenals deze, werken voortbrengend van ‘scherp afgeteekende Roomsche strekking.’ De romans van Aug. Snieders, die van letterzetter opklom tot hoofdredacteur van het Antwerpsch Handelsblad, behoorden na die van Conscience tot de meest gelezene; zijn verhaal De Schoolmeester (1851) werd in de N. Rott. Courant overgedrukt en vertaald in het Duitsch en het Fransch. Zijn dorpsnovellen staan achter bij die van zijn broeder Renier, die bij meer talent, als plattelands-dokter beter gelegenheid had het boerenvolk der Kempen te leeren kennen; Augusts verhalen uit het maatschappelijk en huiselijk leven en zijn historische romans waren welkom aan lezers die bovenal spanning wenschten.
De plaats van Theodoor van Ryswyck als volksdichter werd na zijn dood (1849) ingenomen door zijn jongeren broeder Jan (1818-1869). Prudens van Duyse had hem aan Theodoor's graf daartoe opgewekt; doch hij had reeds | |
[pagina 708]
| |
vóór dien tijd met zijn broeder samengewerkt aan het politiek weekblaadje De Filter, waarin menig stuk door hen beiden onderteekend is. Overtuigd Vlaming en hater der Franskiljons als zijn broeder, gaat hij zich als volksdichter ontwikkelen vooral nadat een al te vrijmoedige uiting over den koning hem zijn baantje als ondermeester had gekost en hij van zijn pen leven moest. De idealen der Vlaamsche Beweging waarop Theodoor het oog gericht hield, vindt men in de werken van Jan terug. Volksdichter toont hij zich niet het minst, waar hij zich in den aanvang van een stuk richt als tot een publiek dat om hem heen staat: ‘Burgers aan het strand der Schelde // Gij hebt reeds menigmaal mijn zangen aangehoord’ of: ‘Heeren, dames, mamezellen // 't Is zeker al 'nen tijd geleên’. Evenals zijn broeder vertaalt hij een enkel stukje van Béranger (De God der goede liên) en schrijft stichtelijke poëzie, om de menschen ook ‘een krachtig en voedend stuk in de maag te geven’; zijn wijdloopige Bespiegelingen op het Woord Gods hebben uit een oogpunt van kunst even weinig om het lijf als menig luimig stuk; doch als getrouwe uitdrukking van het gemoedsleven der kleine Vlaamsche burgerij heeft zijn gezamenlijk werk eenige beteekenis. | |
Conscience (Slot).De zoon van den gewezen marinier was een deftig ambtenaar geworden; de kleine bezoeker van den poesjenellen-kelder een beroemd schrijver; in 1857 ging hij als arrondissements-commissaris naar Kortrijk, in 1868 als conservator der koninklijke musea van schilder- en beeldhouwkunst naar Brussel; toen hij in 1849, na de voltooiïng van zijn Jacob van Artevelde, door Gent kwam, werd hij er op grootsche schaal gehuldigd. | |
[pagina 709]
| |
In het stille Kortrijk, een paar uur van de Fransche grens, kon hij niet aarden; dat bleek wel uit zijn novelle De Burgers van Darlingen (1861), waarin een bekrompen plutocratie in enkele van hare vertegenwoordigers wordt geschetst. Beter beviel het hem in zijn sinecure te Brussel die hem ruimschoots tijd liet voor letterkundig werk en gelegenheid gaf tot verkeer met geestverwanten; in de hoofdstad heeft hij zijn laatste levensjaren doorgebracht, daar is hij in 1883 gestorven.
Nieuwe wegen slaat hij na 1848 als auteur niet in; ook heeft hij na dat jaar geene werken voortgebracht die het vroegere overtreffen, doch vrij wat dat op één hoogte staat met het beste van vóór 1848. Ook nu werkt hij aan de zedelijke en geestelijke ontwikkeling zijner lezers door middel van verhalen en schilderingen, ontleend aan het verleden en het heden van het Vlaamsche volk. Bij dozijnen brengt de vlug werkende schrijver zijn novellen en romans voort, historische en hedendaagsche in bonte afwisseling; in de hedendaagsche het oog richtend op den middenstand, een enkelen keer op den hoogeren stand, of, en vaker misschien, op den boerenstand. Onder de historische romans van dezen tijd vinden wij, behalve den reeds genoemden Jacob van Artevelde: De Boerenkrijg (1853), een schildering uit den opstand der Brabantsche boeren tegen de Franschen in 1793; Hlodwig en Clothildis (1854); Batavia (1858), uit de eerste jaren van de vestiging der Nederlanders in Oost-Indië; Simon Turchi (1859), een moordverhaal uit het Italië der 16de eeuw; De Burgemeester van Luik (1866), ontleend aan de geschiedenis van de Luiksche partijschappen der 17de eeuw; De Kerels van Vlaanderen (1870), een verhaal uit de 12de eeuw; Koning Oriand (1872), een bewerking der Zwaanridder-sage; De Schat van Felix Roobeek (1877) en De Oom van Felix Roobeek (1878). | |
[pagina 710]
| |
In Jacob van Artevelde heeft Conscience een en ander omtrent zijn opvatting van den historischen roman medegedeeld: de verdichting mocht niet ver afwijken van de historische waarheid; hij had dus ‘overal het historische met het romantische op zulke wijze in verhouding gebracht, dat elke lezer beide lichtelijk van elkander zal kunnen scheiden.’ Blijkbaar heeft hij, met hulp van zijn vriend Professor Lenz, den tijd van Artevelde goed bestudeerd, en hij is erin geslaagd om, binnen de grenzen der historie blijvend, een levendig indrukwekkend tafreel te ontwerpen. Zoowel hier als in De Kerels van Vlaanderen wilde de auteur zijn lezers den onbuigzamen aard en de onverdoofbare vrijheidszucht van het Vlaamsche volk schetsen; Hlodwig en Clothildis moest de lezers onder den indruk brengen van de kracht en grootschheid dier Germanen, met wie de auteur zich verwant gevoelde. Die verwantschap wenschte hij, ten bate van zijn volk, in eere te houden; de tegenstelling tusschen Noord en Zuid, die wij bij het eerste geslacht van Noordnederlandsche auteurs meer dan eens hebben aangetroffen, was ook Conscience niet vreemd; dat blijkt o.a. uit zijn Simon Turchi waar gesproken wordt van ‘die stilte, die innigheid, die aangrijpende ernst, ware poëzie der onstoffelijke ziel, alleen begrepen door de geloovende kunstenaars van het Noorden, vooraleer de stoffelijke inspraak der Heidensche kunst hun door het Zuiden werd toegebracht.’ Al die herinneringen aan het voorgeslacht moesten het zelfgevoel zijner Vlaamsche lezers wekken of versterken; duidelijk blijkt die bedoeling aan het slot der Kerels van Vlaanderen waar wij lezen: ‘Zijn wij niet de zonen, de rechtstreeksche erfgenamen dier taaie Kerels van Vlaanderen? En strijden wij niet, evenals zij deden .... voor het behoud van onzen eigen aard, van ons volksrecht en van onze moedertaal?’ Ook zedelijke | |
[pagina 711]
| |
kracht moest uitgaan van de aanraking met dat geidealizeerd voorgeslacht; in hooger mate echter van romans uit het hedendaagsch leven als: De arme edelman (1851), De Geldduivel (l856), De jonge dokter (1860), Het ijzeren graf (1860), De Koopman van Antwerpen, Geld en Adel, Levenslust (1863), Menschenbloed (1864), Bavo en Lieveken (1865), De Ziekte der Verbeelding (1865), Schandevrees (1874), Het wassen beeld (1879). In de meeste dier verhalen vinden wij brave menschen tegenover slechtaards of boosdoeners, met de zegepraal van goed over kwaad tot slot; andere richten zich tegen een bepaald misbruik of een bepaalde ondeugd: Menschenbloed tegen het duel, De Geldduivel tegen de hebzucht, Een Uitvinding des Duivels (1864) tegen de drankzucht. Als met handen te tasten is de zedelijke strekking in Bavo en Lieveken, waar twee weversgezinnen tegenover elkander worden gesteld: in het eene is men braaf en voorspoedig, in het andere behept met allerlei ondeugden en gebreken; het booze gezin trekt naar Frankrijk, doch komt verarmd en radeloos terug. Ondeugd, achteruitgang en trek naar Frankrijk moesten natuurlijk samengaan. Duidelijker nog zag men dat in De Kwaal des Tijds (1859): in die schets uit het dorpsleven wordt een jong Vlaamsch edelman, onder den invloed van een Franschen vriend, hoogmoedig en twijfelziek; hij wendt zich af van Vlaanderen en het Vlaamsch, denkt reeds over zelfmoord, doch komt bijtijds tot inkeer en trouwt met een Vlaamsch meisje. Het nationaal element in beide laatstgenoemde werken vormt een schakel tusschen Conscience's historische en zijn hedendaagsche romans; deze laatste zijn weer door de zedelijke strekking nauw verwant met verhalen uit het dorpsleven als: De Loteling (1849), Baes Gansendonck, Blinde Rosa, Houten Clara, alle van 1850, Moeder Job (1856), Eene O te veel (1872); ook hier zien wij soms de strekking reeds in den titel uit- | |
[pagina 712]
| |
gedrukt, zooals in De Gierigaard (1852) en De Plaag der Dorpen (1855). De orde die wij bij deze beschouwing van Conscience's werk hebben gevolgd, zou anders zijn geweest, indien wij uitgegaan waren van de kunst die hier valt waartenemen; dan toch zouden wij de verhalen en tafereelen uit het dorpsleven voorop hebben gezet om te eindigen met de historische romans. Ongetwijfeld hebben al deze werken, welke stof zij ook behandelen, veel gemeen: eenvoudige menschelijke aandoeningen in eenvoudig spel van wisselwerking, forsche lijnen, felle of schreeuwende kleuren, scherpe tegenstelling van licht en bruin, weinig nuanceering, doorgaans aan de oppervlakte blijvend, zelden afdalend in de diepten des gemoeds, de verbeelding aan het werk zettend - het al uitnemend geschikt om indruk te maken op eenvoudige lezers of hoorders. Het buitengewone wordt hier nog steeds tot het buitensporige: als Hlodwig ‘een schreeuw laat’, dreunt het omstaand geboomte (I, 83); een duivelachtige neef uit De Geldduivel volbrengt dit kunststuk: ‘zijne wangen verkrampten, zijne tanden kraakten, de haren stonden hem te berge boven het hoofd en sidderden als de manen eener hyena.’ Met die buitensporigheid strookt de naïeveteit van den auteur, die een oude, ‘door blijdschap aangejaagde’, dame laat huppelen en met luider stemme juichen (De Kwaal des Tijds p. 14-15) en de Tollens-achtige voorstelling van tevreden armoede als b.v. in deze passage uit De Gierigaard: ‘Hadde een millioenhebbende rijkaard dit noenmaal kunnen zien (pap, aardappelen en gebakken spek met tevredenheid) gewis, hij zou het lot dezer arme menschen benijd hebben.’ Niet in de uitbeelding van historisch leven of de schildering der hartstochten ligt voor ons Conscience's kracht, maar in zijn tafereelen uit het leven dier kleine burgerij en plattelands- | |
[pagina 713]
| |
bevolking, met wie hij zich in den grond zijns harten het innigst verwant gevoelde. Dat het hem aan kunst van karakteristiek niet ontbrak, getuigen sommige tooneelen uit De arme edelman, maar op zijn best zien wij hem toch in andere uit Bavo en Lieveken, vooral in De Loteling, Baes Gansendonck, Blinde Rosa, Houten Clara, Moeder Job.
Verbazend was de populariteit die Conscience tijdens zijn leven ten deel viel. Het album van hulde, hem bij zijn jubilé in 1881 uit Noord-Nederland gezonden, is vol van opgewonden lofspraak, al wordt alteveel gewicht gehecht aan het groot aantal zijner verhalen (100). Hooger nog was de bewondering, inniger de sympathie, warmer de dankbaarheid, welke de Vlamingen voor hun landsman gevoelden. Zulk een populariteit is slechts te vergelijken bij eene als die van Dickens, al vond de Vlaming - anders dan de Engelschman - zijn vurigste bewonderaars onder de lagere klassen. Treffend zijn inderdaad de staaltjes van liefde of vereering voor Conscience, die ons door Pol de Mont e.a. worden medegedeeld; wel had hij beide verdiend aan de honderdduizenden wier geest en gemoed hij vormde, wier smaak en verbeelding hij ontwikkelde, die hem zoovele uren van ontspannend en genotvol zelfvergeten dankten, die door hem beter Vlamingen en menschen waren geworden. Ongetwijfeld neemt hij als volksopvoeder en volksbeschaver een hoogen rang in; doch evenals bij de beoordeeling van Maerlant, dien middeleeuwschen volksleermeester en opvoeder, zal men hier scheiding moeten maken tusschen artistieke en maatschappelijke beteekenis. Om de laatste verdient hij ten volle, dat de Vlamingen hem in hooge eere houden, dat ook hun stamverwanten hem een belangrijke figuur blijven achten in de geschiedenis onzer beschaving en onzer letterkunde. Ook als kunstenaar heeft hij recht op onze belangstelling; zijn | |
[pagina 714]
| |
voortreffelijke aanleg toont zich voor hedendaagsche lezers van eenige ontwikkeling slechts hier en daar in zijn werk; doch als Nederlandsch volksschrijver wordt hij door weinigen geëvenaard. |
|