Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendMalcontenten en Hervormers.
| |
[pagina 580]
| |
De jonge Kampenaar, die te Leiden letteren en theologie studeerde, moet wel indruk gemaakt en aantrekking geoefend hebben op hen met wie hij in aanraking kwam. Geel heeft pleizier in hem, al zou hij het ‘archi-zot’ hebben gevonden, indien Van Vloten om een lectoraat in philosofie aan de Leidsche Academie had gevraagd; de begaafde Gerrit de Clercq telt hem onder zijn vrienden, neemt hem zelfs mede naar zijn ouderlijk huis. Of vader De Clercq reeds eenigermate lont geroken had? Men zou het vermoeden uit hetgeen hij 28 Nov. 1839 aan zijn zoon schrijft: ‘Zoo uw vriend Van Vloten zich aan den toon en orde van ons huis, waarin ik wensch, dat God en de naam van Christus steeds moge aangeroepen worden, niet ergert, zal hij mij en uw mama zeer welkom zijn.’ In 1842 tot leeraar aan het gymnasium te Rotterdam benoemd, wordt hij er door Geel aanbevolen en binnengeleid bij Bogaers als ‘een mensch’, die ‘humani nihil a se alienum putat’. In het volgend jaar promoveert hij tot doctor in de theologie, neemt in 1846 zijn ontslag als leeraar, doet een reis door Zuid-Duitschland en keert naar Leiden terug om er zijn studiën voorttezetten. Met vele wetenschappelijke mannen staat hij nu nog op goeden voet; tot Fruin, toen leeraar aan het Leidsch gymnasium, en anderen in vriendschappelijke betrekking. Wanneer de enthousiaste schatgraver onzer oude letterkunde, Hofmann von Fallersleben, in 1854 te Leiden komt en ontvangen wordt ten huize van Leidsche geleerden, behoort Van Vloten met De Vries en Te Winkel, Fruin, De Jagher en Alb. Thijm tot de gasten. Hij had zich reeds bekend gemaakt als schrijver over modern-theologische vraagstukken; doch de vaderlandsche taal, letterkunde en geschiedenis gaan hem steeds sterker aantrekken. Al spoedig toont hij hier een goeden neus en een eigen kijk op de dingen. Zijn Nederlandsch Liedeboek (1850), Bloemlezing | |
[pagina 581]
| |
van middeleeuwsch proza (1851), Nederlandsche Geschiedzangen (1852), Paschier de Fijne (1853), Marieken van Nijmegen (1854), Het Nederlandsche Kluchtspel (1854) toonden slag op slag, dat zijn speurzin in onze oude letterkunde het mooie of karakteristieke wist te ontdekken, welks waarde door andere onderzoekers niet was opgemerkt. Aan deze en andere geschriften had hij te danken, dat hij in 1854 tot hoogleeraar in de Nederlandsche letterkunde aan het athenaeum te Deventer werd aangesteld. Zich beperken tot dat vak van wetenschap zou hem echter onmogelijk zijn geweest. Zijn onrustig-bewegelijke, naar vele kanten open, geest voelde zich even sterk getrokken tot het heden als tot het verleden, tot het vreemde als tot het nationale, tot wijsbegeerte, theologie en geschiedenis als tot taal en letterkunde. Tegenover de langzamerhand aanwassende specializeering der wetenschap vertegenwoordigde Van Vloten het type van den vroegeren polyhistor; maar van een polyhistor, wars van kamergeleerdheid, die het leven in zijn volheid wilde omvatten. Hijzelf was zich daarvan wel bewust, zooals blijkt uit het bundeltje IJselkout (1855), dat ons een blik geeft op het wezen van den jongen professor. Hij verklaart daar: ‘van geen eenzijdige en afgepaste beroepsvorming uitgaande, mijne ontwikkeling als mensch voor alles na te streven’ en spreekt over zijn ‘van nature en bij uitsluiting waarheidzoekend gemoed’. In overeenstemming met die verklaring vinden wij hier dan ook tal van onderwerpen aangeroerd. De oudere Nederlandsche letterkunde is vertegenwoordigd door Struys' Romeo en Juliët en Asselyn's Saartje Jans, de nieuwere door een aankondiging van Een Nederlandsch Jaarboekje voor 1855, de buitenlandsche door Goethe en Werther; aan de wijsbegeerte gewijd zijn stukken over Adriaan Heereboord, een leerling van Descartes, en over Spinoza en Leibnitz; in het staatkundig leven dier dagen worden wij | |
[pagina 582]
| |
verplaatst door Antirevolutionnaire Bezwaren; des auteurs afkeer van officieele deftigheid en zijn zin voor onbevangen levenslust die uit den band springt, zien wij waar hij het voor Van Lennep opneemt tegen Hecker en o.a. uitroept: ‘Arm Nederland! waarin men niet eens hartelijk meer zou mogen lachen!’
Op dezen voet zette Van Vloten ook in volgende jaren zijn veelzijdige werkzaamheid voort. Hij geeft tal van oude Nederlandsche schrijvers uit (Cats, Vondel, Huygens, Luiken, Revius, Bilderdijk) en tracht door bloemlezingen de belangstelling voor onze oude letterkunde onder het groote publiek te wekken; schrijft een boek over onzen opstand tegen Spanje (1858-'60), over Spinoza (1862), een Beknopte Geschiedenis der Nederl. Letteren (1865), een Aesthetica of Schoonheidskunde (1865); daarnaast vinden wij studiën over Radicalisme (1862) en Over Arbeidersvereenigingen en vennootschappen van handwerksluî; een lichtpunt in de toekomst der zamenleving (1863), waarin o.a. over de poging van Schultze-Delitzsch gehandeld wordt. Er was, vooral in de tekst-uitgaven, veel oppervlakkigheid en onnauwkeurigheid; veel plagiaat ook, vooral in zijn uitgaaf van Vondel, zoodat hij er zelfs - en met reden - gerechtelijk om vervolgd werd (1863-'64). Doch de rechtvaardigheid eischt anderzijds te erkennen, dat zijn uitgaaf van Hooft's Brieven (1855-'58) een hoogst verdienstelijk werk was en nog altijd is; dat zijne Geschiedenis der Ned. Letteren enkele leemten in Jonckbloet's baanbrekend werk aanvulde; dat zijn boek over Spinoza en zijn Aesthetica te onzent de eerste waren van dien aard. Tegenover het Christendom, inzonderheid tegen de moderne theologen, werd zijn houding steeds vijandiger. Van een sterke subjectiviteit, oploopend van aard, ongeneigd of onbekwaam tot eerbiediging van gevoelens en meeningen die van de zijne | |
[pagina 583]
| |
afweken, kon hij zich geen waarheidszin denken die de vormen in acht nam; niet fijn genoeg voor ironie of sarcasme, werd zijn openhartigheid - doch alleen wanneer hij de pen in de hand had - doorgaans onhebbelijk of grof. Die openhartigheid en zijn onverbloemde taal bezorgden hem heel wat vijanden, die weinig oog hadden voor wat er - bij alle overdrijving of juistheid - waars stak in zijn felle uitvallen en nog minder voor de frischheid van zijn vrijen natuurlijken schrijftrant en het teekenachtige van menig epitheton. Langzamerhand werd hij, wat de profeet Jeremia noemt: ‘een man van gekijf, en een man van krakeel den ganschen lande.’ Persoonlijke verbittering over vermeende achteruitzetting kwam in 1865 zich mengen in zijn strijd tegen wat hij verkeerd achtte op het gebied van staat en maatschappij, van geloof en wetenschap. Voor het professoraat in vaderlandsche geschiedenis, taal- en letterkunde te Groningen achtte hij zich na Jonckbloet's vertrek den aangewezen man, al mocht terecht betwijfeld worden of hij voor dat ambt deugde; de benoeming van Moltzer, een leerling van De Vries, door Van Vloten louter aan tegenzin in zijn persoon en miskenning zijner verdiensten toegeschreven, goot olie in het vuur van zijn fellen strijdlust. Tot dusver had hij zich geuit in boeken, vlugschriften of het vrijdenkers-tijdschrift De Dageraad - nu krijgt hij behoefte aan een eigen orgaan en maakt in 1865 een begin met de uitgaaf van De Levensbode, Tijdschrift op onbepaalde tijden. Zijn verklaring op den drempel van dat tijdschrift: ‘Waarheid, onvoorwaardelijke, krachtvolle waarheid ...... zal in de toekomst ...... steeds de drijfveer en het doel van al mijn arbeid wezen,’ was ongetwijfeld oprecht gemeend; doch hij zag voorbij dat persoonlijke ergernis en verbittering, zijn strijd voor de waarheid onzuiver maakten. Lezend en bladerend in de eerste jaargangen van De Levensbode, vinden wij daar | |
[pagina 584]
| |
dezelfde verscheidenheid van stof, maar rijker, als in IJselkout: Spinoza komt ook hier ten tooneele; de vaderlandsche letterkunde is aan het woord in artikelen over de klucht van Jan Saly, de liederen van Frans de Cort, Bilderdijk's leven, Borger's Aan den Rijn in zijn verschillende wijzigingen (II, 250); het modernisme krijgt zijn deel in Een Geloofspreek van Mr. Opzoomer (III); op het gebied van het staatkundig en maatschappelijk leven bewegen zich de artikelen over Kinderarbeid in fabrieken en Armverzorging der Toekomst; Max Havelaar wordt geroemd als ‘welsprekend en overtuigend (I, IV, 20-1); bijzonder merkwaardig is het krachtige en vaderlandslievende stuk over Volkswapening (III), waarin Van Vloten tal van denkbeelden verkondigt, die eerst nu, langzaampjes, langzaampjes aan, door de groote menigte worden aanvaard. Zooals hij in IJselkout de partij van Van Lennep had gekozen tegen Hecker, zoo verdedigt hij hier Piet Paaltjens tegen de redacteurs van Los en Vast, Bakhuizen van den Brink tegen Fruin. Bakhuizen had van een zijner tegenstanders de bekende uitdrukking gebezigd, dat hij hem na zijn dood nog eens overeind gezet en aan de haren getrokken had om te zien of hij wel goed dood was. Fruin had dit een ‘ongepaste aardigheid’ genoemd; doch werd op zijn beurt door Van Vloten gekapitteld: ‘Steekt er dan gansch geen geest en leven meer in al die deftige hooggeleerden? Moet dan alles, wat er geschreven wordt, even koninklijk-Academisch vervelend en afgepast stijf zijn? Mag geen geniaal man als Bakhuizen meer zijn vroolijken luim den teugel vieren?’ Dat hij zoo voor de rechten der vroolijkheid opkwam en de pruikerigheid in een hoek duwde, was ongetwijfeld een verdienste in Van Vloten. Jammer slechts, dat hij bij het vieren van zijn eigen luim niet zelden op hol sloeg. Toen hij in 1867 in een rectorale oratie weer eens uitvoer | |
[pagina 585]
| |
tegen den godsdienst en het geloof van zoovelen en o.a. sprak van ‘vermolmde kansels’, ‘onwaardige doopkluchten’ en ‘sinterklaaschristenen’, werd het Curatoren van het Athenaeum en hun secretaris Van Eyk, een modern predikant, te erg; zij zonden den redenaar een waarschuwing om niet op dien weg voorttegaan. Van Vloten, die zich hierdoor in zijn vrijheid van spreken bedreigd achtte, stelde zich met zijn gewone felheid te weer; zijn ontslag als hoogleeraar was het gevolg. Hij vestigde zich nu met zijn gezin te Bloemendaal en leefde aanvankelijk grootendeels van zijn pen. Den strijd gaf hij allerminst op; hij bleef die humanistische levensbeschouwing verkondigen, waarin hij zich een geestverwant van Coornhert voelde en die wij o.a. uit zijn geschrift Humaniteit; de blijde boodschap der 19de Kristeneeuw (1869) leeren kennen. In toenemende mate werd, na zijn ontslag, die strijd vertroebeld door persoonlijke ergernis en verbittering, zooals wij kunnen zien o.a. in zijn vlugschrift Noord-Nederlandsche Karakterfeilen en Ziektegeschiedenis van het Nederlandsche Woordenboek (1868). De ‘bekrompen Leidsche letterkundigen’, de ‘pruikerige, saaye, verouderde, geestelooze’ Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en vooral ‘het malle ventje, Haar presidentje’ (De Vries) blijven hem een ergernis. | |
Multatuli.In het register van den Burgerlijken Stand draagt hij den naam Eduard Douwes Dekker; als auteur den welluidend-romantischen schuilnaam, die door zijn herinnering aan een ietwat zelfbehagelijk martelaarschap reeds een vluchtig kijkje geeft op zijn leven en zijn persoon. Amsterdammer van geboorte, maar zoon van Friesche ouders, door de Oostindische | |
[pagina 586]
| |
samenleving en natuur gevormd, toonen zijn persoonlijkheid en zijn werk den invloed der koloniën op ons volk en onze letterkunde duidelijker dan die van iemand anders. Frieslands tekort in de voortbrenging van nationale letterkunde is goeddeels aangezuiverd door het werk van dezen man, die gaandeweg al scherper tegenover zijn volk kwam te staan; die, ontevredenheids-prediker en hervormer, door de macht van zijn woord de Nederlanders in menig opzicht heeft wakker geschud, en opgewekt te streven naar beter en hooger; die beweerde de poëzie voor kunstenmakerij te houden, doch als dichter in proza nauwelijks zijn gelijke heeft gehad onder de Nederlandsche auteurs van zijn tijd.
Over zijn vader, voormalig zeekapitein, en zijn moeder, wier aandoenlijk zenuwgestel en sterke emotionaliteit hij erfde, spreekt de jonge man in een brief aan zijn verloofde met eerbiedige dankbaarheid. Aan hun opvoeding had hij voor de vorming van zijn karakter waarschijnlijk veel te danken. Of het orthodox geloof waarin hij werd grootgebracht, veel vat op hem gehad heeft, mag betwijfeld worden; immers reeds kort na zijn komst in Indië gaat hij over tot de R.K. kerk ter wille van een meisje dat hij tot vrouw hoopte te krijgen. Sterker invloed zal zijn uitgegaan van zijn innige vriendschap met den vromen Abraham des Amorie van der Hoeven Jr.; een vriendschap die sterk bleef ook toen Eduard reeds jaren in Indië had vertoefd. Wat ons overigens in den knaap treft, is verantwoordelijkheidsgevoel en afkeer van onrecht; ridderlijkheid, door het lezen van romans opgewekt of versterkt. Geen auteur van wien hij in zijn jongenstijd zooveel hield, als zijn ‘lieve, goeie, sentimenteele, en toch dikwyls ferme, ouwerwetsche, en toch zoo vaak meer dan modern-liberale Lafontaine’; ‘ik had die boeken wel 'n zoen willen geven’, schrijft | |
[pagina 587]
| |
hij later (24 Febr. '86). De gissing is niet gewaagd, dat Lafontaine ook hem iets heeft ingeboezemd van die neiging ‘om van allerlei idealen te droomen en daarbij te vergeten, dat alles op aarde onvolmaakt is’, waarvan Eduard's oudere tijdgenoot Dirk Veegens getuigt. Al vroeg kreeg de knaap gelegenheid zijn idealen aan de werkelijkheid te toetsen; na eenigen tijd op een koopmans-kantoor te hebben doorgebracht, vertrok hij in 1838 met zijn vader naar Indië en werd klerk op de gouvernements-bureaux te Batavia. Zijn eerste droom van geluk vervloog: van het huwelijk met de R.K. Caroline Versteegh kwam niets. Vermoedelijk heeft de teleurgestelde minnaar het te Batavia niet langer kunnen uithouden en daarom overplaatsing gevraagd naar een der buiten-bezittingen; in allen gevalle zien wij hem in 1842 als controleur te Natal op Sumatra's Westkust. Hij kwam er in diepe zwaarmoedigheid; doch de natuur en het ambtswerk doen zijn levenslust weer ontwaken (Vaarwel aan Natal). Hier begint hij eerst recht te leven; in zijn omgang met de inlanders leert hij de volksziel kennen; innerlijk heeft hij veel twijfel en strijd te doorstaan, maar hij dankt God nog; vaak heft zijn ziel zich op ‘naar 's hemels starreboog’. Tegenover dat hooger leven zien wij het lagere: het dienst doen van den talentvollen maar prikkelbaren ambtenaar, die zich populair maakt door zijn innemendheid en zijn geest, die licht opstuift en duelleert om een wissewasje. Ook nu komt de idealist in botsing met de werkelijkheid: wegens slordigheid in zijn administratie wordt hij door den gouverneur van Sumatra's Westkust, generaal Michiels, geschorst. Behoefte om zijn gekrenktheid, ergernis en droefheid lucht te geven doet hem naar de pen grijpen; zoo ontstaat zijn tooneelstuk De Eerlooze (1843), later genoemd: De Bruid daarboven. Dit melodrama, dat - zooals de auteur | |
[pagina 588]
| |
later schreef (22 Oct. '75) naar Werther en Lafontaine riekt, is geen meesterstuk, al heeft het hier en daar een aardigen dialoog, al overtreft het de overige Nederlandsche melodrama's van dien tijd. Belangrijk is het echter voor ons door het persoonlijk element: de arme muziekmeester Holm, verliefd op freule Caroline von Wachler, en eerloos gemaakt door een schurk, is natuurlijk Eduard Douwes Dekker die hier tevens gelegenheid vond de heugenissen zijner liefde voor Caroline Versteegh in poëzie te verwerken. Dat Holm later blijkt een eervolle jonge graaf te zijn, die zijne Caroline krijgt, was een eerherstel dat de auteur den geschorsten ambtenaar gaf. Na een poosje op wachtgeld te hebben gestaan wordt Dekker weer in genade aangenomen; van 1844-'46 is hij in verschillende functie's op Java werkzaam. In dezen tijd leert hij Everdine Hubertine baronesse van Wijnbergen kennen, met wie hij in 1846 gehuwd is. Wij begrijpen licht, dat een stil jong meisje als zij, met een hart vol toewijding haar hand gaf aan een jongen man zooals Eduard Douwes Dekker toen was of scheen. Zijn brieven van dezen tijd geven een aantrekkelijk beeld van hem: zoo oprecht en ridderlijk in den omgang met vrouwen; zulk een idealist; zulk een edel, naar al het goede en ware strevend, hart. ‘De geest der eeuw wil’ - schrijft hij 20 Januari '46 - ‘dat men den esprit fort uithangt’; zelf echter leest hij met zijn Everdine nog een preek van Van der Palm; hij gevoelt zich ‘innig, innig gelukkig’, doch beseft diep dat hunne verbintenis ‘ernstig’ is. Hij zet haar aan het lezen; maar Sue's Mystères de Paris bevallen haar minder goed dan hem die in den verkapten prins Rodolphe een ideaal zag. Opmerkelijk zijn in een brief van 7 Dec. 1845 deze uitingen over dat personage, ‘die overal doet wat regt is (of wat hem zoo toeschynt)’; zoo b.v.: ‘Wat zoude ik krachtig den Rodolphe spelen als ik zyne middelen had ..... En nu | |
[pagina 589]
| |
wat kan ik doen? Overal ontmoet ik ellende, en ik kan niet bijstaan. Overal onregt, en ik kan niet straffen. Overal verdrukking en ik kan niet verdedigen.’ Daar is ‘de man van Lebak’ reeds vóór Lebak. In zijn verlangen om iets goeds en groots te doen wordt hij gesterkt door zijn vriend Des Amorie van der Hoeven, die hem in een langen brief van Augustus '46 o.a. schrijft: ‘Ik heb nog altyd, en nu meer dan ooit, groote dingen met u voor ..... Het Vaderland heeft regt om wat uitstekends van u te verwachten, uw verblyf in de O. mag niet spoorloos voorbygaan. Men moet er na honderd jaren nog spreken van 't geen gy goeds en groots gewerkt hebt.’ De secretaris van Menado (1848), de assistent-resident van Ambon (1851) kreeg ruimschoots gelegenheid om over deze dingen natedenken in het eenzelvig leven op die buitenposten. Duidelijk zien wij de ontwikkeling zijner persoonlijkheid gedurende deze jaren uit zijn brieven en een dagboek, door hem gehouden te Menado. In een schrijven aan zijn broeder Pieter noemt hij opvoeding en volksbestuur de eenige vakken waarvoor hij aanleg heeft (Jan. '51); in zijn Dagboek gewaagt hij van zijn ‘vast voornemen om tot het volk te spreken’; ‘ik ben zwanger van denkbeelden’, lezen wij daar, en iets verder deze verzuchting: ‘Eenendertig jaar, en ik heb nog niets gedaan!’ De aanstaande schrijver der Ideën komt hier voor den dag in een aanteekening als: ‘Onlangs viel 't gesprek op verdriet ..... Ik vertaalde dadelyk smart en greep een idee aan dat my voorbyvloog: O, smart kan zoet zyn!’ Niet minder in: ‘Heb je dat óók wel dat ge geen baas zyt over uw geschryf? 't Is eene fout zeker, eene zwakheid. Je weet zoo niet waar je belandt.’ De Maximes van La Rochefoucauld, die hij bij zich placht te dragen, toonbeelden van bezonken wijsheid en scherp waargenomen levensverschijnselen in bondig-schoonen vorm, zullen vermoedelijk | |
[pagina 590]
| |
niet zonder invloed gebleven zijn op zijn vorming tot schrijver der Ideën. Welk een auteur er stak in dezen ambtenaar, kan men reeds eenigermate zien uit het verhaal van Damon en Pythias, de voortreffelijk vertelde kleermaker-anecdotes en de geschiedenis van een inlandschen spion (Dagboek).
Veertien jaren had hij nu onder de palmen gewandeld en zijn lichaam begon er de gevolgen van te ondervinden; een lever-aandoening noodzaakte hem een tweejarig verlof te vragen. Hij verlangt naar het vaderland dat hij zóó jong verlaten had: hij wil weer eens nieuwe haring eten ‘één kwartier na 't inryden van de eerste kar’, boerekool ‘als het goed koud is’, in een poffertjeskraam zitten ‘om de jongens te zien eten die ik binnen zou roepen’. Naast zulke herinneringen der jeugd zien wij het verlangen om invloed te oefenen: hij wil zich laten kiezen voor de Tweede Kamer; doch onmiddellijk daarop: ‘den Rodolphe uithangen, min het boksen’. Met wat hij bespaard had en zijn verlofs-traktement hoopte hij in Holland te kunnen leven als de ‘grand seigneur’ dien hij zich voelde. Maar zijn verblijf in Europa kan hem bezwaarlijk bevredigd, moet hem teleurgesteld hebben: zijn geld raakte op; zelfs moest hij langzamerhand schulden maken; de algemeene belangstelling voor Indië was gering; het in 1854 aangenomen regeerings-reglement hield het oog gericht vooral op de stoffelijke voor-deelen die men uit de Indische wingewesten hoopte te trekken; de stem van baron Van Hoëvell, Multatuli's voorganger in den strijd voor de belangen van den inlander, drong niet veel verder dan de muren der Tweede Kamer waarbinnen hij zijn pleidooien hield. Zoo kunnen Dekker's verlangen om iets groots te doen en zijn overtuiging dat het noodig was om ‘tot het volk te spreken’ na zijn verlof in Nederland slechts sterker zijn geworden. | |
[pagina 591]
| |
In 1854 keert hij met zijn vrouw en hun in Nederland geboren zoontje naar Indië terug. Twee jaar later wordt hij aangesteld tot assistent-resident van Lebak. Daar barst de bom. De nu 36-jarige assistent-resident tracht den apathischen resident van Lebak te bewegen tot een openlijk optreden tegen de willekeur en de knevelarijen van den Regent; daardoor komt hij ten slotte in botsing met den gouverneur-generaal Duymaer van Twist. Wanneer deze hem dan verplaatst naar Ngawi en een ernstige terechtwijzing geeft ‘ter zake zijner onvoorzichtige handelingen als assistent-resident van Lebak’, dient Dekker zijn ontslag in, dat hem 4 April 1856 verleend wordt. Tot zulk een eind had het vroeger of later moeten komen. Ongetwijfeld waren Dekker's beweegredenen en bedoelingen zuiver en goed, met hoe weinig tact hij zijn idealen ook trachtte te verwezenlijken; doch - Rodolphe die hij was - meende hij te goeder trouw dezen strijd op geen andere wijze te kunnen strijden en dien te moeten volhouden tot ‘het bittere einde’. Zoo was hij dan binnen drie maanden broodeloos geworden en zijn toekomst een dreigend duister. Tevergeefs beproeft hij in Indië ander werk te krijgen; dan, terwijl zijn vrouw met hun twee kinderen - er was ondertusschen een meisje geboren - huisvesting vinden bij zijn broeder in Rembang, trekt hij alleen naar Europa om te pogen daar weer in den zadel te komen. Die reis moge hem na zooveel spanning en strijd een verkwikking zijn geweest - wanneer hij in Europa is, wordt zijn leven moeilijker dan voorheen. Eerst recht begint zijn lijden, wanneer zijn vrouw met hun kinderen bij hem komt, armoede hen dreigt en kwelt, Tine's familie haar van hem tracht te scheiden, beiden allerlei verdriet en vernedering hebben te doorstaan, en hij zelf, alleen in een gering Brusselsch estaminet, peinst op middelen om aan den kost te komen. In den aanvang van 1858 schrijft hij een brief aan den, nu afgetreden, | |
[pagina 592]
| |
gouverneur-generaal Duymaer van Twist met het verzoek om hulp, doch krijgt geen antwoord. Hij tracht zijn tooneelstuk De Bruid daarboven gespeeld te krijgen, slechts om de aandacht te vestigen op den schrijversnaam Multatuli, nu (Sept. '59) door hem aangenomen. Dat stuk moest dienst doen als voorlooper van een boek waaraan hij in dezen tijd bezig was en dat, zooals hij zelf aan Tine mededeelt, geschreven werd ‘met een dubbel doel: verbetering van den boel in Indië, en herstel van myne positie’. In het voorjaar van 1860 uitgegeven onder den titel Max Havelaar of de koffie-veilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij, toont dat boek ons Multatuli in zijn voorname karaktertrekken. Wij zien hem hier bovenal als satiricus, polemist, hervormer; zijn boek is bovenal een ‘pleidooi’, zooals hij zelf het later genoemd heeft. Terecht staat in den titel Max Havelaar op de eerste plaats; niet omdat multatuli's eigen persoonlijkheid de zaak der inlanders overschaduwt, maar omdat het pleidooi een zoo sterk persoonlijk karakter draagt. Dat persoonlijk karakter is te verklaren uit de vereenzelviging van zijn eigen belangen met die van den inlander. Zijn eigen geschiedenis, kern van waarheid in hulsel van verdichting, voordragend, gaf hij tevens een uiteenzetting der Indische toestanden; of, zooals hij het in een brief aan Tine uitdrukt (Sept. 1859): ‘myn boek is in den vorm van een karakterroman of een vertelling, een protest tegen onze ellende ..... Maar het Gouvernement en de ministers zullen het moeten opvatten als een beroep op het nederlandsche volk tegen alle de beroerdheden van het bestuur.’ In de wijze waarop hij dat dubbel doel tracht te treffen, toont hij zich een proza-schrijver van zóó schitterende gaven als wij er tot dusver, Hooft uitgezonderd, geen hadden gekend. Anders dan in dat oudere pleidooi, waarbij hij Max Havelaar vergelijkt: Uncle Tom's Cabin, zien wij hier de persoonlijkheid | |
[pagina 593]
| |
van den auteur telkens op den voorgrond: zijn waarheidsliefde die zich kant tegen de onwaarheid in het leven, in de officiëele rapporten aan het Gouvernement, in het melodrama; zijn spot met het Nederlandsch chauvinisme en wat hij ‘gelooverij’ noemt; zijn sentimentaliteit, zelfverheerlijking en geuren met schijngeleerdheid. Doch welk een kracht en felheid van sarcasme openbaarden zich hier, welk een geestigheid viel hier te genieten, welk een schoonheid en verhevenheid te bewonderen. In zijn neiging tot het verzwaren der lijnen toonde Multatuli zich verwant met de humoristen der 18de eeuw. Hier en daar zien wij nog vrees voor het eenvoudige woord, zooals bij het gebruiken der uitdrukking ‘niet voor vol aanzien’ (p. 89); maar anderzijds: hoeveel bereikt met eenvoudige middelen als herhaling en opsomming; welk een prachtig type geschapen in Droogstoppel; welk een voortreffelijke zelfschildering in Havelaar. Hoe werd, onder den invloed van den bijbel en de Oostersche literatuur onze taal geleid in de baan van den hoogen eenvoud door het verhaal van den Japanschen Steenhouwer en de toespraak tot de Hoofden van Lebak; welk een ontroerende kracht was er in de geschiedenis van Saïdjah en Adinda! Het boek maakte verbazenden opgang en zijn auteur met één slag tot een beroemd man. Een president van een gerechtshof verklaart in den trein dat hij het ‘verslonden’ heeft; verscheidene moderne predikanten betuigen Multatuli hun bewondering; een hunner voormannen, De Keyser, wordt door hem zelfs ‘een flinke, beste kerel’ genoemd; hij beraadslaagt met Tine over de kosten van een portret dat, achter de ramen der boekverkoopers hangend, zijn populariteit nog zal verhoogen; komt hij in Frascati, dan staat men op om hem te zien; men gaat het boek in het Engelsch en het Fransch vertalen; tal van menschen zenden hem brieven; geleerde | |
[pagina 594]
| |
genootschappen wenschen hem als spreker. Wat er overdrevens moge zijn geweest in deze, aan Multatuli's Brieven ontleende, voorstelling - in hoofdzaak moet zij waarheid hebben bevat; dat blijkt uit den verkoop van het boek: in het voorjaar verschenen in een voor dien tijd groote oplage (1300 exx.), moest het reeds in het najaar herdrukt worden. Aanvankelijk was Multatuli in de wolken over zijn succes, maar langzamerhand ging de vlieger van zijn opgewondenheid dalen. Te lang voor zijn ongeduld bleef uit, wat hij in de allereerste plaats had gehoopt: ‘eene hoogst eervolle benoeming van my met eene gepubliceerde considerans dat Z.M. myne wyze van handelen approuveert, en die van het toenmalig bestuur desavoueert ..... eene zedelyke triomf van 't principe en eene materieele zegepraal voor my.’ In zijn teleurstelling zocht hij, als zoovele anderen vóór en na hem, een zondebok, en vond dien in Van Lennep. Door tusschenkomst van Mr. Van Hasselt had Dekker namelijk Van Lennep's hulp ingeroepen voor het uitgeven van zijn Max Havelaar; hemzelven - toen nog een volslagen onbekend auteur - zou het zeer moeilijk zijn gevallen tot een uitgaaf van zijn boek te komen; in geen geval zou zij hem zulke onmiddellijke geldelijke voordeelen hebben opgeleverd, al was het hem niet in de eerste plaats om deze te doen. Toen het boek hem nu niet bracht wat hij ervan hoopte, beklaagde hij zich, dat de uitgever en Van Lennep het boek niet in ruimer kringen verspreidden; er, zooals men dat noemt, niet ‘meer mede werkten’. Voor die klacht bestond reden: naar Indië werden aanvankelijk slechts enkele exemplaren gezonden; de prijs van het boek bleef te hoog voor de kleine beurzen. Toen Multatuli schreef: ‘De hoofdzaak is, dat door hoogen prijs en trage verspreiding, het juiste oogenblik is verstreken om een beroep te doen op het volk,’ had hij gelijk ten opzichte van den ‘hoogen prijs’ en | |
[pagina 595]
| |
de ‘trage verspreiding’, al was zijn voorstelling van dat ‘beroep op het volk’ stellig overspannen. Doch hij verloor geheel uit het oog, dat Van Lennep, als conservatief, in dezen van andere beginselen uitging dan hij. Van Lennep had Max Havelaar reeds na de eerste lezing bewonderd en het ‘bliksems mooi’ genoemd; hij had zijn best gedaan het gedrukt te krijgen en wenschte dat het invloed mocht oefenen. Echter, conservatief die hij was, wilde hij dien invloed beperken tot ‘de Regeering en dat Publiek, 't welk tot oordeelen bevoegd en in staat is’. Men mag die opvatting afkeuren of zich daar lijnrecht tegenover stellen; niet: van Van Lennep eischen, dat hij, met zijn beginselen, anders had moeten handelen dan hij gedaan heeft. Het schijnt ons daarom billijk, dat Multatuli toen hij Van Lennep een proces aandeed, door den rechter in het ongelijk werd gesteld.
Werden bezadigde ouderen zóó bekoord door Multatuli's geniale gaven, dan moest dat met de jongeren in nog hooger mate het geval zijn. De bewondering werd tot een soort van aanbidding bij jonge vrouwen of meisjes die onder den invloed kwamen van zijn veroveraars-persoonlijkheid. De afwezigheid van zijn vrouw en kinderen, die te Brussel bleven wonen, zijn hartstochtelijk temperament, de omgang met meisjes die hem haar bewondering toonden, werkten samen om hem aftetrekken van haar wie hij trouw had beloofd. Nu eens hooren wij van zekere Ottilie te Cassel; dan is het zijn nichtje, de 19-jarige Sietske Abrahamsz. op wie hij verliefd is; maar wanneer Mimi (zijn latere vrouw) nadert, wijkt Sietske naar den achtergrond, om zich daar te voegen bij Marie Anderson en de overigen. Opmerkelijk is in Multatuli's brieven uit dezen tijd, hoe hij zich zelven en de arme Tine een rad voor de oogen tracht te draaien. Wanneer Tine zich beklaagt over de | |
[pagina 596]
| |
verhouding van ‘Dek’ tot Sietske, luidt het: ‘Tine, kind hoe kan je zoo achteruitgaan? En ik zeg haar altijd dat je daar boven bent! Zul je my nu een démenti geven?’ Later zelfs: ‘Hare overgegevenheid aan my, tegen gewoonte, zeden en omgeving moet je mooi vinden.’ Juist in dezen tijd schreef hij de Minnebrieven (1861) aan Fancy, waarin Sietske een soort van Laura-rol vervulde; ‘klaag niet over myn verhouding met Siet’, schrijft hij Tine in Juni 1861, ‘zy inspireert my’. Wanneer dan zekere advocaat Faber, blijkbaar niet op de hoogte van de ware Fancy, tot Multatuli zegt dat hij door ‘de dichterlyke verheffing’ van Fancy Tine ‘in de hoogte stak’, deelt deze dat aan zijn vrouw mede en schrijft haar o.a.: ‘Fancy is met u eigen, intiem, identiek’ enz.; hoe weinig zij ook aan die voorstelling beantwoordde. Uit ditzelfde jaar van hartstocht dagteekent het beroemde stukje Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb, geschreven ten voordeele van noodlijdenden ten gevolge van een overstrooming in Indië. Nog steeds in afwachting van hetgeen zijn Max Havelaar zou uitwerken, komt hij langzamerhand tot het inzicht, dat het kwaad door hem bestreden samenhing met den ganschen maatschappelijken, stoffelijken en zedelijken toestand van het Nederlandsche volk. Zelf drukte hij dat later ongeveer op deze wijze uit: achter den ellendigen Duymaer van Twist zat een minister; achter zoo'n minister de Tweede en Eerste Kamer; ‘achter die beide Kamers zit, staat, ligt - of kruipt, als ge wilt - het Volk, het Nederlandsche Volk!’ (Idee 533). Hij voelde zich een zaaier van nieuwe denkbeelden, een profeet - dus wilde hij blijven ‘spreken tot het volk’, zooals hij zich reeds te Menado had voorgenomen. Hij geloofde nog aan de macht van zijn woord; eerst in een brief van 1865 komt de gedachte op, dat ‘het ultimatum zwygen is’, al zal hij die gedachte pas later tot uitvoering brengen. Behalve profeet voelde | |
[pagina 597]
| |
hij zich man van de daad. Liefst ware hij dictator geweest, 't zij in Indië, 't zij in Nederland; in 1867 ziet hij wel kans ‘Pruissen een beetje te breidelen’; hij deelt den toenmaligen minister Rochussen mede, ‘dat Holland, als 't niet flink zich tot groeien zet, naar de maan is’ en geeft ‘in een paar woorden een wenk van wat er moest gedaan worden’. Voorloopig echter moet hij zich beperken tot den invloed dien hij door zijn pen en zijn woord zou kunnen oefenen. Zoo schrijft hij dan in 1861 zijn Over Vryen Arbeid; voor Multatuli een holle leus: volgens hem maakte het voor den inlander weinig verschil of hij door het Gouvernement of door particulieren werd uitgezogen. In het volgend jaar maakt hij een aanvang met de uitgaaf zijner Ideën. Mimi Hamminck-Schepel is nu zijn Fancy; zijn hartstocht en liefde voor haar brengen hem in dezelfde leugenachtige verhouding tot Tine, als vroeger zijne bevlieging voor Sietske Abrahamsz. Ondertusschen houdt hij voordrachten te Amsterdam en elders, o.a. te Deventer, waar hij kennis maakt met Van Vloten die in hem een medestander begroet. Leeg zit hij allerminst: in 1862 doet hij moeite lid der Tweede Kamer te worden; in 1864 spreekt hij op een Internationaal Congres te Amsterdam over de Havelaar-zaak; hij poogt een dagblad opterichten met het geld dat de verkoop zijner portretten zou opbrengen; doch de koopers blijken schaarsch, ook deze poging mislukt. Langzamerhand gaan wrevel en wrok den van nature zacht-weeken man vervullen. Op een zolderkamertje bij zijn uitgever Meyer in de Kalverstraat, kosteloos afgeschoten en behangen door eenige Dageraads-mannen, werkt hij voort aan zijn Ideën, maar zoowel hij als zijn gezin te Brussel lijden armoede, ondanks de hulp van vrienden als Huet, Potgieter en Van Vloten. Ten slotte moet Tine met haar kinderen de wijk nemen naar vrienden te Milaan, Multatuli zelf naar Duitschland, waar | |
[pagina 598]
| |
Mimi zich bij hem voegt. De speelbank te Homburg brengt minder uitkomst dan het werk voor de ‘Oprechte Haarlemsche Courant’, hem door Huet verschaft. Met Huet voert hij in deze jaren een levendige briefwisseling waaruit hun onderlinge sympathie blijkt; doch Multatuli's sympathie verandert in afkeer, als hij kennis krijgt van de redenen die Huet bewogen naar Indië te gaan. Nog steeds hoopt hij opnieuw in landsdienst te treden: in 1866 richt hij zich tot den nieuwbenoemden gouverneur-generaal Myer, doch krijgt geen antwoord; desniettegenstaande blijft hij bij zijn overtuiging: ‘Het belang van Nederland, van de tegenwoordige regering en van de publieke zedelykheid eischt myn herstel’; in 1868 zien wij hem in onderhandeling met minister Rochussen: ‘mogt men my toestaan de kracht die in my is te gebruiken voor myn vaderland’, schrijft hij dezen bewindsman; doch ook nu weer zonder gevolg. Ondertusschen is hij voortdurend in geldverlegenheid, niet zelden in armoede, altijd in zorg hoe aan geld te komen; daardoor gedrukt, bitter, moedeloos soms, vaak onbekwaam tot werken. De lezingen die hij van tijd tot tijd hield, nu ook in Antwerpen en Gent, waren, met de opbrengst van hetgeen hij schreef, nauwelijks voldoende om hen voor broodsgebrek te bewaren. De warme sympathie van Vlamingen als De Geyter en Max Rooses, de bijval dien hij vond op het Taal- en Letterkundig Congres te Gent, deden hem goed; doch konden niet opwegen tegen al het getob en het leed - bij wien of wat men de oorzaak daarvan ook moge zoeken - die hem maar alteveel recht gaven op het dragen van zijn schrijversnaam. In den loop van 1868 hield hij opnieuw voordrachten - o.a. bracht hij een deel van zijn drama Vorstenschool ten gehoore - om Tine en zijn kinderen weer een thuis te kunnen aanbieden. Inderdaad kwamen zij (Febr. 1869) in Den Haag bij hem wonen; doch reeds in Mei van het | |
[pagina 599]
| |
volgend jaar verlieten zij, tijdens zijn afwezigheid, zijn huis waar langer samenleven blijkbaar niet mogelijk of wenschelijk was en trokken opnieuw naar Italië.
Behalve de Ideën, waarvan vóór 1870 twee bundels het licht zagen, schreef hij in deze jaren kleinere stukken als Japanse Gesprekken (1862), De Zegen Gods door Waterloo (1865): een satire op het Nederlandsch chauvinisme, De Maatschappij tot Nut van den Javaan; grootere als Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha's Pruissen en Nederland (1867), Divagatiën over zeker soort van liberalisme en Millioenen-studiën (1870). Uit die werken moeten wij nu trachten ons een nadere voorstelling te vormen van Multatuli als auteur. De, soms verrassende, titels zijner geschriften doen niet zoo heel veel ter zake; immers, Multatuli's geschriften handelen grootendeels over hemzelf. Elementen, deels tot de Verlichting deels tot de Romantiek behoorend, hebben zich in zijn persoonlijkheid samengevoegd tot een eigenaardig geheel. De Verlichting zien wij in zijn op den voorgrond stellen van het menschelijke in den mensch; met Kant overtuigd dat de menschheid mondig was geworden, wekt hij zijn publiek op om zichzelf te zijn, predikt hij: ‘de roeping van den mensch is mensch te zijn’ (Idee 276, 136; Minnebr. 50). Zijn bekend woord: ‘Die Javaan is 'n mensch, lezer!’ was slechts een vingerwijzing naar een van de idealen der Verlichting die zich immers kantte tegen alle slavernij. Kind der Verlichting is Multatuli ook in zijn kosmopolitisme, waar hij zegt: ‘ik behoor tot de groote natie: Mensheid’ (Idee 534); in zijn afkeer van geestelijken, in wie hij slechts leugenaars en bedriegers ziet, met heerschzucht en hebzucht tot voorname drijfveeren; in zijn minachting van de ‘vervelende kerkvaderlyke eeuwen’ en ‘den dommen woesten middeltyd, met god- en | |
[pagina 600]
| |
maagddienende ridders die niet lezen of schryven konden’; zijn verdediging van de emancipatie der vrouw (Idee no. 194, 451; Minnebr. 26). Doch een zoon der Romantiek noemen wij hem om de overheersching van het gevoel in zijn persoonlijkheid; een licht ontroerd, uiterst kwetsbaar gevoel, opbruisend, neigend tot het weeke en sentimenteele; om den cultus van het ‘ik’ die zich in zoo hooge mate bij hem openbaart. Een zoon der Romantiek is hij ook in zijn neiging tot het buitengewone en buitenissige, kleurige en schitterende, die toch weer gepaard gaat met liefde tot eenvoud; in zijn ridderlijkheid en zijn lust om den ‘grand seigneur’ te spelen, niet de eenige eigenschappen waardoor hij aan Bilderdijk herinnert. Levend te midden eener tropische natuur, welker verhevenheid den zin voor het grootsche in hem wekt of versterkt; onder inlanders wier naïeveteit hem aandeed gelijk zij De Foe, Rousseau en Bernardin de Saint Pierre vóór hem had getroffen, laat hij zijn persoonlijkheid uitgroeien naar alle kanten, als een jonge boom, in zijn groei niet belemmerd door de schuttingen van Nederlandsche partijzucht en de schotjes van Nederlandsch standsverschil, niet besnoeid of geknot naar Nederlandsch fatsoen. Zóó volgroeid, komt de veertigjarige die Nederland niet meer kende, in zijn land terug; een botsing tusschen hem en zijn volk kon niet uitblijven. Tot die botsing had het niet behoeven te komen, indien hij meer rekening gehouden had met zijn geliefden stelregel: wat is, moet zijn; doch wie vraagt consequentie aan Multatuli? Zoo keert hij zich dan langzamerhand tegen allerlei stroomingen, toestanden, verschijnselen, groepen van menschen, die zijn ergernis of zijn verontwaardiging wekken doordat zij strijdig zijn met of in den weg staan van wat hem waarheid en recht schijnt: een orthodoxie welker geloof hij voor huichelarij houdt; een modernisme welks | |
[pagina 601]
| |
halfheid hij veroordeelt; de bezoldiging van Nederduitsch-Hervormde predikanten uit de staatskas; de enghartige opvatting van zedelijkheid als sexueele zedelijkheid, het farizeïsme van onbeproefde deugd; de liberalen die niet deden wat hun beginselen voorschreven, een Tweede Kamer ‘verzameling van nietigheden’, een ‘bespottelyken census’; de ‘verrotting in den staat’, den jammerlijken zedelijken, verstandelijken en stoffelijken toestand des volks, waartegen hij ‘vrye en algemeene verkiezingen’ het eenig redmiddel acht; behoudzucht die in de taal handhaaft wat niet meer leeft. Veel hieronder is overdreven, of gebrekkig gemotiveerd, schitterend - doch slechts in donker als rot hout, wonder-spreukig, valsch-vernuftig; doch daartegenover vinden wij tal van juiste, scherpzinnige, moedige gedachten: lichtflitsen in de duisternis of lichtstrepen die den naderenden dag aankondigden. De hedendaagsche lezer van Multatuli's werken, vooral van zijn Ideën, zal de eindelooze herhalingen van den auteur waarschijnlijk vervelend vinden; doch dient in het oog te houden dat deze werken bestemd waren stuksgewijze gelezen te worden. Overigens zal deze verveling hem niet beletten Multatuli te erkennen als een romantisch kunstenaar van groote beteekenis en schitterende eigenschappen. Wie onder zijn Nederlandsche tijdgenooten kan nevens hem staan in stoutheid en verhevenheid dan alleen Da Costa? Wiens woord heeft in zoo hooge mate scherpte en glans als van een pasgeslepen zwaard? Wie is zóó verrassend? Wie heeft zooveel geest? Potgieter is dieper dan Multatuli, zijn gedachtenleven is rijker, hij blijft zich zelven meer gelijk dan de schrijver der Ideën, die soms daalt tot een laag peil; Beets is bevalliger, keuriger, guitig waar Multatuli geestig is; Huet is fijner, beschaafder, heeft meer zelfbeheersching - doch Multatuli schijnt ons met Da Costa de eenige die | |
[pagina 602]
| |
iets heeft van dat onbeschrijfelijke dat wij trachten aanteduiden met het woord geniaal. Multatuli's geest heeft de wijde spanruimte, die het hooge en het lage omvat; in die wijde ruimte zweeft, dartelt, speelt zijn verbeelding die hij - om haar grilligheid - terecht Fancy noemde. Humorist in zijn besef van het betrekkelijke aller dingen, van de ironie des levens die de meest uiteenloopende of tegenstrijdige dingen tegenover elkander zet, toont hij de kenmerken dezer gevoelssoort in zijn afdwalen en uitweiden, het onbestuurd zich laten gaan op den stroom zijner gevoelens en gedachten - doch ook in zijn verrassende wendingen en het meesterschap van zijn licht-en-bruin. Om de scherpte van zijn waarneming en de getrouwheid zijner uitbeelding noemen wij hem een realist, die in de schatten der taal van het dagelijksch leven gegrepen heeft en een taalschepper is geweest als weinigen vóór hem. In stukken als de episode van de Sainte Vierge, de geschiedenis van Woutertje Pieterse, het verhaal van Telasco en Kusco, in de beschrijving van den banjir genieten en bewonderen wij een diepte en teederheid van gevoel en een zin voor het grootsche, die in onze letterkunde zeldzaam is; neigt hij hier en daar, zooals in de Kruissprook tot het melodrama - hij ontroert ons toch. ‘Virtuoos van het sarcasme’ (Huet), die ons aan Swift en Heine doet denken, die geeselt ten bloede toe; voortreffelijk briefschrijver, wiens ontvlambare zinnelijkheid als vanzelf het passende woord en beeld vindt; realist; humorist; taalvormer en taalschepper - heeft hij het Nederlandsch proza met machtige hand op nieuwe banen geleid; is hij, ook als kunstenaar, een bevrijder en een hervormer geweest.
Bewondering van dezen aard, maar onvoorwaardelijk en onverdeeld viel Multatuli, vooral van de jongeren, rijkelijk | |
[pagina 603]
| |
ten deel; doch zij gaf hem meer ergernis dan vreugd. Wanneer een paar studenten hem hun respect betuigen voor zijn kunsttalent, geeft hij die ergernis lucht (Idee 206): hem, tweeden Curtius, die in een gapende kloof is gesprongen om den staat te redden; tweeden Christus, op weg naar Golgotha, om gekruist te worden ‘ten pleiziere van Schmoel en consorten’, hem zegt men ...... dat hij zoo goed schrijft. Ja, zegt hij bitter, ‘ik schryf zoo goed als de hartelykste moeder gillen kan, by 't te-water vallen van haar kind’. Maar hij neemt het de lezers zijner Ideën kwalijk, dat zij niet even verontwaardigd zijn als hij, dat ze hem niet ondersteund hebben in zijn streven; zonder die ondersteuning is hun lof hem ‘een walg’ (528). Dat is de stemming waarin wij hem ook in de volgende jaren zullen aantreffen en die met den tijd slechts bitterder zal wordenGa naar eind10). |
|