Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendHet Modernisme in de literatuur.
| |
[pagina 558]
| |
indrukken der jeugd - volbloed-modern wordt hij niet; aan de orthodoxie, waarin hij was grootgebracht, blijft hij een goed hart toedragen; voor de zwakke steêën in het modernisme een scherp oog houden. Zoo kon hij in 1864 schrijven: ‘de moderne theologie lijdt aan tegenstrijdigheden, die geen wijsgeer zich laat welgevallen’ en later, los van de modernen, in een paar vlugschriften uit de jaren 1868-'69 opkomen voor de kerkelijke partijen in hun strijd tegen de neutrale school. Haverschmidt wordt, te Leiden studeerend onder Scholten en Kuenen, gevormd tot een overtuigd moderne; doch, evenals De Génestet, was het hem altijd meer om de praktijk dan om de leer te doen. Tegen het einde van zijn studententijd maakte hij kennis met Huet's Brieven over den Bijbel en hij vergat ze nooit; maar van Beets' Stichtelijke Uren getuigde hij desniettemin dat zij hem ‘boeiden en stichtten tegelijk’. Ook in zijne preeken toonde hij zich een geestverwant van De Génestet, op wiens Leekedichtjes hij zich gaarne beriep. Opzoomer, ‘de geestelijke vader van zoovele moderne predikers,’ vormde ook De Veer en zijn vriend Van Gorkom. In tegenstelling met de dichters De Génestet en Haverschmidt, doch in overeenstemming met Pierson, neemt De Veer, als redacteur van het tijdschrift Los en Vast, levendig deel aan den strijd der geesten op theologisch gebied; daar handhaven hij en zijn geestverwanten hun recht om, in de Hervormde Kerk blijvend, hun eigen overtuiging te verkondigen. Niet overal is het verband tusschen het modernisme dezer auteurs en hun kunst even duidelijk zichtbaar; rechtstreeksch verband vinden wij, behalve natuurlijk in hunne preeken, in De Génestet's Leekedichtjes, Pierson's Intimis en Adriaan de Mérival. Andere hunner werken ademen den geest eener vrijzinnige vroomheid, al wordt er van modernisme weinig of niet gerept; zoo is b.v. De Génestet's ‘kruis met rozen’ | |
[pagina 559]
| |
een motief uit het humanistisch Christendom van Goethe en Herder. Nog andere werken dezer modernen hebben met de moderne beweging slechts dit uitstaande, dat de kunst er los is van het geloof. Van de middeleeuwen af, toen de Kerk de kunst in haar dienst opeischte, zien wij een stadigen strijd tusschen de behoefte aan schoonheid en vrijheid eenerzijds, de eischen van geloof en zedelijkheid anderzijds. Juist een modern predikant, Pierson, wraakte in een zijner vroegste opstellen (Zedelijkheid en Kunst 1852), dat ‘hetgeen door het esthetisch gevoel werd veroordeeld .... om een godsdienstig of zedelijk motief goedgekeurd werd.’ Van dit viertal is De Génestet niet alleen het vroegst als auteur opgetreden, maar hij is ook de populairste en - wat meer zegt - uit zuiver-letterkundig oogpunt de belangrijkste. Het is daarom billijk, dat wij in onze beschouwing hem den voorrang geven. | |
Peter Augustus de Génestet.Het is niet toevallig noch zonder beteekenis, dat De Génestet's eerste gedicht gewijd is Aan de Hollandsche Jongens van Hildebrand. Misschien is hier ook een indruk van Potgieter's novelle 't Was maar een pennelikker verwerkt en Van Lennep behoorde, blijkens het geestdriftig Morgen is mijn dichter jarig, tot de lievelings-auteurs zijner jeugd; maar ongetwijfeld is de invloed van Beets op de ontwikkeling van De Génestet als kunstenaar van groot belang geweest. Moet men hem hierom een nakomer noemen, dan is hij toch een nakomer geweest met eigen karakter en eigen gaven. Vroeg ouderloos geworden, werd de tengere begaafde jongen in 1843 opgenomen in het huis van zijn oom, den schilder Kruseman te Amsterdam; in 1847 maakte hij een aanvang met | |
[pagina 560]
| |
zijne studiën voor predikant aan het Remonstrantsch Seminarium aldaar, dat toen onder de leiding stond van den bekenden kanselredenaar Abraham des Amorie van der Hoeven. Hoe lief hij dezen leermeester heeft gehad en hoe eerbiedig hem vereerd, getuigt het aan Van der Hoeven gewijd In Memoriam (1855). Dankbaar herdenkt hij daar des meesters ‘leiding in zijn lessen en gesprekken // Zijn woord, in jonglingsstrijd, vaak weldaad voor (z)ijn hart.’ Vooral Van der Hoeven's streven naar natuur en waarheid - al verstond hij daaronder iets anders dan wij - moet indruk gemaakt hebben op zijn leerling. Naar die beide streefde ook De Génestet in de verzen, die hij vooral sinds zijn zestiende jaar schreef, die gedurende zijn studententijd (1847-'51) telkens uit zijn hart opwelden en die hij in 1851, tot een bundeltje Eerste Gedichten vereenigd, uitgaf.
Met de romantiek van Van Lennep, Beets en anderen heeft dit bundeltje weinig uittestaan. Schelle kleuren en zware lijnen, jacht op forsche effecten vindt men slechts hier en daar, b.v. in het gedicht Kritiek; ook zijn Muiderkring bij bengaalsch vuur (Op een vervelende Soirée) verraadt invloed der Romantiek. Het verleden is slechts door een enkel stuk vertegenwoordigd (Louise de Coligny); misschien moeten wij daar, evenals in De Hertogin van Orléans, min of meer een ‘tijdzang’, aan invloed van Da Costa denken. Overigens staat de gansche bundel in het teeken van het heden; de dichter is het eens met Beets: ‘Uw tijd moet gij beminnen.’ Vrij wat in dien tijd heeft zijn belangstelling: het schooljongensleven, het studentenleven, de heereboer, het Hollandsch duin, een vrienden-album, het dagelijksch leven. Bovenal echter zijn de aandoeningen, ervaringen en stemmingen van het eigen gemoed de stof zijner verzen. Strijd heeft de jonge auteur overvloedig | |
[pagina 561]
| |
gekend: den bangen, neerdrukkenden strijd met jongenszinnelijkheid; Da Costiaanschen strijd met de wereld; Byroniaanschen menschenhaat en wrevel; ergst van al, twijfel aan zich zelven en zijn geloof. Maar de negentienjarige vroeg-rijpe heeft dat alles reeds achter zich; spreekt, op voorgang van Beets, van zijn ‘zwarten tijd’; heeft, als deze, vrede gevonden bij Christelijken ootmoed en er vromen levenslust en dankbaarheid door verworven. Van dien levenslust en die dankbaarheid getuigen tal van stukjes, waarin een stemming van het oogenblik verwerkt is (Dolce far niente, Lente, Zomertochtje enz.). Hoe bezig ook met zich zelven, hij richt zich ook tot anderen (Alarmisten; Aan Iedereen); de aanstaande leekedichter toont zich in Liberalen, een stukje dat Beets kon geschreven hebben. Het grootste deel dezer poëzie kenmerkt zich door een natuurlijkheid en eenvoud die toen schaarsch waren. De welluidende verzen vloeien met aangename gemakkelijkheid en ongedwongenheid. Ontroeren doen zij ons zelden. Slechts in een paar coupletten van Stem des Harten en vooral in De Avondzon (uit de laatste dagen van Abraham des Amorie van der Hoeven Jr.) verdiept het gevoel zich tot een innigheid die in eigen vormen zich uit. Het meest oorspronkelijk in dezen bundel zijn misschien de beide dichterlijke verhalen Fantasio (1847-'48) en De Sint-Nikolaasavond (1849). Ja, Beets was hem ook hier vóórgeweest, toen hij in zijn Maskerade hedendaagsch leven tot een ‘berijmd verhaal’ had verwerkt; maar toch gaf De Génestet's kopiëerlust des dagelijkschen levens in poëzie het publiek iets nieuws. Beets had vooral beschrijving gegeven - hier kreeg men een paar verhalen: een minnegeschiedenis in het eene; een echt-nationaal feest als Sinterklaas, vereenigd met het meer algemeen-menschelijk motief eener jacht op den Nederlandschen Leeuw, in het andere. Van Byron, van De Musset, leerlingen op hun beurt van | |
[pagina 562]
| |
Ariosto, had De Génestet de kunst geleerd van dien luchtigen verhaaltrant die meer dartelt dan loopt, allerlei zijpaden inslaat en soms bokkesprongen maakt; doch altijd, genoeglijk koutend, vroolijk schertsend, luimig uitvallend, den lezer en meer nog den toehoorder weet te boeien. De stoutheid en het schitterende van Byron, de teedere elegantie van De Musset vindt men bij De Génestet niet; maar hier was toch een verteller van ongewone verdienste aan het woord. Van een 21-jarige, die zulke verhalen, zoo aardige en hier en daar zoo fraaie verzen schreef, viel meer te verwachten.
Tollens was van een andere meening. In ‘Oefening kweekt Kennis’ had hij De Génestet zijn Fantasio hooren voordragen; maar ‘hij schudde bedenkelijk het hoofd en voorspelde van zulk eene richting weinig goeds voor onze letterkunde.’ In dat oordeel stond hij niet alleen: Zimmerman liet zich in De Gids ongunstig over de Eerste Gedichten uit; Kneppelhout, al vond hij den jongen dichter ‘engelachtig lief en geniaal’, achtte de gemakkelijkheid dezer poëzie een gebrek. Het moge waar zijn, wat hij ons mededeelt, dat De Génestet toen ‘een vrijpostige, overmoedige, door ieder en overal gevierde kwâjongen’ was - het groote publiek, dat niet onder den indruk zijner persoonlijke bekoring kwam, was met deze poëzie matig ingenomen. De 500 exemplaren van het bundeltje wekten, zooals de uitgever Kruseman getuigt, ‘maar een sobere belangstelling’; het duurde dan ook negen jaar voordat een tweede druk verscheen. Dat Tollens de hem toegezonden Eerste Gedichten slechts om den vorm prees, was voor den jongen auteur een teleurstelling en Kneppelhout's opmerkingen smaakten hem weinig; doch afschrikken konden zulke ervaringen niet die in het motto vóór zijn bundeltje zich bewust had getoond van | |
[pagina 563]
| |
‘hooger poëzie’ en ‘beter zangen’ dan hij tot dusver had geleverd. Alvast ging de maatschappij beslag op hem leggen en het leven zijn innerlijk wezen verruimen en verdiepen. In 1852 trouwde hij Henriëtte Bienfait en vestigde zich met haar te Delft, waar hij beroepen was als predikant. Vooreerst eischten de zorgen voor ambt en gezin zijn tijd en kracht; in de drie eerste jaren van zijn huwelijk vloeit de stroom zijner poëzie karig; dan gaat die stroom zwellen. In 1857 wekken de Brieven over den Bijbel ook De Génestet's aandacht voor den strijd der geesten op theologisch gebied; de Leekedichtjes beginnen hier en daar op te schieten, totdat zij in een bundel vereenigd worden (1860); in 1861 voegt hij zijn overige verspreide gedichten samen onder den titel Laatste der Eerste. Uit dien titel blijkt, dat hij de gedichten dezer tweede periode nauw verwant achtte met die der eerste. Inderdaad zijn de Christelijke levenslust en vrome dankbaarheid van een rein gemoed voorname bronnen ook dezer laatste gedichten. De belangstelling in het eigen-ik is ook hier aanwezig; doch zij heeft zich uitgebreid over wijder kringen: het huiselijk leven met zijn lief en leed, de droefheid of ellende van zoovele misdeelden (Het Haantje van den Toren, De Lendenen omgord); nu heet het: ‘Ik kan niet blij zijn, 'k zie te velen die daar weenen (Uit het dagboek van een gelukkige). De liefde voor zijn land is ook vroeger wel te zien, zij het naast de Boutade; nu echter spreekt zij luider en is zich beter bewust (De Liefste Plek, Op Reis, Neen, nimmermeer). De vrede, dien de jonkman, al te voorbarig, reeds voorgoed waande te bezitten, is nog wel zijn deel, maar niet zelden voelt hij zich in dat bezit bedreigd; het ‘zoeken zonder vinden’ kwelt, ‘het angstige waarom?’ drukt hem; voor de ‘raadslen van ons lijden’ weet hij geen oplossing. Diezelfde stemming vinden wij ook in meer | |
[pagina 564]
| |
dan een Leekedichtje (Peinzensmoede; Gij en Wij); omgekeerd kan menig stuk uit Laatste der Eerste zonder bezwaar bij de Leekedichtjes gevoegd worden (Variatie; Piëteit en Aesthetiek; Naar de Natuur, te vergelijken met Leekedichtje no. LVI en Kijkje in het Leven; Leuze voor Waarheidzoekenden). Desniettemin vormen de Leekedichtjes een geheel, dat ons een bondige samenvatting en heldere voorstelling geeft van de modernen in hun strijd tegen de orthodoxie, in hun eerlijk zoeken naar waarheid, hun twijfel en hun vastheid, hun zwakheid en hun kracht; van ‘het apriorisme van menig dogmaticus, het tyrannieke van menig onafhankelijk denker, de opgeblazenheid van zeker regtzinnig professor, de halfheid der moderne orthodoxie, het wisselvallige der theologische oppermagt, de illusie van het katholicisme, de magt der overlevering in het huisselijk en kerkelijk leven, de onvruchtbaarheid van dogmatiek voor kinderen, de ledige algemeenheid van menige preek, de onverbiddelijke gang der gedachten, humoristische verhevenheid boven theologische geschilpunten, het ijdel liefde-geroep, valsche en ware ernst’ (Pierson). Pittig of geestig, puntig of snedig, sober maar raak, getuigden zij dat de jonge dichter rijper als mensch en sterker als kunstenaar was geworden. Van ontwikkeling getuigde evenzeer de bundel Laatste der Eerste, vergeleken met de Eerste Gedichten. Aan het berijmd verhaal heeft hij nog eens in De Mailbrief (1858) zijn krachten beproefd, als een ontspanning ‘te midden van den strijd van 't denken en gelooven’; doch dit tafreel uit het Hollandsch familie-leven van de 2de helft der 19de eeuw bleef onvoltooid. De invloed van Byron en Musset schijnt te verminderen; Rückert met zijn gezonden levenslust, vrome dankbaarheid en smaak in kernachtige levenswijsheid, is nu de dichter van wien hij gaarne iets vertaalt. Evenals Beets geeft hij ons kijkjes in zijn huiselijk leven; doch De Génestet weet beter maat te | |
[pagina 565]
| |
houden, is bescheidener, maakt het huiselijke niet huisbakken. Ondanks zijn zorg voor den vorm zijner verzen zien wij niet zelden het minder geslaagde of zwakke naast het goede (zoo b.v. In Memoriam); in meer dan een stuk ook een breedsprakigheid die de waarde van het geheel vermindert: een zestal coupletten van het bekende Komen en Gaan (1, 2, 8, 20, 21, 23) zouden een sober goed geheel vormen, de 17 overige kunnen wij missen; Zelfverloochening zou erbij gewonnen hebben, indien de dichter van de zes coupletten die het nu bevat, slechts de beide eerste had uitgegeven. Tegenover zulke stukken staan echter andere (Mooi-Weêrslied, Liedje van Verlangen, De Lendenen Omgord, Morgen bij de duinen), die goede of mooie poëzie van zuiver gehalte bevatten en menig Leekedicht dat, nog levend op de tongen van eenigszins ontwikkelde lezers, eigendom des volks mag heeten.
Met Leekedichtjes en Laatste der Eerste had de dichter zijn plaats in de harten veroverd; de oude Jan van 's-Gravenweert mocht een exemplaar van Laatste der Eerste, hem door Kneppelhout in handen gespeeld, ‘met een afkeerigen grijns op een tafeltje achter hem smijten, alsof het een spinnekop ware geweest’ - de meerderheid van het publiek dacht anders. Van de beide laatste bundels bleek reeds na een jaar een herdruk noodig; sindsdien volgden herdrukken, pracht-uitgaaf, volks-uitgaaf en bloemlezing elkander op; van de Leekedichtjes verscheen reeds een uitgaaf met noten, zij zijn blijkbaar op weg naar het klassiek-worden. Die groeiende populariteit kan den dichter slechts een schrale vergoeding zijn geweest voor het vele dat hem in de laatste jaren ontnomen werd: zijn innig geliefde vrouw, zijn eenig zoontje, zijn werk als predikant dat hij, gebroken door de smart, had moeten neerleggen. Hij vestigde zich in 1859 te | |
[pagina 566]
| |
Amsterdam en bracht den zomer te Bloemendaal door. In den kring van Potgieter, in den omgang met Huet en Pierson, als secretaris der Commissie voor een standbeeld van Vondel, vond hij eenige afleiding en troost; doch zijn dagen waren geteld: den 2den Juli 1861 stierf hij te Rozendaal. Een jaar later werd op het kleine kerkhof van Beekhuizen, eenzaam tusschen ruischende beuken en linden, een eenvoudig gedenkteeken onthuld met het opschrift ‘Fiat Voluntas’. Busken Huet, die bij de onthulling een diepgevoeld woord sprak, heeft zeven jaar later bij de eerste volledige uitgaaf van De Génestet's gedichten een voortreffelijk artikel over hem geschreven, waarin hij het een en ander uit een gesprek met zijn gestorven vriend mededeelt. De Génestet had blijkbaar weer moed gevat en maakte plannen voor de toekomst. Een grootsch werk, dat besefte hij, was door hem nog niet geleverd; het had hem totnogtoe te zeer aan durf ontbroken; de grenzen van het letterkundig leven te onzent moesten uitgezet, de Nederlandsche poëzie een getrouwer spiegel worden van het leven onzer eeuw. Misschien hoopte hij te eeniger tijd die volksdichter te worden, van wien hij reeds in zijn eerste gedicht gesproken, wiens ideaal beeld hij in 1850 geschetst had. Of hij dat vermocht zou hebben? Aan gevoel, fijn, en teeder tot week wordens toe, ontbrak het hem evenmin als aan smaak en talent, aan waarheidszin en eenvoud; maar de ‘kracht’ die hij zich in een zijner gedichten wenschte (‘Ik wenschte mij een koopren kop’) was daarvoor misschien niet in genoegzame mate zijn deel. Echter, zoo niet de volksdichter, een volksdichter is hij geweest en het zal der zedelijke en aesthetische ontwikkeling van onzen burgerstand slechts ten goede komen, indien hij het nog lang blijft. | |
[pagina 567]
| |
Allard Pierson.Van het ideaal, door De Génestet geschetst in zijn Liedje aan een jong student, moet de jonge Pierson ongeveer het tegendeel zijn geweest: ‘wild en woest’ kon een voedsterling van het Réveil niet zijn en ‘jolig’ tenauwernood; eer zwaar-op-de-hand dan ‘gloeiend amuzant’ zal hij ‘zijn keel niet schor hebben geschreeuwd aan Iö's.’ Is hij ooit ‘dwaas’ geweest? Er bestaat gegronde reden het te betwijfelen, wanneer men hem zelven hoort mededeelen: ‘maar zoo waren wij: echte jongelui van Epkema, die geen farces uithaalden en er zelfs geen lust in hadden; wel een weinig reeds oude lui.’ Niet van hem echter zou De Génestet gezegd hebben: 'k Vertrouw die wijze jongens niet
Van achttien, twintig jaren. -
Deze ‘bewaarde zijn pad’, en werkte hard. Onder Opzoomer's invloed trachtte hij de wereld en het leven te leeren kennen, voorloopig langs de wegen van veelzijdige studie en nadenken. Behalve de verplichte theologische vakken bestudeerde hij taal en literatuur, anthropologie, physica en chemie. De Inleiding tot Van Oosterzee's Leven van Jezus had de eerste zaden van scepticisme in zijn gemoed uitgestrooid; die zaden zouden in verloop van tijd welig opschieten. Vooreerst echter bleef hij op den ingeslagen weg, studeerde ook te Leiden onder Scholten, promoveerde op een dissertatie over de scholastieke wijsbegeerte, en werd predikant. Van 1854-'57 was hij onder de Protestantsche gemeente te Leuven werkzaam; van daar vertrok hij naar Rotterdam. Nog in 1860 was hij ‘vast overtuigd van het goed recht der modernen op de kansels der protestantsche kerken’; maar in 1865 is hij blijkbaar tot een andere meening gekomen, legt zijn ambt neer en trekt met | |
[pagina 568]
| |
zijn gezin naar Heidelberg, waar hij zich vestigt als privaatdocent. In 1870 werd hij er benoemd tot buitengewoon hoogleeraar; twee jaar vroeger had hij een aanvang gemaakt met de samenstelling zijner Geschiedenis van het R.Katholicisme. Niet echter om Pierson's beteekenis als wetenschappelijk man, doch om zijn letterkundige werken en letterkundige critiek moet het ons hier te doen zijn.
Over zijn Gedichten spreken wij later; zijne twee proza-werken: Een Pastorij in den Vreemde (1857), in 1861 omgewerkt onder den titel Intimis, en Adriaan de Mérival (1866) vragen het eerst onze aandacht. In beide, geschreven onder den indruk van Eliot's Scenes of clerical life (1856), zijn persoonlijke en algemeene elementen vereenigd: ervaringen uit het begin van des auteurs huwelijksleven en pastorale werkzaamheid te Leuven met herinneringen aan Da Costa en het Réveil, met een voorstelling en verdediging der R.Katholieke kerk in Intimis; herinneringen aan Pierson's ouderlijk huis (de oude Amsterdamsche koopman De Mérival) en aan zijn werkkring te Rotterdam met de ontwikkeling van zijn eigen godsdienstig gemoedsleven in Adriaan de Mérival. In de negen jaren die tusschen beide geschriften liggen, is er in Pierson's godsdienstige en theologische voorstellingen heel wat veranderd: Intimis bevat slechts hier en daar een uiting als ‘kerkelijke vormen behooren niet tot het wezen des Christendoms’; Adriaan de Mérival toont ons, evenals de Leekedichtjes verscheiden typen uit het godsdienstig leven dier dagen: den liberalen moderne, den vrijdenker, den gematigd- of steil-orthodoxe, den R.Katholiek. De persoonlijkheid van den auteur, in Intimis wegschuilend achter zekeren predikant Sénévan, komt in Adriaan de Mérival op den voorgrond: er moet heel wat van Pierson zelven hebben gescholen | |
[pagina 569]
| |
in dien vrijdenker Beelen, ‘man van de wereld als het zijn moet’, ‘determinist pur-sang’ voor wien Goethe's levensbeschouwing het hoogst staat, een ‘onbeschrijfelijk rijke natuur’ waarin ‘het indrukkelijke van een dichterlijk gemoed’ zich paart aan ‘de zelfstandigheid van een kritischen geest’, een man ‘wien ieder gemoedsbezwaar heilig is’, die de dingen ‘graag beziet bij het licht dat groote meesters ervoor plaatsen’ (Calame, Koekkoek, Ruysdael, Shakespeare, Goethe). In beide boeken is ontegenzeggelijk letterkundig talent; Huet prees Intimis om de karakterschildering, den snellen natuurlijken dialoog, zelfs ontdekt hij er ‘echt komisch leven’; wij wijzen op het aardige hoofdstuk III (De Teleurstelling), de bladzijden over Eudia en over Da Costa; de karakteristiek staat in Adriaan de Mérival hooger dan in Intimis en er zijn tal van verdienstelijke genre-stukjes. De samenhang laat in beide te wenschen over; maar in het laatste werk, drie deelen van 300 bladzijden, is dat gebrek hinderlijker dan in den zooveel minder omvangrijken eersteling.
In later jaren heeft Pierson zich niet meer aan den roman gewaagd; vermoedelijk heeft hij ingezien dat niet daar zijn kracht lag. Ook voor ons ligt zijn beteekenis vooral in hetgeen hij als criticus heeft gedaan voor de algemeene en aesthetische ontwikkeling van ons volk. Het aantal zijner critische stukken uit dezen tijd, die de literatuur van verre of nabij raken, is niet groot; maar wij kunnen ons daaruit toch een voorstelling zijner critiek vormen. Opmerkelijk is al dadelijk in zijn Aankondiging van Thorbecke's Historische Schetsen (1860), zijn verdediging der critiek tegen die vrienden van het oude, die in haar slechts hoogmoed, kleingeestigheid, zucht tot miskenning en verguizing zagen. Thorbecke's onbevreesde waarheidszin doet Pierson | |
[pagina 570]
| |
goed; hij stelt in het licht hoeveel waarde zulk een critiek kan hebben tegenover de ophemelarij en onwaarheid van velen; hij zoekt het wezen der nieuwere critiek vooral in onze vaster en ernstiger geworden zedelijke overtuigingen en wijst er op dat critiek een kunst is. Die kunst trachtte hij aftezien van Fransche meesters wier wezen hij door onderlinge vergelijking doet kennen. Voor het eerst te onzent geeft hij in zijn stuk over Béranger (1860) een proeve van vergelijkende critiek: wij vinden hier de beschouwingen over Béranger van Planche, Sainte-Beuve, Vinet en Renan kort samengevat en, in hun overeenkomst en verschil, gekarakterizeerd; eenerzijds de aesthetische critiek van Planche en Sainte-Beuve gesteld tegenover de meer wijsgeerige van Vinet en Renan; anderzijds het objectieve karakter der critiek van Planche en Vinet tegenover het meer subjectieve van Sainte-Beuve en Renan. Toen de pas 21-jarige in zijn Gedachten over het verband tusschen zedelijkheid en kunst opkwam tegen het verwarren van de eischen der zedelijkheid met die der kunst, bewees hij aan de ontwikkeling der critiek een belangrijken dienst; bovendien is dat stuk merkwaardig doordat de vraag er behandeld wordt: of navolging der natuur de hoogste roeping der kunst is, al wordt hier van Aristoteles niet gerept. Naast zulke beschouwingen over het wezen der literatuur vinden wij (in het stuk over Thorbecke) een opmerking over den socialen invloed der letterkunde, die ons treft door haar nieuwheid. Zelf bellettristisch kunstenaar, evenals Huet, heeft hij meer inzicht dan deze in de techniek van den stijl, zooals zijn opmerkingen over den stijl van Thorbecke en dien van Groen van Prinsterer (1859) getuigen. De breede beschouwing Over Stijl (1863) is niet een zijner beste stukken, vooral niet als men bedenkt dat Geel's Het Proza reeds dertig jaar oud was; doch wij waardeeren hier de breedheid van blik die het oude | |
[pagina 571]
| |
en het nieuwe omvat, en waarin Pierson zoowel Potgieter en Huet als Beets overtreft. Tot Goethe vooral voelt hij zich getrokken; na Brill heeft hij de studie van Goethe weer opgevat en aangeprezen. Aan de beoordeeling en schatting der vaderlandsche letterkunde heeft hij ook later zijn critische gaven maar zelden gewijd; liefst beweegt hij zich onder de ouden of in de buitenlandsche literatuur; maar ook langs dien weg zou hij nog veel bijdragen tot de algemeen-menschelijke en aesthetische ontwikkeling van ons lezend publiek. | |
François Haverschmidt.De Veer, wiens kamer te Utrecht de loopplaats was voor zijne talrijke vrienden, die meedeed aan de maskerade van 1851, lid eener reunie-commissie was en later een lofrede hield op het groenloopen; Haverschmidt, ‘getapt’ in de Leidsche studentenwereld, eerst quaestor toen praeses van het Collegium, die op 3 October van de stoep der societeit dolle toespraken hield tot het Leidsch straatpubliek - dat waren andere studenten dan de ernstige hardwerkende Pierson, dan De Génestet, die wel lofliederen zong op het studentenleven, maar, gedwongen door zijn zwakke gezondheid, aan dat studentenleven zelf weinig deelnam. Echter, ook tusschen de studenten Haverschmidt en De Veer was een groot verschil: De Veer's studentikoze vroolijkheid was zuiver en sterk; zij bleef hem ook in later jaren bij, ja heeft hem eigenlijk nooit verlaten - onder Haverschmidt's vroolijke dwaasheden scholen een al te teedere aandoenlijkheid, een ietwat ziekelijke droefgeestigheid en een week welbehagen om zich daarin neertevlijen en te koesteren. | |
[pagina 572]
| |
Dominee worden, daarnaar verlangde van jongs af deze zoon van een Leeuwarder apotheker en wijnhandelaar, Fries van vaders- en moederszijde, schoon hoogerop van Pommerschen bloede. Als kleine jongen stond hij al op een stoof te preeken; een gemeente voorgaan in den godsdienst der liefde - zooals zijn eerwaardige grootvader te Dantumawoude wiens pastorie en tuin het dorado van den knaap waren, scheen hem reeds vroeg een ideaal. Behoefte aan godsdienst en lust tot poëzie gingen samen ook in dezen gymnasiast die zijn kameraden boeide met zijn komische verhalen en teekeningen, die met zijn broers en zusters tooneelstukjes - door hemzelven gedicht - vertoonde. Vlug, begaafd, vroolijk, moest hij wel opgeld doen als student; vond hij tal van vrienden, waaronder wij slechts Eelco Verwijs, Hoek - later hoogleeraar te Utrecht - en Van der Kaay - later minister van justitie - noemen; vrienden waarvan meer dan een neiging en aanleg voor literatuur had. Onder dat vroolijk troepje, dat de studie evenmin vergat als het bier van ‘Vater Müller’ op de Breestraat, voelde Haverschmidt zich doorgaans wel te moede. Maar de ‘triestigheid’, familie-erfenis, die den gymnasiast wel eens beving, werd in den student tot zwaarmoedigheid die hem soms diep ongelukkig maakte: een nevelig voorgevoel dat het leven de droomen zijner overspannen verbeelding niet zou verwezenlijken, een leed waarvoor hij vruchteloos een naam zocht; een verlangen naar den dood, dat hem gaarne deed luisteren naar dichters die daarvan zongen. Levenslust, geloof en plichtgevoel verzetten zich tegen dat ontzenuwend welbehagen in droeve stemmingen en overpeinzingen. Vandaar een voortdurende strijd in zijn gemoed, waarin de kansen telkens wisselen: nu is hij sterk en viert met zijn vrienden, als parodie eener maskerade, het groot Cambrinus-feest; dan maakt het hooren van muziek of zijn afscheid van Leiden hem week | |
[pagina 573]
| |
en de zwarte Melancolia breidt hare vleermuis-vlerken weer over hem uit. In zulke oogenblikken werd de poëzie een veiligheids-klep voor het overvolle hart. Zooals Goethe zijn sentimentaliteit overwon door haar te doen ondergaan in het schepsel zijner verbeelding: Werther, zoo trachtte Haverschmidt zich te bevrijden van zijn zwaarmoedigheid en ‘weltschmerz’ door ze te belichamen en bespottelijk te maken. Misschien heeft het beeld van Musset's ‘malheureux vêtu de noir’ hem gebracht tot het scheppen van dien dubbelganger, wiens naam ‘Piet Paaltjens’ hem door een in 't nauw gebrachten Haarlemmer aan de hand was gedaan. Zoo verschenen dan in den Leidschen Studenten-Almanak van 1856 eenige gedichten van Piet Paaltjens, in de Almanakken van 1857 en '59 door nieuwe gevolgd, in 1867 met nog andere vereenigd tot een bundel onder den titel Snikken en Grimlachjes. Academische Poëzie van Piet Paaltjens met een portret en een Levensschets van den, zoo 't heette, verdwenen zanger.
Nederlandsche levenslust en levenswil protesteerden hier met luchtigen spot, met dwaze bokkesprongen en karikaturen tegen sentimentaliteit, echten of gemaakten weemoed, werkelijke of ingebeelde ‘weltschmerz’ en wereldverachting. De Bleeke Jongeling is een parodie van Jan van Beers' Zieke Jongeling, die in Drie Studentjes met name genoemd wordt; in den groefbidder - Haverschmidt had er een tot ‘ploert’ - die ‘ook weldra // Uit bidden zal gaan voor mij’ wordt de lust tot vroeg sterven bespot; in andere stukjes de wanhopige of sombere jongelingsliefde, de weemoed over verbroken vriendschap, de droefgeestige stemming waarin de muziek ons kan brengen; de Byroniaansche of Heiniaansche wereldverachting; in De Friesche Poëet is Childe Harold's Adieu tot zijn ‘native shore‘ | |
[pagina 574]
| |
geparodiëerd. Hier en daar zien wij den echten weemoed naast den verbeelden, nergens zoo duidelijk als in Drie Studentjes. Gemengd met dat algemeene vinden wij het bijzondere in bekende figuren uit de Leidsche studentenwereld van toen: Knaap den kapper, Jongmans den kleermaker, Vater Müller; in de Societeit met haar tuin, haar knechts, haar ‘dubbelgebeide’ en haar ‘rood’; in Haverschmidt's vriendenkring, bijeen op de promotie-partij van Jan van Zutphen. Door dat Leidsche wereldje heen glijdt de schim van Piet Paaltjens als die van Klikspaan tusschen zijn studenten-typen; slechts heeft de eerste als ‘Friesch poëet’ een glimpje meer werkelijkheid dan de laatste. Met Klikspaan heeft Piet Paaltjens overigens veel minder overeenkomst dan met Den Schoolmeester. Ook in het gemoed van dezen immers lag de zwaarmoedigheid op de loer om de vroolijkheid te bespringen. Evenals De Schoolmeester zoekt Paaltjens zijn kracht vooral in tegenstelling. Reeds de Levensschets van den geheimzinnigen dichter stelt het plechtstatig-conventioneele tegenover het alledaagsche in: ‘Wie droeg hem onder haar hart en wie gaf hem als vader aan bij den burgerlijken stand?’ Diezelfde werking doen de ‘vrij goede bariton’ in Liefdewraak, ‘'t linkerbeen’ in Mignon's lied aan het slot van Des Zangers Min, ‘vrijheid’ en ‘Beiersch bier’ in Drie Studentjes. Een vers als ‘En hun haat en hun kelder was één’ doet denken aan het geestiger maar cynischer verzenpaar uit Heine's Zwei Polen: Eine Laus und eine Seele,
Kratzen sie sich um die Wette.
Evenals De Schoolmeester verkrijgt Paaltjens soms een kluchtige werking door nauwkeurigheid waar men die noch verwacht noch behoeft; ook hij maakt zijn eigen woorden en | |
[pagina 575]
| |
samenstellingen, en epitheta als ‘vroeggeknakte wangen’; ook hij kent de kracht van een goed slotvers, zooals blijkt uit menig couplet van De Zelfmoordenaar, van een goed slot-couplet als in Aan Rika en Jan van Zutphen's Afscheidsmaal.
Toen de eerste volledige uitgaaf van Snikken en Grimlachjes verscheen, had Haverschmidt Leiden sinds lang verlaten. In 1859 was hij predikant geworden op het dorpje Foudgum in de buurt van Dokkum; van daar was hij in 1862 naar Den Helder getrokken en twee jaar later naar Schiedam, waar hij zou blijven. De populariteit die zijn eerste gedichten in den Leidschen Studenten-Almanak hadden verworven, werd het deel ook van den volledigen bundel. Het tijdschrift Los en Vast wilde aan deze poëzie zelfs geen recht van bestaan toekennen, vooral omdat ‘elke zedelijke strekking’ er aan ontbrak; de criticus betuigde, dat hij zich zeer zou vergissen ‘als de Snikken en Grimlachjes populair werden aan onze academies’. Echter, die vergissing werd tot een feit: in 1908 verscheen een negende druk, en waarschijnlijk zijn niet de minste exemplaren van de vorige acht in onze academie-steden verkocht. Dat in dit bundeltje echo's waren opgevangen uit een vaak bangen strijd tusschen levenswil en stervenszucht, bleef den criticus van Los en Vast, vermoedelijk ook den meesten lezers verborgen. De meerderheid vermaakte zich met de dwaasheden en kapriolen van dit dichterlijk vernuft, doch vermoedde de droefgeestigheid niet die eronder school. Wie den jongen predikant van nabij gadesloegen, konden beter weten: reeds in het afgelegen Foudgum met zijn 150 inwoners werd het hem soms te bang; in een bui van droefgeestigheid deed hij afstand van zijn verzameling insecten en een deel zijner boekerij; kort na zijn intreê in Den Helder overmeesterde de zwaarmoedigheid hem zoozeer, dat hij den Kerkeraad om eervol ontslag vroeg; maar | |
[pagina 576]
| |
de scriba, een vriend van hem, wist het ongedaan te maken. Zijn huwelijk in datzelfde jaar, een gelukkig huwelijksleven, het bezit van kinderen en zijn nieuwe werkkring te Schiedam brachten afleiding en opwekking - maar altijd loerden uit de duistere hoeken zijner ziel de mismoedigheid, de onrust, het wantrouwen in zich zelven, de afkeer van het leven en het verlangen naar den dood; telkens strekten die monsters hun vang-armen uit om den levenswil in hem te smoren. | |
Hendrik de Veer.Voor Pierson was het modernisme een doorgangshuis; voor De Veer een ‘heilig huisje’. De strijd voor het modernisme nam aanvankelijk het grootste deel van zijn kracht en toewijding in beslag; betrekkelijk eerst laat - hij liep naar de veertig - maakt hij opgang als letterkundig auteur. Predikant van 1854 tot 1864, schreef hij een paar romans (Van gelijke bewegingen als gij 1859 en Agatha Welhoek 1860) om de eer van zijn beroep te handhaven, doch toonde daarin geen bijzonder talent. In 1864 legde hij zijn ambt neer om optetreden als Directeur der nieuw opgerichte Hoogere Burgerschool te Delft; dat zijn belangstelling in de moderne richting daarom echter niet verminderd was, getuigde zijn toetreden tot de redactie van Los en Vast in 1867. Dat tijdschrift, in 1866 opgericht door Van Gorkom, Koopmans van Boekeren en een paar andere predikanten ter verbreiding en verdediging van het modernisme, is van groot belang voor de geschiedenis dier godsdienstige strooming en niet zonder beteekenis voor die onzer letterkunde. De eerste jaargang, met den ondertitel: Uit de briefwisseling van een Leidsch student, bevat een aantal brieven gewisseld tusschen | |
[pagina 577]
| |
eenige personen, die weinig individueels hebben, en ten deele geschreven zijn in studentikozen, lichtelijk Jan-Rap-achtigen trant. Wij hooren er van de twijfelingen waarin een theol. stud. dier dagen wordt gebracht door Scholten, Opzoomer, Pierson en Huet; over het afschaffen van verouderde kerkvormen; over de vraag of een moderne in de kerk moet blijven of haar verlaten; polemiek tegen Pierson, wien oppervlakkigheid en napraterij van Opzoomer verweten wordt; tegen de mannen van den Nederlandschen Spectator, hier aangeduid als ‘humanisten’. Vooral op Huet zijn zij gebeten: zijn succes bij de jongeren, dat hen ergert, wordt verklaard uit de onbeschaamdheid waarmede hij groote mannen als Van Lennep en Van Koetsveld van hun voetstuk rukt; zij betwijfelen of ‘die heer iets in de mars heeft waarvan het nakroost nog gewaagt’; zij lezen en herlezen liever hun ‘classieken Beets’. Daarentegen toonen zij levendige sympathie voor De Génestet, van wien telkens verzen worden aangehaald. Niet zelden wordt een lans gebroken voor het nationale en tegen navolging van Fransche taal en zeden. Het zuiver-letterkundig element wordt vertegenwoordigd o.a. door een boertige vertaling van Virgilius' ‘Conticuere omnes’ in Focquenbroch'schen trant en een niet onaardige parodie van De zieke Jongeling (De zeurende Jongeling), het werk van Koopmans van Boekeren. Eenige verandering kwam in den geest van het tijdschrift, toen De Veer in 1867 lid der Redactie werd en tot 1872 met Van Gorkom den toon bleef aangeven. De ondertitel van den eersten jaargang verdwijnt en daarmede het studentikoze, boertige element. De strijd tegen Huet en Pierson blijft voortduren, maar de felheid wordt nu voor Van Vloten bewaard, die het modernisme en de moderne predikanten niet spaarde. Over het algemeen wordt de polemiek ernstiger van toon en getuigt van meer waardeering. Adriaan | |
[pagina 578]
| |
de Mérival stelt de redactie te leur, al erkennen zij schoone en goede dingen in dien roman. In de bovenvermelde critiek van Snikken en Grimlachjes betreuren zij, dat wij ‘sinds Heine aan de academie is geïntroduceerd, misschien geestiger, maar niet vroolijker’ zijn geworden. Over Lidewyde schrijft Van Gorkom een uitvoerig stuk: eenerzijds wordt erkend, dat Huet tot op zekere hoogte voor ons is geweest wat Lessing blijven zal voor meer dan een land en een eeuw; anderzijds wordt hem zijn ongeloof in ons volk verweten en de hoop uitgesproken, dat zijn oogen nog eens zullen opengaan voor het edele en goede in de Nederlanders. Naast zulke critieken vinden wij literair-aesthetische verhandelingen over de tragedie en dergelijke onderwerpen. Over het algemeen nam in deze volgende jaargangen het ‘vaste’ te zeer de overhand op het ‘losse’. Voor het debiet van het tijdschrift mocht het daarom gelukkig heeten, dat De Veer in 1867 een aanvang maakte met de uitgaaf van eenige novellistische schetsen onder den titel Drie hoofdstukken uit den Hollandschen ‘Monsieur Madame et Bébé’. In den jaargang van 1868 verschenen een paar andere dergelijke schetsen en in datzelfde jaar een afzonderlijke uitgaaf onder den titel Trou-Ringh voor 't Jonge Holland. Die aan Cats ontleende titel wijst aan, dat de auteur zijn werk als Nederlandsch-nationaal stelt tegenover den Franschen bundel van Gustave Droz (1866), die hem had opgewekt tot het schrijven zijner schetsen. Inderdaad blijkt uit een vergelijking, dat de zedelijke maatstaf van den Hollander een andere is dan die van den Franschman en dat het huiselijk leven der beide volken een verschillend karakter draagt; doch ook, dat de bevalligheid en de plastiek waarvan de Fransche schetsen getuigen, niet geëvenaard worden door die der Nederlandsche. Desniettemin vallen in De Veer's werk onbevangen | |
[pagina 579]
| |
waarneming en verdienstelijke uitbeelding te prijzen; wij hebben het oog op dien kostschooljongen onder een les in de wiskunde aan het teekenen, op de kalverliefde van den zestienjarige voor zijn mooi twintigjarig nichtje, de kleine en groote stribbelingen tusschen een jonggetrouwd paar, hun geldelijke moeilijkheden, hun zaligheid van weer eens alleen-zijn na een bezoek van logeergasten, hun ‘groote diner’, de buitenpartij, den omgang van den vader met zijn oudste meisje. Daartegenover worden wij onaangenaam getroffen door iets ‘lieverigs’ in de verhouding der jonggehuwden; dit ‘gemodernizeerd huisvrouwtje’, dat zoo ‘ondeugend’ kan zijn, nu eens een ‘bedenkelijk gezichtje’, dan een ‘komiek-boos gezichtje’ of wel ‘een lipje’ trekt en ‘och gusjes!’ zegt, doet ons al te zeer aan David Copperfield's ‘child-wife’ denken. Dickens echter stelde in zijn Agnes het beeld eener echte huisvrouw tegenover dat kind-vrouwtje. De Veer protesteerde wel tegen de verguizing der Hollandsche vrouwen; maar honneponnige vrouwtjes van dit slag waren niet geschikt die verguizing in achting of bewondering te doen verkeerenGa naar eind9). |
|