Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 611]
| |
III. 1870 tot heden.Malcontenten en Hervormers.
| |
[pagina 612]
| |
heid van Multatuli, Huet en Van Vloten wordt onzuiver gemaakt door persoonlijke verbittering. Huet en Multatuli ontwijken hun vaderland en trekken hun hart af van het volk, dat de eerste ‘uitgebloeid’ acht; Multatuli beproeft na 1877 niet langer invloed te oefenen als auteur, in de meening dat ‘zwijgen 'n kostelijk recht’ is; Huet blijft critiek oefenen op de Nederlandsche maatschappij, politiek en kunst, maar vooral om aftebreken. Van Vloten, die steeds eenzamer komt te staan, blijft belangstellen in zijn volk en heftig strijd voeren tegen toestanden, verschijnselen en personen die hij voor de ware volksontwikkeling belemmerend of verderfelijk acht. In tegenstelling met Huet en Multatuli, keert Pierson uit den vreemde naar het vaderland terug; anders dan Van Vloten werkt hij, in gestadigen omgang met andere beoefenaars van wetenschap en kunst, mede aan den geestelijken opbouw van zijn volk, deels door onbeschroomde maar hoffelijke critiek, anderdeels door verruiming, verdieping en verfijning der geesten en gemoederen. | |
Potgieter.Teleurgesteld in zijn verwachtingen van volksherleving door het liberalisme, ontevreden met wat hij om zich zag, zonder hoop op de toekomst - dat was Potgieter's stemming in zijn laatste levensjaren. Hij ergert zich aan de ‘Jan Salie's die nooit klaar zijn’, de ‘schagcheraars en flaauwerts op elk gebied’, wien hij het recht ontzegt om het voorgeslacht te verheerlijken met In Memoriam's en gedenkteekenen, zoolang zij ons staatsleven en volksleven niet hervormd hebben in Thorbecke's geest. Zijn vroegere liberale vrienden acht hij grootendeels ‘respectabele lieden’, maar ‘pruiken’, Vissering heet een ‘doctrinair’, Buys een ‘herkaauwer’, De Gids duf | |
[pagina 613]
| |
en vervelend. Wat hij in dat tijdschrift en elders aan literatuur vindt, behaagt hem, op een enkele uitzondering na, weinig. Beets' verzen en critisch werk smaken hem niet, Cremer geeft ‘water en melk’, herhaalde malen beproeft hij Multatuli te lezen en geeft het telkens moedeloos op. Slechts over Vosmaer en Bosboom-Toussaint schrijft hij met achting en onderscheiding. Het komend geslacht van auteurs gaf hem weinig hoop, al erkende hij eenig talent in Honigh en Schaepman. ‘Waar blijven de jongeren?’ had in 1874 Huet gevraagd, De Bosch Kemper en Groen van Prinsterer gedenkend; bij het doorbladeren der tijdschriften zeide Potgieter het hem maand aan maand na. Geen wonder dat wie zoo dacht en gevoelde, gemelijk werd; dat sombere buien, gepaard met ongesteldheden, hun invloed op zijn stemming deden gevoelen. Eenzaam zaten hij en zijn zuster Sophie in hun huis op de Leliegracht niet: Quack en Thijm bleven hem trouw; een bezoek van Doorenbos was hem steeds welkom; Van Vloten kwam er niet zelden, al maakte hij zijn vormelijken gastheer wel eens kregelig; de Duitsche professor in de aesthetica Lemcke en diens vrouw werden hem nieuwe vrienden. Maar het gemis van den omgang met de Huet's konden zij hem niet vergoeden. Er was een wonde plek in Potgieter's trouwe vriendschap voor Huet: de opdracht van Minister Hasselman; doch, evenals indertijd tegenover Bakhuizen van den Brink, was het bij hem ook nu: ‘With all his faults I love him still.’ Van tijd tot tijd bracht een vliegreisje afwisseling en ‘verzoening met veel wat wij, te lang te huis zittende, ten onzent verkeerd vinden’; werd hij opgefrischt door een gesprek met Cobet over Bakhuizen van den Brink, met Limburg Brouwer of Vosmaer, door een bezoek aan de Vlamingen - maar zijn liefste en beste ontspanning vond hij toch in zijn werk. | |
[pagina 614]
| |
‘De werkelijke wereld moede’ - dat getuigenis van Potgieter aangaande zich zelven wordt bevestigd door het prozawerk Het Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink (1870) en den gedichten-cyclus De Nalatenschap van den Landjonker (1875), waarmede hij zijn letterkundige werkzaamheid besloot en bekroonde. Zich afwendend van het heden, zocht hij troost in herdenking en uitbeelding van het verleden: eerst het pas afgesloten leven van een vriend zijner jeugd; daarna een ommegang door het verleden van eigen volk en vreemde natie; een terugkeer tot die dichterlijke fictie van den Landjonker, een liefdevol verwijlen bij menige gestalte en menig levensbeeld, waarheen reeds des jongelings hart trok. Bakhuizen van den Brink was in 1865 gestorven; zijn dood had Potgieter ‘aangedaan en zeer gedaan’; weemoedige dankbaarheid vervulde hem bij de gedachte hoeveel hij aan dien vriend voor zijn vorming verplicht was. De uitgaaf zijner Studiën en Schetsen, door hemzelven op touw gezet en waarvan in 1863 een eerste deel verschenen was, lag nu onvoltooid; de voltooiing zou anderen, vermoedelijk Van den Brink's familie, ten goede komen - wat wonder dat Potgieter besloot voor Van den Brink te doen wat zij samen indertijd voor Drost hadden gedaan? Zoo nam hij dan, de voortzetting dier uitgaaf op zich en vormde het plan, vóór dat monument een beeld van zijn vriend te plaatsen. Bakhuizen had, uiterlijk en innerlijk, vrij wat gemeen met dien anderen kolos: Dr. Samuel Johnson; doch Potgieter kon geen Boswell-rol vervullen. Grootscher plan dan dat van dien biograaf had hij gevormd: de geestes- en gemoedsontwikkeling der negentiend'eeuwsche Nederlanders, in Bakhuizen's leven weerspiegeld, doen zien. Dat leven was bovendien voor een deel ook het zijne; de biografie zou ten deele autobiografie kunnen worden, het moeten worden waar de kennis van het leven zijns vriends | |
[pagina 615]
| |
hem begaf. Zoo zou dit werk, gedenkteeken voor Bakhuizen, tevens een gedenkteeken hunner vriendschap strekken. Tot voltooiing van dit grootsch opgezet werk is Potgieter niet gekomen; torso gebleven, toont het ons den auteur in zijn zwakheid en in zijn kracht. Het mag de vraag heeten of het, bij den toenmaligen stand der wetenschap, mogelijk zou zijn geweest een werk samentestellen zooals het Potgieter voor den geest zweefde; doch zeker schijnt ons, dat de rijkdom der stof den auteur heeft overweldigd. Zijn neiging tot afdwalen en uitweiden heeft hem ook hier telkens uit den koers gebracht, al bleek hij zich daarvan wel bewust. Gezochtheid van uitdrukking en gewrongenheid van zinsbouw blijken ook hier de keerzijde van zijn liefde tot het beeldend woord en kernachtige kortheid. Manier zien wij in dat telkens herhaald verzwijgen van den naam eens persoons die eerst later ten tooneele komt. Maar dankbaar erkennen wij den rijkdom van belangwekkende tooneelen en personages, die de auteur ons voor oogen brengt; de fraaie karakteristieken, den vernuftigen of geestigen dialoog hier en daar, de fijnheid van toets waarmede zoowel de knaap als de student Bakhuizen worden geschetst of geschilderd. Naar aanleiding van Bakhuizen's studie over Hemsterhuis, was Potgieter begonnen het beeld te schetsen van Laurens van Santen, toen nog weinig bekend en wien nog altijd geen recht is gedaan; van een ontwikkelingsgeschiedenis van het natuurgevoel, die eerst in onzen tijd door veler samenwerking duidelijk gaat worden; van de Spectatoriale Geschriften, die sedert menig onderzoeker hebben bezig gehouden - onderwerpen van literatuur-historischen of cultuur-historischen aard, welker behandeling getuigt van Potgieter's veelzijdige belangstelling, rijke kennis en scherpen blik, zooals het gansche werk van zijn beeldend vermogen en doorwrochte prozakunst. | |
[pagina 616]
| |
Getuigt het Leven van Bakhuizen van den Brink van het weemoedig welbehagen waarmede de auteur zich verdiept in het verleden - in de Nalatenschap van den Landjonker spreekt des dichters stemming uit dit verzenpaar: Als, wreed ontnuchterd, wij vergeefs het nog verglimpen
Dat om ons ideaal zich duisternis verzwaart
Des te sterker was te midden van ‘d'aardsche schemeringen’ zijn behoefte aan stralende schoonheid. Zoo heeft hij dan enkele draden van een dichterlijk weefsel zijner jeugd weer opnemend, hier een kostelijk hangtapijt geweven, waarop zoete heugenissen zijner jeugd, maar verheerlijkt door de poëzie, en visioenen uit Nederlands en Frankrijks verleden tot een schoon geheel zijn vereenigd. Ter linkerzijde van dat omvangrijk werk zien wij in tegenstelling bij tegenstelling - dien lust der romantiek - den ‘allegro’ en den ‘penseroso’, gemoed en geest, Germaansch en Romaansch, der natuur schrikkelijke schoonheid en hare liefelijkheid, ridderleven en volksleven, zedenmeester en dartele jeugd, des levens zonnezijde en des levens schaduwkant - het al gedragen door liefde en schoonheid in tal van vormen. Ter rechter zijde, in Gedroomd Paardrijden, een reeks van historische visioenen, wisslend ‘met luttel logica’, zooals de dichter zelf zegt, hier en daar met ‘wond'ren overgang’, zooals het past in een droom; na een verheerlijking van het paardrijden en de edele renpaarden Robin Hood en Mimosa - Noord tegenover Zuid - na een verdediging der romantiek ‘die lager leven stout durft schildrenswaard verklaren’: de figuur van den ‘outlaw’, dien bisschop Percy en Scott ons leerden kennen, van De Pluvinel ‘Escuyer Principal’ van drie Fransche koningen, van Henri IV zooals Hooft hem ons schilderde, met een uitweiding over het Hollandsch tegenover uitheemsche talen, van Lodewijk XIV ‘le grand | |
[pagina 617]
| |
veneur’ en zijn liefde voor Maria Mancini, zijn strijd met de Republiek der Vereenigde Nederlanden, van Willem III in zijn lust tot de jacht en zijn vriendschap voor Bentinck, van Constantijn Huygens, de Oranje-vorstinnen met wie hij in aanraking kwam en Vondel, van het Huis te Dieren en het Huis in 't Bosch, van Willem III en Jan de Witt, om dan terugtekeeren tot Robin Hood en Mimosa, bereden door den landjonker en zijn liefste. Ter linker als ter rechterzijde, en beide verbindend, zien wij tusschen het gewemel van personen en groepen de gestalte der Vrouwe van Meerhof, de geestige gastvrouw der schoone met wie de landjonker zijn droomrit volbrengt. Die rijkdom van individueel, algemeen-menschelijk en historisch leven is verwerkt in rijkdom van vormen, het eene hoofddeel in verscheidenheid van maten, rhythmen en coupletten; het andere in alexandrijnen, telkens saamgevat tot zesregelige strofen, met regelmatig wisselend rijmschema. Is het eerste deel der Nalatenschap, gelijk doorgaans bij Potgieter, slechts na eenige inspanning te genieten - in Gedroomd Paardrijden is, evenals in Florence, zooveel boekengeleerdheid verwerkt, dat het zonder de toelichtende aanteekeningen des dichters niet zelden duister zou blijven. Wie van poëzie onmiddellijk genot vraagt, blijve verre van dit werk; wie zich eenige inspanning wil getroosten om het te leeren kennen in zijn samenstel, zijne deelen en onderdeelen, zal genieten van dezen rijkdom van zinnelijke schoonheid, door zedelijkheid geadeld; deze volheid van leven, bedwongen en beheerscht door de macht der kunst; zal bewonderend erkennen, dat hier een kunstwerk is geschapen, vrucht van een dichterleven en samenvatting eener dichter-individualiteit, dat mag staan naast het beste uit de West-Europeesche literatuur van de tweede helft der 19de eeuw en dat in onze toenmalige letterkunde - tenzij in Florence - zijn gelijke niet vindt. | |
[pagina 618]
| |
Het tweede deel van Potgieter's Poëzy, waarin de Nalatenschap van den Landjonker is opgenomen, werd den dichter gebracht op zijn ziekbed; Oudejaarsavond 1874 was hij onwel geworden, den 3den Februari 1875 overleed hij. Weinig in aantal waren wij die stonden bij de groeve op het Westerkerkhof te Amsterdam waarin zijn stoffelijk overschot werd neergelaten; een groote menigte zou daar ook niet gevoegd hebben; immers, hij was een dichter voor weinigen geweest. Dichter voor weinigen is hij sindsdien gebleven, al schijnt de kring zijner vereerders en bewonderaars bestemd door gestadige vernieuwing nog lang in stand te zullen blijven; want hij heeft zaad gezaaid voor de toekomst en zijn werk schijnt levenskrachtig naar vorm en inhoud. Bezield met een sterke liefde tot zijn volk, heeft hij dat volk omhoog willen voeren langs de banen door het jonge liberalisme gewezen; ‘democraat tot in zijne nieren’, zooals hij zich noemen mocht, hoopte hij dat de toongevers en leiders van ons volk de idealen van Thorbecke, ook de zijne, zouden verwezenlijken: een krachtig, zelfbewust, fier volk, bereid en in staat zijn vrijheid te verdedigen tegen elken aanvaller; zich inspannend om de volkskracht te verhoogen door een menschwaardig bestaan te verschaffen ook aan de minstgegoeden; strevend naar stoffelijke welvaart om wetenschap en kunst, die bloemen der volksontwikkeling, gelegenheid te geven zich vrijelijk te ontplooien. Toen bij het steeds aangroeien der scharen achter het liberale vaandel, dat vaandel zelf uit het gezicht raakte, heeft hij het omhoog geheven en gehouden; is hij aanvankelijk niet moede geworden de hoogere standen te herinneren aan hun plichten tegenover de mindergegoeden. Eindelijk ontmoedigd, zich niet langer ontveinzend, dat hij, zeiler tegen stroom en wind, ver bleef van de lichtbaken waarop hij koers had gezet, heeft hij zich laten afdrijven naar de stille wateren der schoonheid, | |
[pagina 619]
| |
om er werken te scheppen die wij tellen onder het beste onzer letterkunde. Nog zijn Potgieter's idealen van volksontwikkeling niet verouderd; ook van hem mogen wij zeggen, wat hij van Schiller heeft geschreven: Trots het graf dat u omsluit!
Nog gebiedt uw geest: vooruit!
Verouderd is evenmin zijn kunst: wij zien haar invloed zoowel in het werk der twee beste dichters van een jonger geslacht: Soera Rana (I. Esser Jr.) en Penning, als in de beweging van '80; nog kan van haar genieten en zich aan haar oprichten, wie genot door inspanning verkregen onder zijn edelste genietingen telt. | |
Busken Huet en Multatuli.Er bestaat reden, deze namen - na 1870 - bijeentevoegen: de vriendschap tusschen Potgieter en Huet bleef bestaan, maar hun wegen gingen uiteenloopen; de vriendschap tusschen Huet en Multatuli week bij den laatste voor een vijandige gezindheid tegenover ‘den gewezen theologant’ - desniettemin trokken zij in hunne beschouwingen en uitingen over ons volk één lijn. Dat hebben wij hier uiteentezetten. | |
Huet.Langzamerhand was Huet zich in Indië thuis gaan voelen. Onvermoeid werker, bleef hij overdag De Java-Bode redigeeren om zich 's avonds en 's nachts aan zijn letterkundige studiën te wijden. Meer nog werd van hem geëischt, toen hij De Java-Bode verliet wegens onaangenaamheden met de eigenaars en voor eigen rekening het Algemeen Dagblad voor Nederlandsch | |
[pagina 620]
| |
Indië op touw zette (1872). Te midden zijner drukke bezigheden wist hij nog een leesgezelschap en een liefhebberij-tooneel te besturen. Zijn huis bleef de vaste burcht, waar hij in de liefde van en voor vrouw en kind telkens nieuwe kracht opdeed. De letterkundige vruchten dier onvermoeide werkzaamheid waren fantasieën en critieken; een groot aantal hoofd-artikelen voor bovengenoemde dagbladen, waaruit hij een bloemlezing samenstelde onder den titel Nationale Vertoogen (1876); een paar romans: Robert Bruce's Leerjaren en Jozefine (l875). Over die litteraire fantasieën en critieken spreken wij later in verband met de overige; de eerstgenoemde werken zullen wij trachten kort te kenschetsen. Mochten wij voor die kenschetsing slechts één woord bezigen, dan zouden wij zeggen: slooperswerk. Inderdaad gaf Huet hier gevolg aan zijn voornemen om het prestige van den liberalen catechismus te vernietigen, door hem in 1869 ‘volstrekt noodzakelijk’ genoemd, om een schrede verder te komen. Te dien einde werd de liberale partij hier telkens weer aangegrepen en op de kaak gesteld. Hare tekortkomingen in zake het kiesrecht, de koloniale politiek, het Hooger Onderwijs, de landsverdediging, de inkomstenbelasting werden opgesomd; smadelijk gewaagd van de ‘dorpsgrootheden’ in onze Tweede Kamer, de schutterijen ‘risée der straatjongens en wanhoop van enkele goede officieren’, de volks-eenheid die zoek is; het Nederlandsche volk diende tot niets meer, was op weg naar het staatsbankroet, rijp voor annexatie. Zulke vertoogen, geschikt om alle zelfgevoel en allen moed te dooden, zulke wanhoopskreten scheen Huet noodig te achten om tot beter toestanden te geraken. Het zijdelingsche, min of meer geniepige in zijn wijze van strijdvoeren wordt hier minder aangewend, maar is toch niet geheel verdwenen, zooals blijkt uit Onze Toekomst en het vertoog over het Leidsche jubilé van 1875. Een andere | |
[pagina 621]
| |
kieswet schijnt hem voorloopig het eenig geneesmiddel voor onze kwalen; opbouwend zien wij hem slechts in de sympathie, betuigd met Elise van Calcar's emancipatorisch streven. Hoe men ook over Huet's opvatting en tactiek moge denken, hoe vaak zijn bitterheid haar doel moge voorbijschieten, erkend dient, dat hij hier een satirisch-polemisch talent en een kracht van sarcasme toont als wij tot dusver slechts bij Multatuli hebben aangetroffen. Stukken als Het Gebed bij de Stembus, Moody en Sankey, De Troonrede en de Waarheid zijn in onze polemische literatuur schaars geëvenaard en in hun soort voortreffelijk; in bitterheid geeft Huet Multatuli hier niets toe; maar de man van de ‘klewang-wettende krygszangen’ zwaait den geesel dat men het snerpen hoort - de man met de vastgesloten dunne lippen zet, meedoogenloos, de vlijm in het vleesch. Geboren uit dezelfde gezindheid en dergelijke gemoedsstemmingen, hebben de beide romans naar hun wezen geen anderen inhoud dan de Nationale Vertoogen, al zijn zij naar den vorm meer objectief dan deze. Ook hier lucht de auteur zijn hart over zijn voormalige geestverwanten en zijn volk. Wat in Lidewyde dokter Ruardi en de journalist Lefebvre voor Huet waren, zijn in Jozefine de oud-gouverneur der Molukken, Cornelis van Alkemade, uit Indië na lange afwezigheid in Nederland teruggekeerd, die ‘nationale vertoogen’ houdt als zijn geestelijke vader en overtuigd is ‘dat de boel hier in Holland t'avond of morgen spaak zal loopen’; in Robert Bruce de pedante redeneerzieke titelheld en de cynische majoor Stumpf. Maar in Lidewyde, dat tevens een les in de romankunst moest zijn, heeft de auteur zich moeite gegeven een brok Hollandsch leven voortestellen; hier, waar voorzien moest worden in het feuilleton eener courant, was dat niet zoo noodig. In Robert Bruce is wel een poging gedaan om in beeld te brengen wat | |
[pagina 622]
| |
er omstreeks 1848 omging in de gemoederen van het Nederlandsche volk, maar met gering succes. Tegenover de niet talrijke goede dingen in beide romans staat veel meer middel-matigs of zwaks, zoowel in den bouw en de bewerking als in de karakteristiek en de beschrijvingskunst.
Toen de Nationale Vertoogen uitkwamen, was Huet niet meer in Indië; de verdere opvoeding van hun eenig kind eischte een verblijf in Europa, de zorg voor zijn Dagblad kon hij overdragen aan zijn neef L'Ange Huet - zoo verliet hij dan in Maart 1876 het land waar zij ‘eenige der gelukkigste jaren van (hun) leven doorgebracht hadden en trok over Italië en Nederland naar Parijs, waar hij zich voorloopig vestigde. Als vrucht van die reis gaf hij in 1877 Van Napels naar Amsterdam uit: een vlotgeschreven, onderhoudend reisverhaal, dat hier en daar aan een reisboek of reisgids doet denken in zijn opsommingen en beschrijvingen, ook wel eens in zijn oppervlakkigheid; doch waarin tevens vele goede of mooie bladzijden en oorspronkelijke opmerkingen voorkomen; vrij wat ook dat ons een kijk geeft op den auteur zelf. Welken indruk het weerzien van zijn land en zijn volk op den reiziger had gemaakt, bleek aan het slot van dit geschrift: handel en nijverheid, maatschappelijke toestanden en huiselijk leven, kunst en wetenschap, alles schijnt hem even achterlijk, duf, saai, taai - ‘de dood in de pot!’ Alleen de schoonheid van het vaderlandsch landschap en van Oud-Amsterdam vindt genade in zijn oogen. Zich onder zoo'n volk vestigen kon weinig aanlokkelijks voor hem hebben. Bovendien was Potgieter's dood een bittere teleurstelling voor hem en de zijnen geweest, ook met het oog op hunne plannen voor de toekomst; zijn overige vrienden waren weinig in getal; nu eerst bemerkte hij duidelijk, dat de | |
[pagina 623]
| |
Nederlanders hem ‘vreemd’ waren geworden, zooals hij kort na zijn aankomst te Utrecht aan zijne vrouw schreef. Ware hem toen de leerstoel voor aesthetica en kunstgeschiedenis aangeboden, door de nieuwe wet op het H.O. in uitzicht gesteld, - men had hem vermoedelijk voor Nederland behouden en meer voordeel getrokken van zijne gaven en krachten dan nu het geval is geweest. Dat heeft niet zoo mogen zijn; zoo bleef hij dan te Parijs. Dat daar zijn stemming tegenover ons volk er niet beter op werd, is te begrijpen; ook was er actie en reactie in dezen: in 1878 schrijft hij aan Ten Brink, dat het Algemeen Handelsblad hem openlijk aanduidt ‘als een waardig voorwerp der algemeene minachting’, en dat hij onder die omstandigheden ‘niet wil aangemerkt worden als een lid der nederlandsche zamenleving’; ‘vervreemd van zijne landgenooten’, noemt hij zich nog eens in een brief van datzelfde jaar; in een schrijven van 1879 aan Mevrouw Bosboom-Toussaint heeten de Nederlanders ‘een uitgebloeid volk’. Echter, dat volk was het eenige dat hij en dat hem goed kende, het eenige waaronder hij met gezag kon optreden; de taal van dat volk de eenige, waarin hij als auteur zijn brood kon verdienen. Ook school er onder zijn bitterheid vermoedelijk wel iets meer liefde of genegenheid voor Nederland dan hij wilde toonen. Zoo bleef hij zich dan met Nederland in zijn heden en verleden bezig houden en in het Nederlandsch schrijven. Al dadelijk na zijn vestiging te Parijs was hij begonnen met het uitgeven van zijn gezamenlijk critisch werk in drie bundels Nederlandsche Bellettrie (1876). Op die critieken liet hij gedurende de tien laatste jaren van zijn leven een groot aantal andere volgen, bestemd voor zijn Indisch Dagblad, het tijdschrift Nederland of De Gids. Naast die critieken noemen wij het mooie boekje, dat zijn Persoonlijke Herinneringen aan Potgieter (1877) bevat; de omvangrijke studie gewijd aan Oude | |
[pagina 624]
| |
Romans der 18de eeuw (l874-'5); geschriften als Parijs en Omstreken en Het Land van Rabens (1879), verwant met Van Napels naar Amsterdam; eindelijk het cultuur-historisch werk Het Land van Rembrand (1882-'84). Die werken stellen ons in staat eenig antwoord te geven op de vraag: hoe vertoont Huet zich hier aan ons als criticus en als geschiedschrijver?
Als criticus is Huet bovenal een middelaar geweest tusschen auteurs en publiek; een middelaar die het schoone, sterke of karakteristieke van uit- en inheemsche letterkundige werken deed uitkomen tegenover het leelijke, zwakke of karakterlooze; een rechter die onbevreesd, niet altijd onpartijdig, vonnis gaf; die niet zelden een scherprechter was. De verruiming van zijn horizon door zijn verblijf in Indië en te Parijs openbaart zich ook in zijn critiek. Indië had zijn aandacht gevestigd op onze koloniale geschiedenis en hare makers; dat bleef het ook na 1870 doen, zooals blijkt uit zijne stukken over het Dagboek van Gerrit Verbeet, De Jonge's Opkomst van het Ned. gezag in O.-Indië, Mr. P. Myer, François Valentyn. Van de letterkundigen breidt zijn critiek zich uit over geschiedschrijvers als Motley, Groen van Prinsterer, Bakhuizen van den Brink, De Bosch Kemper, Jonckbloet; over historische personages als Valckenaer en Napoleon, staatslieden als Beaconsfield, publicisten als Prévost Paradol, schilders als Rubens en Rembrandt - zij het ook doorgaans naar aanleiding van boeken over hen. Een paar klassieken (Homerus, Virgilius) komen zich nu bij de modernen voegen. De buitenlandsche literatuur trekt in hooger mate zijn aandacht dan vroeger, al vinden wij tegenover een 70-tal studiën over uitheemsche auteurs ongeveer tweemaal zooveel andere over vaderlandsche letterkundigen. Vooral Fransche, maar ook Engelsche en Duitsche schrijvers zijn hier behandeld; van de overige literaturen van West-Europa | |
[pagina 625]
| |
bemerkt men zeer weinig. Het liefst beweegt de criticus zich in de 18de en 19de eeuw; onder den invloed van Brandes' Hauptströmungen zet hij zijn Oude Romans der 18de eeuw op touw; de letterkunde der 16de en 17de eeuw is slechts door enkele grooten vertegenwoordigd: Rabelais, Milton, Shakespeare, Hooft; de middeleeuwen blijven - met uitzondering van Dante - buiten zijn gezichtseinder. Dikwijls vergenoegt Huet zich met de rol van ‘een getrouw verslaggever’, zooals hij zich kenschetst in een stukje over Dumas fils, al voegt hij er ook niet zelden een en ander van zich zelven aan toe. Verscheen er een nieuw boek over de uitvinding der drukkunst, een vertaling van een blijspel van Goldsmith, een nieuw boek over Dickens, over Byron en Shelley, werden nieuwe bescheiden aangaande Bilderdijk in het licht gegeven, dan wist hij daarvan - handige Fransche kok die hij was - een smakelijk schoteltje toetebereiden, licht verteerbaar, gekruid en gesausd met iets pikants van hem zelf. Vaak echter mikte hij hooger en trachtte het Nederlandsch publiek dichter te brengen tot heroën der literatuur als Homerus, Virgilius, Dante, Shakespeare, Milton. Die stukken en andere van verwanten aard (Hooft, André Chénier, George Sand) zijn alle op nagenoeg dezelfde wijze samengesteld: Huet leest eenige goede werken over den auteur, daarna dien auteur zelven en verwerkt dan eigen indrukken met hetgeen hij van anderen overneemt. Het stuk over Milton was door hem op touw gezet zoowel tot eigen leering als om anderen bezig te houden en optewekken (Brieven II, 166); vermoedelijk stond het met de overige evenzoo. Daardoor mist men in sommige die bezonkenheid, welke slechts door langdurigen omgang met een schrijver verkregen kan worden; doch anderzijds zien wij Huet ook hier als een handig en knap auteur die b.v. van Virgilius een kennis toont, zooals | |
[pagina 626]
| |
menig literator mocht wenschen te bezitten. Het stuk over Milton stelde hij zelf - o.i. terecht - niet hoog; ook het stuk over Hooft schijnt ons, als geheel, middelmatig; doch de studiën over Virgilius, Dante en Chénier vergoeden ruimschoots wat hij elders tekort komt. Hoe uitnemend is hij er ook in geslaagd, door zijn Oude Romans het lezend publiek dichter te brengen tot die ten deele vergeten werken; hoe voortreffelijk van bouw en fraai van bewerking is de studie over Paul en Virginie. Terecht volgde Huet hier en elders de gewoonte van, door aanhalingen uit het oorspronkelijk werk, den indruk zijner eigen beschouwing te versterken; hij keurde het zelfs in Pierson af, dat deze in zijn opstel over Vinet ‘geene enkele bladzijde’ van dien auteur had aangehaald. Waar het een buitenlander gold, had hij hier bovendien gelegenheid om zijn niet geringe kracht als vertaler te beproeven; hij deed dat gaarne: ‘het overbrengen in het hollandsch prikkelt mijn vaardigheid’, schrijft hij in 1879 aan Mevrouw Bosboom-Toussaint. De afkeer van realisme, dien wij vroeger bij hem opmerkten, is hem bijgebleven; duidelijk zien wij dat in een critiek over een roman van Elise van Calcar (XI, 114). Eenigszins partijdig ten aanzien der Fransche literatuur, vooral die der 17de eeuw welke hij gaarne ten voorbeeld stelt, is hij over het algemeen vrij van doctrinarisme. Ware het anders, hij zou het leerdicht niet verdedigd hebben (XXV, 151). Voorts draagt Huet's critiek in hooge mate een persoonlijk karakter; hij begrijpt zelfs niet, hoe Beets Vondel nog kan bewonderen na diens overgang tot de Roomsche kerk (Brieven II, 308). Menigeen zal niet met Huet kunnen instemmen, waar hij lof toezwaait aan een roman van Ten Brink, of aan een volslagen vergeten schrijver als W. ten Hoet, en het werk van Soera Rana en Penning laakt; wel | |
[pagina 627]
| |
waar hij zijn bewondering uit voor Geel en Potgieter, Beets en Mevr. Bosboom-Toussaint prijst om het goede in hun werk, zijn sympathie betuigt voor eigenschappen van Van Vloten en Thijm. Hier en daar, b.v. in zijn stuk over Vosmaer's Amazone, ontaardt de critiek in persifflage; het geniepige dat ons hier hindert, is ook in de artikelen over Vreede en Jonckbloet te vinden. Gelukkig echter, behooren zulke stukken tot de uitzonderingen. Over het algemeen toch had Huet een hooge opvatting van de taak der letterkundige critiek en besefte hij wel, ‘dat er een oneindige kunst vereischt wordt om in den geest van een kunstwerk waarlijk door te dringen’ (Brieven II, 177). Niet altijd kon hij trouw blijven aan die hooge opvatting; wanneer het hem vooral om copij voor zijn dagblad te doen was, leverde hij niet zelden werk van minder allooi, dat voor de eer van zijn naam liever niet herdrukt had moeten worden. Onder gunstiger omstandigheden, schreef hij stukken als die over Tollens en Juffrouw Hasebroek, over François Valentyn, Elise van Calcar, Chénier, Paul en Virginie, Bosboom-Toussaint's laatste romans, die tot het beste critische werk behooren dat wij bezitten. De aantrekkelijkheid dier stukken school voor een deel in hun fijne ontledingskunst, de scherpte van blik die de kern en het wezenlijke ontdekte, de vastheid van hand die den spijker op den kop sloeg - voor een niet minder deel in hun stijl; een stijl die wel eens in het opgeschroefde en buitenissige vervalt (Milton), soms vermoeit door haar spitsvondige dialectiek en veelvuldige tegenstellingen; doch die tevens zoo opwekkend en prikkelend is, die lenigheid paart aan kracht en eenvoud aan distinctie, welker levendigheid nooit overslaat tot drukte, die den lezer doorgaans weet te treffen, te boeien en vasttehouden. | |
[pagina 628]
| |
Heden en verleden zijn in Huet's critieken vertegenwoordigd, al vindt men op een paar honderd stukken er slechts een vijftigtal die het verleden raken. Maar Italië, dat hem het smakelooze, onrustige en onharmonische van het hedendaagsch leven toonde tusschen de overblijfselen van voorheen, maakte hem tot een lofredenaar van den ouden tijd (Van Nap. naar Amst. 21). Niet vreemd dus dat hij in Het Land van Rubens (1879) voor België ondernam wat hij voor Italië had gedaan. Zoo heeft hij dan in dat werk herinneringen aan een reis door het Vlaamsche en het Waalsche land op handige wijze samengevlochten met historische feiten en beschouwingen tot een doorgaans onderhoudend en fraai geheel. Door teekenachtige bijzonderheden, treffende overzichten, boeiende aanhalingen weet hij de vermoeienis te voorkomen, die een gevolg zou kunnen zijn van een opsomming van feiten of een lange beschrijving. Van tijd tot tijd wordt de bewondering van België onderbroken door een schampere opmerking over of vergelijking ten nadeele van Nederland. Wat zou het zijn, indien hij het verleden van eigen land en volk eens tot voorwerp van studie koos? Dat heeft Het Land van Rembrand (l882-'84) ons getoond. Toen Huet zich gereed maakte een voorstelling onzer volksbeschaving in de 17de eeuw te geven en als inleiding daartoe een overzicht van ons middeleeuwsch volksverleden, ondernam hij een taak welks omvang en zwaarte hij vermoedelijk maar half besefte; een taak, die, om goed volvoerd te worden, ook nu - hoeveel meer dan bij den toenmaligen stand der wetenschap - een jarenlange voorbereiding en inspanning van een geniaal geschiedschrijver zou hebben geëischt. Erkend dient, dat hij ontzaglijk veel heeft doorbladerd, doorsnuffeld, doorlezen om zich op de hoogte te stellen; dat zijn scherpe blik veel eigenaardigs en treffends heeft opgemerkt; zijn vormtalent | |
[pagina 629]
| |
daarvoor een boeienden vorm gevonden; dat hij een boek heeft samengesteld, zooals wij er nog geen bezaten. Er is veel goeds of moois in zijn schildering van het leven van graaf Jan van Blois, de ontleding van Der Minnen Loep en van de Imitatie, in de hoofdstukken over Erasmus en Lucas van Leyden; hier als elders vinden wij menige scherpzinnige opmerking en geestige tegenstelling of parallel. Te loven valt in Deel II de verdeeling der stof in vijf groote groepen, de aardige grepen en karakteristieken, menig pakkend verhaal en teekenende anecdote, menige verdienstelijke aanwijzing, zooals die over de belangrijkheid der oude reisverhalen en der kanselwelsprekendheid. Dat alles en meer, waarover wij hier moeten zwijgen, verklaart den opgang dien dit boek maakte bij het groote publiek, de aantrekkelijkheid die het nog bezit voor leeken en geleerden. Tegenover die groote verdiensten staan echter groote gebreken. Wie dit cultuur-historisch werk meet met dezelfde maat als andere geschiedwerken, mag het oog niet sluiten voor het gemis aan historischen zin en historische betrouwbaarheid, dat zich hier openbaart; voor het wild beweren en roekeloos generalizeeren; voor de willekeur in de onverdedigbare scheiding, hier gemaakt tusschen Noord- en Zuid-Nederland, in de even onverdedigbare keuze van - zoogenaamde - vertegenwoordigers der Nederlandsche beschaving; voor de slordigheid van zoo menig deel en onderdeel der bewerking. Ernstiger gebrek echter dan dit alles - omdat het den geest van het boek raakt - achten wij de stelselmatige kleineering van ons verleden die Het Land van Rembrand, dat louter historie-werk moest zijn, zoo vaak doet dalen tot een strijdschrift. Huet's afkeer van de Nederlandsche nationaliteit en wat met haar samenhing, dien wij hierboven aanwezen, was in de volgende jaren nog toegenomen. De strijd der Vlamingen tegen de | |
[pagina 630]
| |
Walen boezemt hem geen belangstelling in (XVIII, 128); in 1880 raadt hij de Nederlanders aan hun taal te laten varen voor het Fransch; geen ‘boutade’, zooals blijkt uit zijn geloof aan den invloed van het Fransch op de welvaart van België (Land van Rub. 216-'18). Zijn sympathie voor den strijd der Afrikaanders tegen de Engelschen in 1881 is matig; zijn uitlatingen over het gesprek tusschen ‘den boer Joubert’ en den ‘dapperen Engelschen generaal Wood’ met zijn borst vol lintjes toonen duidelijk hoe ver hij was afgedwaald niet alleen van alle idealisme maar ook van het gevoel voor waarheid en eenvoud. Begint zich omstreeks 1882 een vleug van herleving onder ons volk te toonen, trachten Spruyt en Hooijer ons volk optewekken tot belangstelling in volksweerbaarheid en landsverdediging, vinden zij dan eenigen weerklank bij Huet, die zoo lang had getoornd of gesmaald op het gemis aan volkskracht? In het minst niet: hij vraagt, of de Nederlanders niet nog meer behoefte hebben aan zekere hoeveelheid geest of vernuft dan aan dienstplicht. Hij volgde ook hier de taktiek der sociaal-democraten, die elke poging tot verbetering der maatschappelijke toestanden uitgaande van andersdenkenden, kleineeren of negeeren, in de overtuiging dat verzuipen beter is dan pompen. Vandaar dat hij nog in het laatst van zijn leven den opwekkenden invloed, die van den Haagschen journalist Damas (Van Hogendorp) zou kunnen uitgaan, trachtte te keeren (XXV): Den Haag liefhebben en daarvoor durven uitkomen, aantoonen dat in het buitenland niet alles goud was wat er blonk - dat viel niet in Huet's smaak; zoo'n kroniekschrijver ‘port niet, hij vergoelijkt’. Hoe begrijpelijk wordt, in dit licht gezien, het slot van Het Land van Rembrand. Een uitspraak van den Amerikaan Bagehot overnemend, noemt Huet daar den stijl van Rembrand nog altijd den besten historiestijl: veel weglaten, veel | |
[pagina 631]
| |
overdrijven, en op een klein getal feiten of beweegredenen veel licht doen vallen. Doch waar Bagehot van Rembrandt's stijl zegt: ‘it casts a vivid light on certain selected causes’, laat hij daarop volgen: ‘on those which were best and greatest’; die woorden nam Huet niet over; en terecht: zij zouden alles behalve gestrookt hebben met den geest van zijn werk.
In die stemming ten opzichte van ons volk is Huet gebleven, totdat men hem in Mei 1886 dood voor zijn schrijftafel vond. Ook de beweging van '80 bracht geen verandering in die stemming: Perk's gedichten vallen hem tegen; hij vindt dat De Lantaarn meer geest heeft dan De Nieuwe Gids. Echter, juist onder die jongeren heeft hij vereerders en verdedigers gevonden, die hem dankbaar waren voor zijn strijd tegen veel in de toenmalige literatuur waartegen ook zij strijd voerden. Mede aan den invloed dier jongeren moet men toeschrijven, dat er tegenwoordig velen zijn, die onvoorwaardelijke bewondering van Huet in hun literair ‘credo’ hebben opgenomen. Zoo vinden onze orthodoxe boeren een dominee te ‘dierbaarder’, naarmate deze hun duidelijker aan het verstand brengt hoe verdoemelijk zij zijn. Het schijnt in het belang van ons volk, deze onvoorwaardelijke bewondering te vervangen door billijke doch vrijmoedige waardeering: onderscheid te maken tusschen de knollen en de citroenen onder Huet's geschriften; dankbaar te erkennen, hoeveel hij, als medestander van Potgieter en strijdend op eigen hand, heeft bijgedragen tot het hooghouden van het letterkundig peil te onzent, het prikkelen en opscherpen der geesten, hoe menig fraai prozageschrift wij hem verschuldigd zijn - doch niet voorbijzien of verbloemen, dat zijn toenemende vooringenomenheid tegen ons volk hem vaak heeft verleid tot onrechtvaardige oordeelvellingen; dat het cynisme in zijn Land van Rembrand en | |
[pagina 632]
| |
elders de miskenning en minachting van het eigen volk en de daaruit voortvloeiende kleinmoedigheid onder ons moet hebben bevorderd; het betreuren: dat deze afstammeling van réfugié's niet, gelijk W. de Clercq en Bosboom-Toussaint, met ons volk is samengegroeid, dat hij - naar Potgieter's woord - geen ‘gelukkiger, gezegender invloed’ heeft geoefend. | |
Multatuli.Let men op de schrale waardeering die Huet bij zijn leven ten deel viel, dan schijnt Multatuli na 1870 Publieks bedorven kind. In dat jaar vereenigen vier bekende mannen van liberalen huize zich tot een Commissie om hem en de zijnen op afdoende wijs te helpen; Vosmaer maakt propaganda voor hem in zijn, van bewondering en geestdrift getuigende, studie Een Zaaier (1874); verscheidene jongeren Aart Admiraal, Roorda van Eysinga, Feringa, Bruinsma, De la Vallette scharen zich onder zijn vaan. Niet in woorden alleen uitte zich die sympathie: ‘Vosmaer en de uitgever Funke worden hem ook metterdaad trouwe vrienden; Van Hall geeft zich moeite voor het ten tooneele brengen van Vorstenschool; in 1878 ontvangt Multatuli op zijn verjaardag van eenige vereerders een symboliek geschenk: een zilveren beker met honderd gouden tientjes erin; in 1882 brengt een Commissie ƒ20,000 voor hem bijeen. Voor welk Nederlandsch letterkundige had men dat gedaan? Slechts voor Tollens was iets dergelijks geschied. Maar weinig vreugd bracht deze sympathie hem dien zij gold. Zijn gevoeligheid werd zóózeer gekwetst door de wijze waarop de Commissie van 1870 haar taak opvatte, dat hij haar verzocht hare pogingen te staken. Het genoegen, hem verschaft door Vosmaer's Een Zaaier, woog niet op tegen de | |
[pagina 633]
| |
ergernis en het verdriet, den uiterst kwetsbare berokkend door Van Vloten's tegenschrift Onkruid onder de tarwe (1875). Hij beweerde nog steeds te volharden bij zijn bekende uitspraak: ‘Publiek, ik veracht u!’; maar hoe dankbaar was hij in werkelijkheid voor een beetje instemming (Idee 926, 930). Overigens is het licht te begrijpen, dat hij teleurgesteld moest blijven: hij, die zijn persoonlijke omstandigheden, gelijk vroeger met den toestand van Indië, zoo nu vereenzelvigde met dien van het Nederlandsche volk en onvoldaan bleef, zoolang die toestand niet veranderd was; wien het huldeblijk van ƒ20,000, van dat standpunt gezien, ‘ook in eenvoudig burgerlijken zin armzalig’ scheen; die aan vervolgingswaan ging lijden en sprak van ‘het wachtwoord’ dat tegen hem uitgegeven werd. Zoo hooren wij hem, zoowel in zijn geschriften als in zijn brieven klagen, dat hij belasterd en daardoor zijn invloed tegengewerkt wordt; dat men hem niet naar zijn waarde als auteur betaalt; dat Nederlandsche kunstenaars in gebreke blijven zijn werken te illustreeren; dat buitenlandsche kunstenaars, o.a. een ‘faiseur’ als Victor Hugo hooger worden gesteld dan hij. Volbloed-romanticus ook nu, drapeert hij zich in zijn leed als in een almaviva, dat typisch kleedingstuk der romantiek: ‘de knieën knikken hem - hy leed zooveel, den laatsten tyd! de keel weigert hem haar dienst, rauw als zy is van spreekbeurten en difteritische angina’ (Idee 606); hij is de zwaargewonde soldaat, die onder den bos stroo waarop hij ligt, de vlag verborgen houdt (R .v. Eys. p. 4). Echter, dat leed, romantisch gedrapeerd of niet, was er, kwelde en tergde hem, belette hem vaak te werken. Diep treurig is het uit zijn brieven aan Roorda van Eysinga en Huisman (Sentot) het beeld optevangen van dezen genialen zelfkweller: hoe hij, overgevoelige en prikkelbare, daar zit voor zijn schrijftafeltje en zijn gedachten dwingt bij het werk te blijven: als dat niet | |
[pagina 634]
| |
lukt, afleiding zoekt in lezen of wandelen; weêr gaat zitten en schrijft, tot opeens - roode lap voor den stier - de Multatuli-Commissie opdoemt, hoe hij woedend opvliegt; tot zijn werk teruggekeerd, zich afmartelt om iets voorttebrengen - en niets voortbrengt; elken dag zegt: ‘heden misschien!’ en: ‘als ik maar eens aan den gang ben.’ Inderdaad kwam hij wel eens aan den gang en geregelder, naarmate door den hartelijken en krachtigen steun van zijn uitgever Funke zijn geldelijke omstandigheden beter werden. Hoe ‘langzaam en stuntelig’ hij, volgens eigen getuigenis, ook werkte, hij wist toch in deze jaren heel wat voorttebrengen: zijn drama Vorstenschool werd voltooid en gedrukt in zijne Ideën (1872); van die Ideën verschenen tusschen 1870 en 1877 achtereenvolgens vijf nieuwe bundels; bovendien nog Millioenen-studiën (1870-'73) en Duizend-en-eenige hoofdstukken over Specialiteiten (1871), om van kleinere, ook afzonderlijk uitgekomen, stukken te zwijgen. Na 1877 gaf hij niets meer uit, tenzij hier en daar een toevoegsel in een der talrijke herdrukken zijner werken. Van tijd tot tijd komt hij nog wel eens in Nederland; in de eerste maanden van 1880 houdt hij er niet minder dan 37 voordrachten; maar zijn oordeel over de toestanden te onzent wisselt af tusschen ‘misselijk’ en ‘alles smoort in de modder’. Liefst blijft hij thuis te Wiesbaden, waar hem in 1874 de tijding van den dood der arme Tine bereikt had, waar hij in Mimi Hamminck-Schepel een trouwe verzorgster vond. Van Wiesbaden verhuisde hij omstreeks 1881 naar Nieder-Ingelheim waar hij een eigen huis rijk was geworden. Dan komen het asthma, de slapelooze nachten en de hoestbuien die hem ‘doodaf’ maken. De levenskracht van wie zoo fel geleefd had, begon te ebben: hij voelt zich ‘moê van geredekavel, moê van scherpte, moê van vruchtelooze inspanning, moê van ergernis, moe van teleurstelling, moê van pogen. | |
[pagina 635]
| |
Moê eindelyk van m'n eigen gelykhebbery.’ Zwaarder drukte hem het besef dat zijn leven mislukt was (R .v. Eys. 324); diep-treurig is deze klacht in een brief van Febr. 1886 tot zijn vriend Zürcher: ‘O, dat oud worden is ellendig. En te moeten sterven zonder z'n levensdoel bereikt te hebben!’ Een jaar later (19 Febr. 1887) werd de last des levens van hem afgenomen.
Multatuli's werk vóór en na 1870 vertoont vrij wel denzelfden inhoud en weinig verschil van vorm. Hij blijft Ideën schrijven: het Nederlandsch chauvinisme moet er steeds weer aan gelooven, de liberalen die geen echte vrijzinnigheid kennen, Thorbecke en het ‘leuterparlement’; op nieuw houdt hij een maatschappelijke enquête, ditmaal geldt het de jaarwedden der onderwijzers (Idee 829); hij dreigt met opstand; de gedachte aan annexatie komt bij hem op - doch anders dan Huet die er ons rijp voor achtte, wil Multatuli den indringer een ‘Weg van Hollandschen bodem!’ toeroepen (1044). Tegenover het modernisme stelt hij physica als ‘de ware eenige godsdienst’, volhardt hij bij zijn eisch van ‘mensch-zijn’, al toont hij zich, waar geloof en godsdienst ter sprake komen, meer dan eens een echten Jan Rap. In Vorstenschool vindt men verscheidene, vroeger uitgegeven, Ideën terug; uit den mond van koningin Louise spreekt meer dan eens Multatuli zelf. Bont als de Ideën zijn ook de Millioenenstudiën en het boek over Specialiteiten; in het eerstgenoemd geschrift vinden wij indrukken van Duitschland, herinneringen aan zijn vriend Des Amorie van der Hoeven, theorieën om aan de speelbank te winnen, tooneeltjes uit de speelzaal, dooreengemengd met dialogen tusschen den auteur en schepsels zijner verbeelding of zijner herinnering over alles wat de gril van het oogenblik hem voor den geest brengt. | |
[pagina 636]
| |
Van tijd tot tijd voelt zijn zwerfzieke geest behoefte aan rustig zich verdiepen in wetenschap of kunst. Hij had van nature een levendige, ruime belangstelling, en in Indië, ook later, van allerlei gelezen. Tot grondig onderzoek en degelijke kennis van eenig vak van wetenschap was hij nooit gekomen, doch zijn sterk zelfgevoel belette hem dat te zien. Zijn scherpe blik zag het gevaar wel, dat de toenemende splitsing der wetenschap met zich bracht, en terecht maakte hij zich in zijn Specialiteiten vroolijk over ‘den armen speciaal-professor die gestruikeld is over 'n speciaal eigenschapje van 'n speciaal-atoom zijner specialiteit’. Echter, met hetzelfde recht had men zich vroolijk kunnen maken over Multatuli's pronken met halve of kwart-wetenschap, zijn minachting voor mannen als Darwin, Spencer, Max Müller, Moltke en anderen. Ook zijn literair-historische critiek, al is zij hier en daar vermakelijk en raak (Bilderdijk's Floris de Vijfde), kan men tenauwernood ernstig opvatten; de oppervlakkigheid waarmede hij schrijft b.v. over Hooft's verhouding tot Tacitus kan slechts op leeken of onwetenden indruk maken. Niet in wetenschap of letterkundige critiek lag de kracht van dezen kunstenaar, die ook in de jaren na 1870 toonde, welk een macht hij had over de taal. Zijn satiriek vernuft, dat zich doet gelden in Duizend-en-eenige hoofdstukken over Specialiteiten, speelt in de Ideën (no. 753) naar hartelust met den braven Scheltema en den slimmen prins van Oranje die Ney verschalkte. Hoe kostelijk is zijn brief aan T.H. de Beer, die hem eenige levensbijzonderheden voor een biografie in een Conversations-Lexicon gevraagd had (1881). In de geschiedenis van Woutertje Pieterse, waaraan hij nog steeds voortwerkte, vinden wij omtrekjes van de Amsterdamsche koopmanswereld en de kleine burgerij, die treffen door waarheid en kracht. In den dialoog toont Multatuli ook hier niet zelden groote | |
[pagina 637]
| |
gaven; die levendige natuurlijke dialoog was een der voorname verdiensten van Vorstenschool, dat overigens niet uitmunt door zijn bouw en zijn karakteristiek. Voortreffelijk is de beschrijvingskunst in Woutertje Pieterse (Idee 1223), waar ons een Jodenbuurt voor oogen wordt gebracht met een rijkdom van détail en scherpte van omtrek die aan Dickens doen denken. Ten slotte, zoowel in dat verhaal, slechts ten deele autobiografie, als in zijn overige werken vinden wij proza, zooals hij alleen het in dezen tijd schreef: dat in zijn eenvoud en natuurlijkheid zóó zuiver het innerlijk leven des auteurs weergeeft; in zijn gangen, wendingen en overgangen de wisseling van stemmingen zóó op zijde blijft; in zijn woordenkeus, toon en trant zooveel verscheidenheid aanbiedt. Dat proza is onderling zeer ongelijk: nadrukkelijk betoogend of luchtig schertsend, dramatisch-levendig of beschrijvend door opsomming, hartstochtelijk-aangrijpend of bitter-sarcastisch, nu alledaagsch dan buitenissig - maar altijd levend en vaak levenwekkend.
Levenwekkend is Multatuli's werk gebleken in zijn invloed op de ontwikkeling dier jongeren, die omstreeks 1880 nieuw leven in onze letterkunde hebben gebracht. Bij monde van Van Eeden, Van Deyssel, Van der Goes e.a. hebben die jongeren hun verplichtingen erkend aan den man, die ook voor hen licht en lucht had gebracht in ons volksleven, hun was voorgegaan in het schrijven van een eigen, natuurlijke, vrijmoedige taal en in strijd tegen de rhetoriek. Met het oog op hun menschelijke zwakheid mocht men het misschien gelukkig noemen, dat hun voorloopig onbekend bleef, hoe Multatuli over hun werk dacht. Tot Paap, den minst beteekenende hunner, stond hij in vriendschappelijke betrekking; hij erkende de verdiensten van Van Eeden's Grassprietjes en vond ‘veel schoons’ in De kleine Johannes - doch Van Deyssel's proze-kunst | |
[pagina 638]
| |
(Over Literatuur) achtte hij ‘'n aardig kunstje’; zijn uitingen van 1886 over ‘onze sonnetten-fabrikanten’ met hun ‘factice treurigheid’ en hun ‘delirium sonnetticum’ getuigen niet van eenig meevoelen of zelfs begrijpen. Trouwens, wat gaf hij om literatuur, die schrijver was geworden om te verdedigen wat hij zijn recht en het recht van den Javaan achtte, die schrijver bleef omdat hij geld moest verdienen, die in het Woord - toch door hem voor het eerst met een hoofdletter geschreven - op zijn best een middel zag ter verwezenlijking zijner hooge idealen. Hooger dan schoonheid en kunst stelde hij macht en de praktijk des levens. Tot die praktijk achtte hij zich te goeder trouw geschikt. Ware hij een halve eeuw vroeger geboren in Frankrijk, hij zou misschien een Danton geworden zijn; het bevreemdt ons niet hem in een brief van 1886 aan H.C. Muller te hooren zeggen: ‘Ik lyk meer op Danton, Robespierre of zelfs op Marat, dan op Lamartine’; hij sprak, gelooven wij, de waarheid, toen hij daaraan toevoegde: ‘Ja, als ik de macht had gekregen waarnaar ik uit bestwil gestreefd heb, zou ik honderde koppen hebben laten vallen.’ Zoo dacht ook zijn vriend Roorda van Eysinga die hem in 1870 schreef: ‘De omwenteling is uw gebied.’ Aldus zijn innerlijkst wezen: den kunstenaar in hem, miskennend, kon hij er toe komen te spreken van zijn ‘mislukt leven’. Wij mogen hem dat niet nazeggen; wie zou durven beweren, dat Multatuli tevergeefs voor ons volk heeft geleefd? Zwak mensch, doch groot schrijver, heeft hij door zijn werk een sterken invloed geoefend op zijn tijdgenooten. Niet in alle opzichten is die invloed gunstig te noemen: zijn houding tegenover geloof en godsdienst heeft Jan Rap aangemoedigd en gesterkt; de oppervlakkigheid waarmee hij over vele dingen oordeelde en schreef, navolging gevonden bij half- of weinig ontwikkelden. Anderzijds is door zijn invloed de geestelijke | |
[pagina 639]
| |
dampkring in Nederland in menig opzicht gezuiverd; ‘waar liberaal’, zooals Roorda van Eysinga hem noemde, heeft hij de conservatief geworden liberalen gedwongen optezien naar de idealen der Verlichting. Heeft hij de Kunst ook geminacht en Zij zich over die minachting op hem gewroken (Van Deyssel), hij is hier toch een voorganger geweest op de wegen naar waarheid en eenvoud; als briefschrijver vindt hij te onzent zijn weêrga tenauwernood; als meester op de wapens van ironie en sarcasme komt alleen Huet hem nabij; in verhevenheid wordt zijn proza slechts door Da Costa's poëzie geëvenaard. | |
Van Vloten.Evenals Potgieter bleef Van Vloten - op zijne wijze - nieuwe frischheid en kracht zoeken in de bron van het volksverleden; daarvan getuigden zijn aardig bundeltje Nederlandsche Baker- en Kinderrijmen (1873), zijn boek over Nederlands Schilderkunst (1873), zijne studiën over Bellamy en Betje Wolff; daarvan ook zijn uitgaaf van Maerlant's Merlyn, al toonde die uitgaaf zijn onbevoegdheid als philoloog al te duidelijk. Medestander van Potgieter toonde hij zich ook, toen hij in De Geuzenleus der negentiende Eeuw (1873) schreef: ‘Om een groot en wakker voorgeslacht waardig te zijn, moet men wat meer doen dan jubelen en juichen’; men moet zijn plicht als mensch en als staatsburger trachten te volbrengen;’ en daarop liet volgen, dat ons volk in 1873 ‘nooit wellicht minder reden tot zelfvoldoening’ had en dat er veel ‘zedelijke kwijning en verslapping’ was; evenzoo toen hij in Thorbecke's Standbeeld (1876) aandrong op ‘zelfstandigheid van persoonlijk en volkskarakter’ als ‘afdoend heelmiddel voor de kwijningskwaal die het nederlandsche heden teistert.’ | |
[pagina 640]
| |
Anders echter dan Potgieter, werd hij niet ontmoedigd; doch bleef, ‘animal disputax’ bij uitnemendheid, den strijd volhouden met onverflauwden lust. Het modernisme en de moderne predikanten verwekken hem telkens nieuwe ergernis, die hij lucht in zijn strijd tegen Ds. Mosselmans en andere ‘moderne Nikodemussen’ die, als het er op aankomt, ‘in hun deerniswaarde schulp kruipen’, in een vlugschrift als Tweederlei Nederlandsch Volksgif (1871), waarin hij strijd voert tegen de in één adem genoemde jenever en ‘moderne godsdienstvervalsching’, tegen den ‘Leidschen stumper’ Rauwenhoff ‘en al zijn medebloeden’, den Franschen hekkespringer Réville met zijn ‘aanblijvers-grappen en kansel-grollen’, alsmede andere ‘onmondige Belialskinderen’ en ‘ware Hansworsten’. Ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, het Woordenboek, De Vries met zijn ‘handlangers’, later Huet, Jonckbloet, Loffelt, Charles Boissevain behoorden tot de slachtoffers, die Van Vloten van tijd tot tijd aan den martelpaal bond om daarna een woesten krijgsdans rondom hen uittevoeren. Met de jaren scheen hij temidden zijner rustige landgenooten slechts feller te worden: ‘saevus tranquillis in undis’, zooals Verwijs met een toespeling op het devies van prins Willem I van hem zeide. Spruyt, die zijn Spinoza aantastte, wordt ‘een zwartgallige neetoor en uit alles kwaad en venijn zuigende jeugdige pruttelaar’ genoemd, bovendien - dat werd een tegenstander in Van Vloten's oog heel licht - ‘beklagenswaard’; Verwijs: ‘een, door zijn verslaving aan Schiedam en De Vries, naar lichaam en geest bedorven persoon’, ‘dubbel-verbitterd’ heet hij elders; Loffelt was een Thersites, Cosijn karakterloos enz. Sommigen, die minder tijd hadden dan Van Vloten en minder lust in polemiek, zooals Jonckbloet en De Vries, deden er het zwijgen toe; anderen, jonger en strijdlustiger: De Veer, Loffelt, Verwijs, Cosijn | |
[pagina 641]
| |
trokken van leer; Cosijn's Eenige taal- en natuurkundige ontdekkingen van dr. J. van Vloten en Verwijs' geestig vlugschrift Van enen manne die gherne cnollen vercoopt brachten Van Vloten als geleerde leelijk in de knel. Medestanders vond hij weinig. In het achtste deel van De Levensbode zien wij Dr. H.J. Betz optreden, ‘de wakkere jonge natuurgeleerde’ - zooals Van Vloten hem inleidde - ‘wiens naam zich thans voor goed met den mijnen verbindt’; maar dit ‘voor goed’ bleek van korten duur: reeds deel IX is grootendeels door Van Vloten alleen samengesteld en in de volgende deelen komt de naam van Betz niet meer voor. Naast dien naam vinden wij enkele malen dien van J.A. Bientjes, een vereerder ook van Multatuli, de namen van Lotsy en een paar anderen, doch niemand dien men met eenig recht een leerling of volgeling van Van Vloten zou kunnen noemen. Mede daardoor heeft zijn invloed zich bepaald vooral tot zijn tijdgenooten. Velen dezer, vooral in toongevende liberale en wetenschappelijke kringen, hebben zich hevig aan hem geërgerd en hem in den ban gedaan: het gewone lot van wie zich tegenover een of andere gemeenschap durft stellen. Ontkend kan niet worden, dat hij rechtmatigen aanstoot heeft gegeven door zijn persoonlijke en vaak onhebbelijke polemiek, door de ietwat marktschreeuwerige betuigingen zijner - inderdaad oprechte - waarheidsliefde; doch erkend dient daartegenover, dat hij menigmaal ten bate van ons volk waarheden heeft uitgesproken die door anderen niet beseft of verzwegen werden; hij heeft Busken Huet, dien weinigen openlijk aandorsten, de les gelezen over diens ‘anti-nationale’ Nationale Vertoogen; in den tijd der vurige Multatuli-vereering heeft hij de keerzijde van dien penning getoond. In liefde tot zijn land en volk Potgieter evenarend, Huet overtreffend, heeft hij | |
[pagina 642]
| |
met hen en Multatuli samengewerkt tot de vorming van een jonger geslacht, dat de idealen van het liberalisme op eigen wijs tracht te verwezenlijken. | |
Pierson.Nog hield het bekoorlijk Heidelberg Pierson vast, maar lang zou hij er niet meer blijven. Zijn sympathie voor het Duitsch gemoed, zijn eerbied voor Pruisens kracht en de Duitsche wetenschap waren er versterkt; er was ook overigens vrij wat dat hem behaagde - maar iemand die het Fransche volk zóó bewonderde en zich zóó verwant gevoelde met den Franschen geest, kon zelfs in Heidelberg op den duur niet aarden; dat was geen man voor bier en ‘Schinken’ in een naakte ‘Kneipe’. In 1874 keerde hij terug, vestigde zich voorloopig te Utrecht en werd in 1877 benoemd tot hoogleeraar in aesthetica, kunstgeschiedenis en de letterkunde der moderne volken te Amsterdam. Die zware taak, met lust en nauwgezetheid vervuld, gaf hem genoeg te doen; maar zijn geweldige werkkracht vond nog tijd voor veel andere dingen die zijn belangstelling wekten. Zoo zien wij hem werkzaam b.v. als voorzitter van het Tooneelverbond, van de Tooneelschool, van de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs; waar het noodig was, ook als plaatsvervangend leeraar. Uit het modernisme had hij zich meer en meer teruggetrokken in ‘een van kunstzin doortrokken agnosticisme’, al bleef hij der Kerk een goed hart toedragen en zich kanten tegen clericalen en ultramontanen. Onbevredigd door het liberalisme, welks tekortkomingen hij van tijd tot tijd in het licht stelde, wendde hij in later jaren den blik naar het socialisme, door hem in een stuk over Huet (1890) een ‘levenskwestie’ genoemd; naar dat | |
[pagina 643]
| |
‘waarachtig gemeenschapsgevoel’, welks zegepraal hij wenschte over de ‘fatsoenlijke onmenschelijkheid’, waarvan onze hedendaagsche maatschappij zich heeft te bekeeren. Naar aanleiding der gevangenhouding van Domela Nieuwenhuis (1887) trad hij in het openbaar op om van zijn sympathie in dezen te doen blijken; in het volgend jaar ontwikkelde hij zijn opvatting van ware menschelijkheid in een tweede redevoering, getiteld Een schrede voorwaarts. De Koninklijke Academie en menig ander genootschap of vereeniging genoten niet zelden van zijn gaven als spreker en geleerde. Onder al dat werk vond hij nog tijd tot het voortbrengen van grooter en kleiner geschriften, die ons verbazen door hun aantal en omvang, ons met bewondering vervullen voor hun rijkdom van geest en gemoed. Sommige dier geschriften dragen een algemeen karakter: Israël (1887) en Hellas (1891-'93), de twee eerste deelen van een groot werk waarin Pierson onze beschaving in haar voornaamste bestanddeelen wilde kenschetsen; Wetenschap en Kunst; Over Grieksche compositie. Andere zijn van wijsgeerigen aard zooals de studiën over Hamann, Jacobi, Mill, Bilderdijk als wijsgeer, Over het komische, Over Hegel's esthetisch beginsel. Weer andere zijn gewijd aan voormannen van het Réveil: Oudere Tijdgenooten (1888), aan een belangwekkend personage als kardinaal Newman en zijn opvatting van het R.Katholicisme, aan polemiek tegen Kuenen en Hoekstra, aan Studiën over Johannes Kalvijn. Wij vinden stukken van biografischen aard, gelijk die over Opzoomer, Huet, Vosmaer, Willem de Clercq; letterkundige critieken over werken als Vosmaer's Amazone en Inwijding, Wallis' In dagen van strijd, Kollewijn's Bilderdijk; daarenboven nog een reeks feuilleton's, grootendeels geschreven voor Het Vaderland, van zeer verschillenden inhoud. Een derde deel der reeks Geestelijke Voorouders, dat een | |
[pagina 644]
| |
voorstelling zou hebben gegeven van het Hellenisme, werd door den schrijver niet voltooid: in 1894 begonnen zijne krachten merkbaar aftenemen; tevergeefs zocht hij baat bij een verblijf in Italië; in Mei 1896 overleed hij op het buitengoed ‘De Velhorst’ tusschen Zutfen en Lochem.
Sommige dezer stukken, vooral der feuilleton's, verdienen tenauwernood de eer van een herdruk; zoo b.v. die over Lecky en Mc. Carthy, Macaulay en Baco, de Tooneelschool, Het Land van Rembrandt; enkele, als Kunst het aangewezen strijdperk der geesten in onzen tijd, lijden aan die vaagheid en neiging tot het paradoxale en gezochte, welke Pierson ook elders toont. Verreweg de meeste echter zijn in hooge mate belangwekkend, zoowel door hun inhoud en hun vorm als door de persoonlijkheid des auteurs die er zich in openbaart: hoe oorspronkelijk is het stuk Over Grieksche compositie; hoe fraai en duidelijk zijn in Wetenschap en Kunst de oorzaken uiteengezet waardoor toen (1884) de populariteit der wetenschap dalende, die der kunst stijgende was; hoe rijk van inhoud en fraai van vorm zijn de opstellen over kardinaal Newman en over Kollewijn's Bilderdijk. Van de vergelijkende letterkundige critiek, vroeger door hem toegepast bij de beschouwing van Béranger's werk, gaf hij een nieuw staaltje in zijn studie Over Alexandre Vinet (1871), waarin de critiek van Taine en die van Sainte Beuve tegenover die van den Zwitserschen criticus worden gesteld. Opmerkelijk is hier o.a. deze uitspraak: ‘Kritiek wordt hoe langer hoe minder beoordeelen, nog veel minder veroordeelen, zij wordt eenvoudig hoe langer hoe meer verklaren, en op verklaring gebouwde ontleding en rangschikking.’ Van dat standpunt ging Pierson uit bij zijn studie der nieuwe letteren; van die opvatting getuigen in meerdere of mindere mate zijne artikelen | |
[pagina 645]
| |
over Swinburne, Pascal, Camoëns, Calderon, Shakespeare. In laatstgenoemde stukken toont hij zich niet alleen literair criticus maar ook geschiedschrijver der letterkunde; in den aanvang zijner Bijdragen tot de kennis van Shakespeare blijkt, welk een juist begrip hij had van de taak der literatuurgeschiedenis. Wat hem zoo bij uitstek geschikt maakte voor literatuur-critiek, was in de eerste plaats de buitengewone smijdigheid en plooibaarheid van geest die hem in staat stelde zich te verdiepen in zeer uiteenloopende karakters, levensvormen, denkwijzen en gevoelens. Tegenover al dat menschelijk gebeuren, gevoelen, denken en dichten trachtte hij de koele onpartijdigheid te bewaren van een wetenschappelijk waarnemer der natuur; ‘alsof er’ - schreef hij in zijne studie over Kollewijn's Bilderdijk - ‘bij den historicus aanneming was des persoons’; en later: ‘wat is een historicus die boos wordt? Een even onzinnig wezen als een fysicus die zich ergert aan het bestaan van een bepaalde chemische verwantschap.’ Al vertoont zich in deze uitspraak die lust tot het paradox waarvan wij boven gewaagden - hier werd toch een beschouwing van letterkundige critiek gegeven, die te onzent nieuw was, en nadruk gelegd op een eigenschap die in geen literair criticus geheel mag ontbreken. Noodiger nog dan plooibaarheid en smijdigheid van geest is voor den letterkundigen criticus iets van dat gevoel, die verbeelding en die scheppingskracht, welke wij bij ieder kunstenaar in meerdere of mindere mate aantreffen. Pierson was daarvan niet misdeeld: wij zagen hem in Intimis en Adriaan de Mérival den romanvorm kiezen voor uitingen van innerlijk leven; vóór, in en na dien tijd heeft hij verzen geschreven. Die verzen herinneren ons niet zelden aan De Génestet, maar de twijfel spreekt er luider; daarnaast hoort men er de stem van het humanisme dat langzamerhand het geloof zal verdringen; | |
[pagina 646]
| |
oorspronkelijkheid is niet de voornaamste eigenschap dezer poëzie, doch zij heeft een vollen zuiveren klank en is hier en daar (Op het kerkhof) niet zonder schoonheid. Van Pierson's dichterlijken aanleg getuigde ook de vertaling van Aeschylus' Orestie die hij na zorgvuldige voorbereiding in 1882 uitgaf. Al bediende hij zich dus wel eens van het muzikale woord om uiting te geven aan wat hem vervulde, hij besefte dat niet daar zijn kracht lag. Het verdient ook opmerking, dat hij op rijper leeftijd den romanvorm laat varen; het tweede deel van Intimis, dat in 1873 het licht zag, heeft niets meer dat aan de novelle herinnert: wij vinden er een rustige uiteenzetting van des auteurs verhouding tot de kerk en van zijn vrijheids-idealen; beschouwingen over de aandrift tot schrijven, over den bijbel, opvoeding, letterkunde; herinneringen aan dierbare vrienden (De Génestet) die hij heeft verloren. Doorgaans houdt Pierson zich na 1870 aan het betoogend of uiteenzettend, het aanvallend of verdedigend proza; de lust tot schilderen en uitbeelden verdwijnt echter niet, al kiest deze zich andere vormen dan die van roman of novelle. In het jaar 1873 zette hij nog een novellistische schets (Omtrekken) op touw; doch zij maakt niet veel indruk en is door den auteur niet voltooid. In Gesprekken (1890-'92), vermoedelijk onder Plato's invloed ontstaan, zien wij dien lust tot den dialoog tusschen verdichte personen; in Israël, Hellas en Oudere Tijdgenooten dat vermogen van uitbeelden of schilderen, welke den criticus doen naderen tot den scheppenden kunstenaar. Slechts enkele van Pierson's grootere critische studiën - ik denk vooral aan die over Vinet - is zwak van opzet, al is er in de bewerking veel goeds; de meeste kenmerken zich door fijnheid van geest, een met zorg gekozen taal die zich vlijt naar den aard der stof, zachte maar treffende ironie. In zijn kracht zien wij hem in het drietal laatstgenoemde werken. | |
[pagina 647]
| |
Israël en Hellas: het meest wezenlijke en algemeen menschelijke uit het leven van twee koninklijke volken, zich afspiegelend in hun geschiedenis en hun letterkunde, gezien bij het licht der hedendaagsche wetenschap, met kunst gegroepeerd, uitgedrukt met een den band ontspringende kortheid, met een soberheid die aan bevalligheid zich paart - Oudere Tijdgenooten: een beeldengroep, voorstellend het geloofs- en gemoedsleven van het geslacht waartoe ook de ouders van den auteur hadden behoord, van een verleden dat ten deele zijn eigen verleden was, samengesteld uit de beelden van eenige leiders dier godsdienstige strooming met den ouderen Bilderdijk als voorganger, verlevendigd door tal van persoonlijke herinneringen, in tegenstelling met den ietwat zwaren ernst van Israël en Hellas soms weemoedig of pathetisch, soms licht schertsend of ironisch, het al behandeld met liefdevolle toewijding, met de rustige uitvoerigheid van iemand die zich gaarne laat drijven op den stroom zijner herinneringen.
Israël, Hellas, Oudere Tijdgenooten, waarmede Pierson zijn loopbaan als auteur besloot en Het Land van Rembrandt, sluitstuk van Huet's werkzaamheid, lokken tot een vergelijking dier twee Waalsche predikanten, die bij het wassen van het modernisme de kerk hebben verlaten en toongevers onzer literaire critiek zijn geworden. De verhouding van Huet tot Nederland kan worden aangeduid door twee uiteenloopende, die van Pierson tot zijn volk door een paar elkander naderende lijnen. In 1888 kon Pierson in de Voorrede van Geestelijke Voorouders dankbaar getuigen: ‘Nederland is een goede zangbodem. De roepende vindt hier geen woestijn, maar weerklank en dikwerf bijval.’ Huet's verzekering: mijn Land van Rembrandt is ‘eene stelselmatige lofrede op de Nederlanders’ (Brieven II, 277) heeft evenveel | |
[pagina 648]
| |
waarde als het halve fleschje ‘Bière brune’ waarmede hij elders (II, 300) de vaderlandsliefde zijner vrouw bewijst. Aan Pierson bood men een professoraat dat hem in staat stelde rustig voort-tewerken aan eigen ontwikkeling ten bate zijner landgenooten - Huet liet men naar Parijs trekken. Dit verschil van gedragslijn vindt zijn verklaring deels in Pierson's omvangrijker en degelijker wetenschap, deels in de verschillende verhouding der beide mannen tot hun volk. Pierson's opvoeding door het Réveil had hem nauw met ons volk verbonden; hij is Nederlander gebleven, al stond zijn geest wijd open voor uitheemsche beschaving; in het voorbericht van Herinneringen uit Pruisens Geschiedenis, in Wetenschappelijk Nederlandsch toont hij zich een goed vaderlander - Huet daarentegen raakte gestadig verder van zijn volk af. Ook Pierson stelde zich tegenover veel van het bestaande; doch, humaner door aanleg en zelftucht, verviel hij niet tot de bitterheid en het vlijmend sarcasme waardoor Huet zoovelen van zich vervreemdde. Anders dan men met het oog op deze dingen zou kunnen verwachten, zijn Huets aanzien en populariteit bij het jongere geslacht misschien grooter dan die van Pierson. De oorzaak daarvan ligt voor een deel in het verschillend karakter hunner critiek: Pierson's ontledende, verklarende, rangschikkende critiek heeft iets onpersoonlijks; in de critiek van Huet, doorgaans beoordeelend en niet zelden veroordeelend, is overvloed van dat persoonlijk element waardoor vooral jongere menschen worden aangetrokken. Daardoor is de eerste meer ontwikkelend, de laatste meer opwekkend. Maar ook, Huet had die vroolijkheid, speelsche luim en sprankelenden geest, die den sleutel geven tot het hart van het publiek. Het komische was voor hem een rijkelijk vloeiende bron - voor Pierson de stof tot een verhandeling. Pierson's fijne geest verdroeg zich niet met eenigszins ruwe boert; doch ook natuurlijke gezonde vroolijkheid | |
[pagina 649]
| |
was den zoon van het Réveil vreemd. Huet had als predikant geleerd zich te beheerschen; maar als auteur laat hij zich toch niet zelden gaan, spreekt rechtuit, slaat den spijker op den kop - Pierson heeft altijd een wacht voor zijn lippen en daardoor iets gewilds en gemaakts. Beider werk, afbrekend of opbouwend, is rijk aan leering en opwekking; doch Pierson is rijker aan leering, Huet aan opwekking; de eerste is minder amusant dan de laatste, maar overtreft hem door het verheffende of stichtende van zijn werkGa naar eind1). |
|