Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 535]
| |
van Bilderdijk en Da Costa - zij het gewijzigd en gematigd - voorstonden? In hun godsdienstige overtuigingen verschilden zij onderling niet weinig. De R.K. Alberdingk Thijm stond alleen; tegenover hem de overtuigde Protestant Ter Haar, de steller van het adres tijdens de April-beweging den Koning aangeboden; Beets en Hasebroek, ethisch-irenischen uit den kring van het Réveil, stonden niet ver van Ten Kate, wiens orthodoxie ‘meer mystisch gedoezeld, dan dogmatisch omlijnd’ was; Van Koetsveld, ook geen leerstellig man, zocht het vooral in de praktijk des levens. Bilderdijk's invloed nam af. Thijm alleen hield nog stand bij de ‘Teisterbantsche krijgsbanier’; in zijn gedicht Het Voorgeborchte (1853) licht Bilderdijk Charlemagne en tal van vorsten uit later tijd in omtrent den huidigen toestand van het Nederlandsche volk. Echter, zoowel voor Thijm als voor Beets gaat de glans van Vondels ster dien van Bilderdijk verdooven. Anderzijds wordt Bilderdijk verdrongen door Da Costa, wiens bekorende persoonlijkheid op verscheidene dezer mannen haar invloed doet gevoelen. Hasebroek gaf Da Costa's werken uit; in De Stoom (1849) tracht Ten Kate een Da Costiaanschen zang des tijds te geven; wist men niet, wie zijn Watergeuzen (1860) had gedicht, dan zou men het voor werk van Da Costa houden. Tegen het door Da Costa gevloekt ‘Babel onzer dagen’ verheft Ten Kate zijn stem in Parijs (1848); Thijm gewaagt in Ouderlijk Huis (1851) van de ‘Parijzer ontuchtspest’; Beets zingt in 1871 een triomflied over den brand van ‘'t Hemeltergend wuft Parijs’. Allen kanten zij zich, elk op zijn wijs, tegen het nieuwe waarvan zij gevaar duchten voor geloof of wetenschap, voor staat, maatschappij of huisgezin. Het felst zijn hierin Ter Haar en Thijm: in Het Voorgeborchte protesteert de laatste met kracht tegen | |
[pagina 536]
| |
het materialisme, dat God loochent en zedeloosheid aanpreekt; Ter Haar is in zijn verzen Aan Ernest Renan (1866) kalmer dan vroeger tegenover Strauss; maar in het Communisme onzer dagen (1850) zien wij hem rillen en gruwen als toen; de gedachte aan Proudhon's ‘eigendom is roof’, aan de afschaffing van het huwelijk ‘onwrikbaar hoekgesteente der maatschappij’ maakt den zachtzinnigen predikant zoo woest, dat hij uitroept: ‘Ik zou als 't everzwijn mij met mijn slagtand weren!’ Kalmer, doch niet minder beslist in hun afkeer van het gevaarlijke nieuwe zijn Beets en Hasebroek. In Een afscheidsbezoek in 1871 noemt de laatste zich een ‘Jasper ouderwetsch’, hij toont zich weinig ingenomen met het heden, met ‘den hartstocht der werkelijkheid’ en met de emancipatie der vrouw; hij is van oordeel dat de poëzie achteruitgaat en maakt zich ongerust over de bijbelcritiek - het al min of meer sopperig, maar goedig. Beets trok in Weerhaan-Wijsheid (1852) met ironie en spot te velde tegen aardschgezindheid en materialisme, in Groote Ontdekking (1866) tegen causaliteit en determinisme; Darwin's ‘natural selection’ noemt hij ‘met woorden spelen’ (Natuurkeus 1870); de emancipatie der vrouw, waarvan hij zich in een lezing (1870) een bezadigd tegenstander had getoond, trachtte hij in een puntdicht van iets later tijd (Ontwikkeling der vrouw) met een paar grapjes ter zijde te schuiven. In overeenstemming met dien algemeenen geest hunner werken zijn de talrijke preeken en stichtelijke geschriften dezer auteurs en is ook wat een onderzoek van elks verdere werkzaamheid ons leert; een onderzoek, dat vooral het karakter en de aesthetische beteekenis hunner werken zal gelden. | |
[pagina 537]
| |
Van Koetsveld.De ‘kopiëerlust des dagelijkschen levens’, die sommige leden dezer groep in den opgang huns levens had vervuld, was verflauwd. Klikspaan was een groot heer met Maecenatische neigingen geworden, die op den Hemelschen Berg te Oosterbeek woonde en als letterkundige weinig meer van zich deed hooren. In zijn reisschetsen Mijne Zondagen in het Vereenigd Koninkrijk (1860) zijn goede of aardige bladzijden, maar niets dat zijn Studententypen en Studentenleven ook maar uit de verte evenaart. Beets ‘kon zijn instrument beter gebruiken’; Hasebroek dacht er evenzoo over; Van Koetsveld alleen hield het vroegere spoor. Sinds 1849 predikant in Den Haag, later hofprediker, vervulde hij zijn ambt op voortreffelijke wijs. Te midden van talrijke ambtsplichten en allerlei Christelijk-sociaal werk, vond hij nog tijd om dozijnen Godsdienstige en Zedelijke Novellen te schrijven, die gedeeltelijk tusschen 1847 en 1853 het licht zagen en vóór 1892 viermaal herdrukt werden; later gevolgd door nieuwe bundels, zooals Fantasie en Waarheid (1863) en Ideaal en Werkelijkheid (1868). In sommige opzichten doen deze novellen en schetsen aan De Pastorie van Mastland denken; in andere verschillen zij daarvan. De Haagsche leeraar heeft heel wat meer van het leven, vooral van de verdorvenheid des levens, gezien dan de dorpspredikant; doch des auteurs neiging tot preeken en moralizeeren is er slechts sterker door geworden. Wat hij zelf ons mededeelt in het Voorbericht van zijn 1en bundel: ‘Ik heb telkens eene godsdienstige of zedelijke waarheid, eene verhevene of nuttige gedachte ingekleed’, geldt ook de overige bundels. Terecht mocht hij in het Voorbericht van den 2en bundel zeggen: ‘het leven in de volheid van het woord, verdorven en verloren door de zonde, maar hersteld | |
[pagina 538]
| |
en herwonnen door het evangelie - dat was en is mijne studie’. Het talent, waarvan De Pastorie te Mastland getuigt, is ook hier nog aanwezig; in Asschen Kaatje, Juffrouw Nanny en de Kopekken, Schijn Bedriegt, Ware Armen, Krom Jantje zijn vrij wat goede bladzijden aantewijzen. Zijn belangstelling in het dagelijksch leven is nog even wakker; vertoefde hij niet - lang vóór onze hedendaagsche naturalisten - eenigen tijd opzettelijk onder polderjongens, om dat leven te leeren kennen? Zijn oog is nog even scherp, zijn talent van uitbeelding misschien nog even groot; doch de auteur gunt zich blijkbaar den tijd niet, om zich in zijn stof te verdiepen met de liefde, noodig om goed werk voorttebrengen. Hij zelf was er zich wel van bewust, dat hij weinig leverde ‘dat genoegzaam is afgewerkt’ en schreef dat toe aan den ‘rusteloozen maalstroom van bezigheden’ die hem telkens weer medesleepte. Gemis aan tijd kan zeker eenigen invloed in dezen hebben geoefend; meer echter, dat de levens-uitbeelding slechts middel, geen doel, was voor dezen predikant-auteur die het verhaal en de beschrijving gedurig onderbreekt door een stichtelijke opmerking of beschouwing en door de preek. De smaak van sommigen onder het publiek, die hem soms (De Zonde en het Godsbestuur) eene ‘in hun oog al te getrouwe voorstelling der daadzaken .... euvel afnamen’ zal er ook wel toe hebben bijgedragen, Van Koetsveld in zijn lofwaardig streven naar waarheid in de kunst te belemmeren. | |
Beets en Hasebroek.In liefde rijk, in zegen rijk, in hopen
Nog rijker, steunende op zijn God,
Roemt hij op aard zijn zalig lot
En ziet den hemel open.
| |
[pagina 539]
| |
Die stemming van den jare 1853, door Beets in zijn gedicht In den herfst aldus samengevat, zou voortaan in zijn levensbeschouwing blijven heerschen. Over zijn aardsche loopbaan had hij inderdaad niet te klagen. Uit het nederig Heemstede was hij in 1854 als predikant beroepen naar het deftig Utrecht; zijn roem als prediker en zijn populariteit als schrijver verbreidden zich in steeds wijder kringen; aan eerbewijzen ontbrak het hem niet: in 1843 reeds was de Nederlandsche Leeuw hem ten deel gevallen, in 1862 de Leopolds-orde, in 1859 had de Kon. Akademie hem onder hare leden opgenomen, in 1865 de Utrechtsche Universiteit hem het doctoraat in de letteren ‘honoris causa’ verleend. Het verdriet ging zijn deur niet voorbij: behalve zijn geliefde vrouw die hem in 1856 ontviel, had hij het verlies van kinderen te betreuren; doch in 1859 bracht een zuster zijner overleden vrouw de vreugd en het geluk weer in zijn huis en talrijk gezin. Dat geluk en een groote werkkracht stelden hem in staat levendig deeltenemen aan het wetenschappelijk, kerkelijk en maatschappelijk leven zijner dagen. Partijman was hij niet en wilde hij niet zijn: hij telde vrienden zoowel onder de anti-revolutionnairen als onder de liberalen; doch handhaafde tusschen die uitersten zijn standpunt van gemoedelijk- en gematigd-orthodox, die het puntdicht Zwijgen (1853) besloot met: ‘ook zwijgen is somtijds een spreken en een doen’ en een tiental jaren later een causerie hield over Doen door laten. Die gematigdheid en zelfbeheersching verhinderden hem niet krachtig optekomen voor het behoud der gemengde school, ook tegenover oude vrienden. Onder zijn vele ambtsplichten door stelt hij tal van stichtelijke geschriften en aankondigingen van theologische werken samen, oefent taalpolitie uit, is een geliefd spreker op Congressen, houdt letterkundige voordrachten, geeft Staring's gedichten in het licht met een voortreffelijke voorrede. | |
[pagina 540]
| |
Als prozaschrijver was Hildebrand opgevolgd door den auteur van Stichtelijke Uren (1848-'51), door den letterkundigen criticus en den redenaar of spreker. Over Beets als criticus en spreker handelen wij straks; hier zij de aandacht gevestigd op Stichtelijke Uren: een huis- en leesboek in vier kloeke deelen van omstreeks 1900 bladzijden, bestaande uit korte stukken van stichtelijken aard, voor een deel ontleend aan Duitsche auteurs als Stier en Lange doch zelfstandig bewerkt, in eenvoudig helder zuiver Nederlandsch, dat zich niet zelden verheft, doorgaans blijk geeft van degelijke menschen-kennis en fijne gemoedsontleding; dat bovenal oprechte vroomheid ademt en duizenden bij duizenden gesticht en gesterkt heeft in den geest van het Réveil. Van meer beteekenis voor onze literatuur echter is, wat hij in deze jaren aan poëzie voortbracht en gaandeweg samenvatte in vier bundels: Korenbloemen (1853), Nieuwe Gedichten (1857), Verstrooide Gedichten (1863) en Madelieven (1869). Van den eersten getuigde hij later, dat hij ‘eerst in dezen, van het begin tot het einde geheel (zich)zelf’ was en er zich zelven in zag; doch er is geen wezenlijk verschil tusschen dezen en de volgende bundels en zoo mogen wij ze dus samenvatten voor onze voorstelling van Beets als dichter in dezen tijd. De bijbelsche en stichtelijke poëzie is hier talrijk doch weinig karakteristiek; minder talrijk doch meer kenschetsend de gedichten welke hun oorsprong vonden in des dichters gevoelens voor zijn land en zijn volk. Van zijn vaderlandsliefde getuigen stukken als Aan Nederland (1855) en enkele andere, meerendeels naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen geschreven. Voor Beets bestaat er geen beter land en volk dan het zijne: Dankt allen God en weest verblijd,
Omdat gij Nederlanders zijt!
| |
[pagina 541]
| |
riep hij in Februari 1861 tot zijn medeburgers: de Nederlanders immers vormden ‘een groot gezin’, weelde spotte er niet met gebrek, weduwen en weezen hadden er niet te vreezen: ‘broedermin heelde er alle wonden’. Doet dit oppervlakkig optimisme aan Van der Palm denken, het Jubelfeest van den slag van Waterloo (1865) was Tollens nagezongen. De man, wien het hier op aarde zoo goed ging en die er zich van verzekerd hield, dat hij het hiernamaals nog beter zou krijgen, wenschte die tevreden stemming ook elders te zien. Valt er eigenlijk nog wel iets te wenschen voor het Nederlandsche volk? vroeg hij in Wat wil men toch? (1867). Ja, er schenen nog ontevredenen te zijn, die waanden dat er iets te verbeteren viel; maar dat was slechts: ‘Bedilzucht die met buskruit speelt // Om haar verstand te luchten’. Wie zóó dacht, kon natuurlijk niets gevoelen voor een tegenstelling van verleden en heden in Potgieter's geest, zooals hij het - blijkbaar met het oog op dezen - uitsprak in Uw tijd (1869). Minder dan vroeger verdiept hij zich in de eigenaardige schoonheid van het Nederlandsch landschap. Een reeks indrukken van den morgen wordt nu besloten met: ‘Maar tot Arbeid is de mensch ontwaakt’ (Morgenstond 1852). Er is nog fraaie natuurpoëzie in Overgangen (1852), In den herfst (1853), Kwikstaart (1855), Haarlem (1855), Nevens de bijenkorf (1856); doch deze bron vloeit al schaarscher en droogt kort daarna geheel op. Groote gedichten zooals vroeger brengt Beets in dezen tijd nog maar zelden voort; De Taal (1854), Johanna Gray (1858) en eenige gelegenheidsgedichten hebben vrij wat omvang; doch overigens levert hij slechts kleinere stukken bij honderden. Al die poëzie is onderling zeer ongelijk in waarde. In hem was de sterke aandrift tot poëzie met andere eigenschappen en vermogens die den waren dichter kenmerken; waar die aandrift in zijn volle kracht hem aangrijpt, kan hij een volschoon | |
[pagina 542]
| |
gedicht schrijven als Zangdrift (1849); zoo mooie stukken als: Najaarslied (1849), Herfst (1850), Overgangen (1852), Elsje (1855). Is de dichterlijke bezieling minder sterk, dan brengt zij toch gevoelige verzen voort zooals Wanneer de kinderen groot zijn (1858); andere die lief of aardig mogen heeten, gelijk Haarlem en Heiloo (1855) of deelen van gedichten, die van vernuft en smaak getuigen; men denke aan de wijze waarop het Wilhelmus gevlochten is in het gedicht op Heiligerlee; pittige stukken vol gezonde levenservaring en levenswijsheid zooals De Deuvik en de Kompasnaald (1848), Ontdekkingen (1852), Man van den Dag (1869) en tal van aardige of geestige puntdichten, die toonen dat hij niet vergeefs in de leer is geweest bij Huygens en Staring. Zulke stukken verhoogden den roem en de populariteit van wie reeds zoo populair en beroemd was. Hij wordt de feest-poëet bij uitnemendheid, die zich doet hooren bij Het Oranjefeest te Utreeht in 1863, bij het Jubelfeest van den Slag van Waterloo in 1865, bij het Heiligerlee-feest in 1868 voor tal van aanzienlijken, voor den Prins van Oranje en Prins Hendrik als vertegenwoordigers des Konings; ‘op verlangen van Prins Frederik’ schrijft hij ter gelegenheid der onthulling van het Nationaal Gedenkteeken voor 1813 eene Feest-Cantate (1869), waar het gansche hof en het Corps Diplomatique naar luisterden. Om in de blijde weelde van zulk een populariteit niet te smelten, moet men ook als kunstenaar dat ‘vast gemoed’ hebben, waarvan Vondel gezongen heeft. Beets had het niet in voldoende mate. Waarvoor vroeg - en verkreeg - hij al niet de aandacht van het publiek? Voor den verjaardag zijner vrouw, een badkuur van dezelfde, hun koperen bruiloft, de bruiloft van zijn jongste zuster, al zijn kinderen die achtereenvolgens ten tooneele komen, het kind eener schoonzuster | |
[pagina 543]
| |
dat ‘voor de moederlijke speen’ een ‘koude flesch’ drukt, het ‘zoete zuivere zog’ waarvan een zijner eigen kinderen geniet en of dat kind nu nog niet gespeend wordt - waarlijk, de Nederlanders moesten wel tot de overtuiging komen, dat zij ‘één groot gezin’ vormden en hadden reden zich te verheugen, dat hiermede de grens der ordentelijke belangrijkheid van het kinderleven was bereikt. Wat deze poëzie veroordeelt, is vooral haar geringe dichterlijke beteekenis, al staat niet alles zoo laag als: ‘Zeven en een is acht’ en wat daar meer volgt. Naast deze huisbakkenheid staat de breedsprakigheid van andere stukken, zooals Bij een beeltenis (1850), waarin toch ook mooie coupletten voorkomen en Madeliefje (1862) met zijn zinledig slot (Wat is de ‘wedermin’ van een madeliefje?); de platheid of smakeloosheid in stukken als Eva (‘bij 't splijten van uw zwangren schoot’), het begin van den gelukwensch aan Van Oosterzee (1866), het slot van Op 't Ziekbed (1852), het complimentje aan den Koning in Jubelfeest van den Slag van Waterloo; de alledaagschheid of rijmelarij daar en in andere stukken. Het is ons niet gebleken, dat zelfs de ontwikkelde lezers onderscheid maakten tusschen zulke verzen en de goede of mooie poëzie. Beets zelf zal wel anders hebben geoordeeld, al verleidde zijn populariteit hem tot de uitgave van minderwaardig werk; in allen gevalle bleek uit zijne letterkundige verhandelingen en opstellen, dat zijn critische gaven niet gering waren; ja, dat hij met Potgieter en Huet tot de beste critici van dien tijd behoort.
Uit een paar dozijn grootere en een aantal kleinere opstellen van dezen tijd, die voor verreweg het grootste deel over letterkunde en dichters handelen, voor een gering deel over de moedertaal en algemeen-menschelijke onderwerpen kunnen wij | |
[pagina 544]
| |
hem als criticus leeren kennen. De eerste reeks dier opstellen (Het Populaire, Willem van Haren's Friso, Vondel, Poot, Bilderdijk) werd in 1856 uitgegeven onder den titel Verpoozingen op letterkundig gebied. Daarop volgden tusschen 1859 en 1869 een viertal deeltjes Verscheidenheden meest op letterkundig gebied, waarin wij opstellen aantreffen o.a. over Tollens, Dichterlijke Vrijheid, Gesprek over de Moedertaal, De Paradijsgeschiedenis en de Ned. dichters, Doen door Laten, Kinderboeken, Walter Scott, Jacob van Lennep, Het Reizen, de beteekenis der ongeletterden voor de letterkunde. In het opstel La critique est aisée et l'art est difficile (1866) heeft Beets de vereischten voor een goed kunstrechter samengevat; ziet men af van den eisch der wijsgeerigheid, dan zal zijn eigen critiek vrij wel aan de daar gestelde eischen voldoen. In belezenheid en breedheid van blik deed hij onder voor Potgieter; doch hij overtrof dezen in die onbevangenheid en plooibaarheid van geest, welke noodig zijn om zich in anderer werk te kunnen verdiepen. Hij had niet den scherpen blik noch het schitterend vernuft, noch den bekorenden stijl van Huet; doch van de gebreken in een criticus, in bovengenoemd stuk opgesomd, was Beets vrij - van Huet kan dat slechts ten deele gelden; daarbij had Beets, zelf dichter, fijner gevoel en oor voor poëzie dan Huet. Letten wij op de grondslagen zijner critiek: zijn algemeene voorstellingen en overtuigingen aangaande de kunst van het woord, hare middelen en haar praktijk, dan treffen ons de juistheid en het helder inzicht van den criticus; hetzij men het met hem eens is of niet, het is altijd de moeite waard naar hem te luisteren. Hoe goed of voortreffelijk heeft hij over het populaire gehandeld; hoe treffend is wat hij zegt over het wezen der poëzie, de taal als verklanking der innerlijke poëzie, den aard van het rijm (Bilderdijk); over oorspronkelijkheid, | |
[pagina 545]
| |
(Tollens) over de tegenstelling tusschen antiek en modern of klassiek en romantiek (Doen door Laten), het verschil tusschen de Fransche en de Hollandsche versificatie (Friso). Er is hier en daar zekere kleinheid, zooals in dat herhaald ‘Hoogwelgeboren’ in het Gesprek over de moedertaal en de houding tegenover Victor Hugo in La critique est aisée et l'art est difficile, ook wel eens breedsprakigheid; doch daartegenover de leukheid, de gemoedelijke humor of de geest die toonen dat Hildebrand niet geheel in Beets gestorven was. De vraag naar den maatstaf door dezen criticus aangelegd, is niet zoo dadelijk te beantwoorden. Waar hij over Vondel en Bilderdijk spreekt, toont hij zich een kenner en bewonderaar van goede of mooie poëzie; in de opstellen over Poot en Staring zelfs een fijnproever. Hoe is het dan mogelijk, vraagt men zich af, dat diezelfde kenner en fijnproever in Tollens en Van Lennep allerlei bewondert, dat door geen criticus meer op één lijn gesteld wordt met het beste uit Vondel, Bilderdijk, Poot en Staring; dat hij een ‘meesterstukje’ ziet in Bogaers' Truitje, dat aldus eindigt: Dan volg ik dra het voorbeeld na
Van zooveel wijze luidjes;
Dan wordt mijn Truitjelief mijn gâ
En krijg ik kleine Truitjes.
Voor een deel is deze ongelijkheid van maatstaf te verklaren uit het feit, dat een dichter over de poëzie van hem verwante tijdgenooten doorgaans zachter oordeelt dan over poëzie uit vroegeren tijd. Echter blijft anderzijds waar, dat Potgieter en Huet hier onbevangener waren, hooger eischen stelden, scherper zagen. Anders dan de critische studiën dezer twee waren die van Beets in de eerste plaats bestemd voor toehoorders. Die be- | |
[pagina 546]
| |
stemming verklaart o.a. de complimentjes aan het publiek hier en daar; minder gelukkige wendingen of zoutelooze aardigheden als die aan het slot van het Gesprek met Vondel (1861); ook den opzet van menig stuk dat, door zijn indeeling aan een preek herinnerend, door zijn uitwerking nu den lezer nog onderhoudt en boeit. Meer dan een dezer voorlezingen heeft den vorm van een samenspraak (Gesprek over de Moedertaal, Over Kinderboeken, Gesprek met Vondel, Ons Reizen). Hier toont Beets zich een leerling van Geel, die in de laatste voorlezing een paar maal genoemd wordt en wiens sobere natuurbeschrijving misschien invloed op de zijne heeft geoefend; doch Geel zóó navolgen kon in dien tijd alleen Beets.
De vriendschap tusschen Beets en Hasebroek werd gaandeweg hechter en sterker door innige geloofsgemeenschap, door samengedeelde vreugd en droefheid, door menigen strijd waarin zij elkander steunden. Voor ons kerkelijk en godsdienstig leven heeft die vriendschap waarschijnlijk beter vruchten voortgebracht dan voor onze literatuur, die haar niet veel meer dankt dan Beets' gelijkvloersch en breedsprakig stukje Onze Vriendschap. Minder begaafd, ook minder vruchtbaar dan Beets, volgde ‘Haas’ - zooals Beets hem wel eens noemde - zijn vriend in het veld der literatuur met ongelijke schreden. Evenals deze bond hij van tijd tot tijd zijn oogst van poëzie tot schooven saam; zoo verscheen in 1859 een bundel met den aan Beets' poëzie ontleenden titel Winde-Kelken, vijf jaar later door Nieuwe Winde-Kelken gevolgd. Ook hier vinden wij een groot aantal kleinere gedichten van den meest verschillenden inhoud: bijbelsche en stichtelijke stoffen, staatkundige gebeurtenissen, lief en leed van vrienden, historische herinneringen, eigen leven, reisindrukken - alles vroom, gemoedelijk, zachtzinnig, gelijkvloersch, niet onwelluidend, nergens treffend of verheffend; | |
[pagina 547]
| |
luim of zelfs vroolijkheid is er schaarsch; blijmoedige opgeruimdheid zingt er haar lied, dat - zooals de auteur zelf terecht opmerkt - ‘meer aan het getjilp van een onder het huisdak broedenden musch, dan aan het gezang van een in de hoogte over bosch en beemd luchtig daarheen zwevenden leeuwerik of zwaluw’ doet denken. | |
Ter Haar en Ten Kate.Het jaar 1854 dat Beets als predikant naar Utrecht bracht, zag er Ter Haar komen als hoogleeraar in de geschiedenis der Christelijke Kerk en de zedeleer. Ambtswerk, preeken en eigen studie die vooral de kerkgeschiedenis gold, beletten ook hem niet zich aan de poëzie te blijven wijden. Het verhalend gedicht, dat Beets had laten varen, vond bij Ter Haar een toevlucht. Grootendeels waren het verhalen in de lijn van zijn Joannes en Theagenes: Het dochterken van Jaïrus, Hanna, De dochter van Herodias, Thomas; doch evenals vroeger in De Sint Paulus-rots, gaf hij ook nu een enkel wereldlijk verhaal als Eliza's vlucht (1854), dat grooten opgang maakte bij een publiek, dat onder den eersten vollen indruk was van Beecher Stowe's Negerhut (1852). Een greep uit het leven van dien tijd was ook zijn Abd-el-Kader (1849), echt romantisch werk, dat door de toenmalige lezers - en nog meer door de hoorders - bewonderd werd. Zoowel hier als in Ter Haar's kleinere gedichten, b.v. zijn verzen Aan mijn oudsten zoon is wel eens een gevoelig couplet, iets eigens in den klank en val der verzen; doch het schaarsche goede staat doorgaans in de onmiddellijke nabijheid van het ondichterlijke, al ontbreekt het er niet aan die ‘cierlijke netheid’ die Vondel prees in Anslo en De Decker. Opmerkelijk is | |
[pagina 548]
| |
in dezen geleerden predikant, wiens zachtzinnig gelaat ietwat bakerachtig uitkomt boven de witte das en den hoogen boord, zekere naïeveteit, die hem b.v. doet schrijven: De Algoedheid zij geloofd! Die hulp - zij is gekomen!
Niet mij, een ander wel, werd dáár een gade ontnomen.
Kenschetsend is ook zijn loflied op Mijn Winterpels: Ter Haar zit daar zoo warm in; regen, koude en hagel kan hij erin trotseeren; heeft hij die pels maar aan, dan kan een arme stumperd hem tot mededoogen wekken - maar eens zal de pels tot stof vergaan; ons daarentegen wacht een nieuw onsterflijk kleed ‘dat noch mot noch worm verteert’. Het zou natuurlijk onbillijk zijn van Ter Haar een altruïsme te vragen, zooals eerst in later tijd ontwaakt is; misschien waren deze verzen ook wel geschikt om de harten van andere pelsdragers te treffen; doch in allen gevalle geeft dit medelijden, hierbeneden rondwandelend in een pels en met de verzekerdheid van een ‘onsterflijk kleed’ hierboven, ons een typisch staaltje van de toenmalige beschouwing der armoede.
Middelburg, waar Hasebroek een paar jaar als predikant werkzaam was, werd in 1850 ook Ten Kate's standplaats. Van daar trok hij in 1860 naar Amsterdam, waar hij Hasebroek terugvond, die een ‘kunst- en hartsvriend’ voor hem werd. Nog altijd stort hij stroomen van verzen uit; doch er is niet veel verschil van karakter tusschen zijn dichterlijk werk van dezen en dat van een vroegeren tijd. Strijd voert hij niet meer en de Braga-dichter is voorgoed in hem gestorven. Stichten, bij elke gelegenheid die zich daartoe maar eenigszins leende, is wat hij nu bovenal beoogt; hij is doorgaans ernstig, plechtig, zalvend, ‘dierbaar’; meer dan van andere predikantdichters dier dagen geldt van hem: ‘er prediget immer und | |
[pagina 549]
| |
ewig.’ Als hij een mooie Napolitaansche ziet, kan hij den wensch niet onderdrukken, dat toch ‘een straal van 't Evangelielicht’ - van het orthodox-Hervormde natuurlijk - voor haar mocht schijnen; en hoeveel schooner zou Italië zijn, indien over Sint Pieter's koepeltop ‘de volle zon der Hoogste Waarheid’ opging! (1856). Telkens gevoelt hij behoefte om den bijbeltekst te parafrazeeren, al won die er niet bij, al volgde hij ook hier niet zelden anderen. Hij dicht nog altijd Legenden en Fantaziën met het gemak, dat hem in staat stelde in verzen te improvizeeren; doch wij vinden ook nu de slapheid van verbeelding en zwakke plastiek, de opgeschroefdheid, de conventioneele dichtertaal en het ‘er naast’ zijn in de uitdrukking. Op zijn best toont hij zich in kleine stukjes als Een Liedeken van den Oievaar (1848) en Het Moedertjen (1860). Als vertaler bleef hij vruchtbaar; uit dezen tijd dagteekenen zijn bewerking van Schäfer's Laienbrevier, dat echter vooraf ‘gekerstend’ moest worden (1852); zijne vertalingen van Tasso's Gerusalemme Liberata (1852-'55), Schiller's Maria Stuart, Andersen's Sprookjes, La Fontaine's Fables (1868), van Runeberg, Goethe, Ossian. Wie deze vertalingen slechts leest, zal er vrij wat goeds in vinden; wie ze vergelijkt met de origineelen, moeten erkennen dat zij al te vaak ver achter het oorspronkelijke blijven. Ten Kate's belangrijkst werk uit dezen tijd was het omvangrijk gedicht De Schepping dat in 1866 het licht zag; dat dadelijk opgang maakte, zoodat er het volgend jaar een tweede, in 1869 een derde druk noodig was, terwijl het ook nog in 1895 en 1900 werd herdrukt; dat vertaald is in het Duitsch, Engelsch en Zweedsch, en door Busken Huet terecht ‘de getrouwste uitdrukking van Ten Kate's talent’ genoemd. Paraphrasen van den bijbel had Ten Kate ook vroeger gegeven; van Het Scheppingslied vinden wij er een in 1859; | |
[pagina 550]
| |
doch wat deze nieuwe bewerking onderscheidt van alle vroegere is, dat hier de wetenschap dienstbaar is gemaakt aan het geloof: het scheppingsverhaal zooveel mogelijk in overeenstemming gebracht met en toegelicht door de uitkomsten der natuurwetenschap. De uitkomsten, wel te verstaan, die met des dichters geloof strookten; immers, terwijl hij in de aanteekeningen polemizeert tegen den ‘droom van Lamarck en De Maillet’, heeft hij in zijn werk vooral Hugh Miller's Mosaïc Vision of Creation nagevolgd en weergegeven. In hoever Genesis overeenstemt met de moderne geologie, hebben wij hier niet te onderzoeken; ons is het vooral te doen om de bewerking zelve. De 46-jarige dichter stond, toen hij dit werk ondernam, in zijn volle kracht; zijn dichterlijke vermogens had hij door oorspronkelijke poëzie, navolgingen en vertalingen op velerlei wijs geoefend; in technische vaardigheid werd hij misschien door geen Nederlandsch dichter dier dagen geëvenaard. Uit de enkele vage omtrekken van het bijbelverhaal wilde hij één grootsch tafreel ontwerpen. Voor de stoutheid van dat ondernemen moet men eerbied koesteren, ook al is men van oordeel dat vooral des dichters verbeelding hier te kort schoot. Waar hij slechts te beschrijven heeft, zooals in ‘de sneeuw’, ‘de wolken’ daar levert hij verdienstelijk, hier en daar zelfs mooi werk, al bereikt hij nergens de hoogte van zijn meester Bilderdijk, in wiens Beurtrei de toon was aangeslagen dien de leerling had opgevangen. Al te vaak echter hooren wij hier den predikant, die de bijbelwoorden, soms in kapitaal-letters gedrukt, als teksten gebruikt om erover te preeken; die van hoog op laag valt, het bijbelwoord verwatert of van zijn verheven eenvoud berooft, ons uit de stemming brengt door zijn geleerdheid over de steenkool, zijn opmerkingen over de beteekenis van den stoom in het verkeer en over ‘Hellas' marmren goôn’, zijn mededeelingen over de geschiedenis van het ChristendomGa naar eind7). | |
[pagina 551]
| |
Alberdingk Thijm.Te midden eener overwegend-Protestantsche maatschappij bleef Thijm zijn R. Katholieke individualiteit handhaven met een takt, een moed en een fierheid, die onze bewondering wekken. Hij vertoont zijn vlag aan het hof door in 1850 een bundel gedichten (vermoedelijk een bloemlezing van Nederlandsche poëzie) optedragen aan Koningin Sophie en in 1851 een ander geschrift van zijn hand aan Prins Frederik. Het ambt van Consul-Generaal bij den Heiligen Stoel voor Nederland, eerst door hem aangenomen, wijst hij later (1851) van de hand, omdat hij inziet, dat het hem verzwakken zal in zijn stelling van R. Katholiek, bevriend met de voorname Protestantsche letterkundigen en pers-mannen, die juist daardoor invloed kan oefenen. Wie hem in zijne beginselen aanvalt, vindt hem gereed tot verweer; zoo Groen van Prinsterer, die uit Thijm's woorden had afgeleid, dat een R.K. gouvernement het Protestantisme niet in zijn gebied kan dulden (Dec. 1852). In 1853, het jaar der April-beweging heeft hij het hard te verantwoorden; van alle zijden wordt hij aangevallen en wegens zijn voorstelling der 16de eeuw van ‘Spaanschgezindheid’ beschuldigd. Ook nu handhaaft hij zijn standpunt, en zijn overtuiging dat men goed R.Katholiek en tevens goed Nederlander kan zijn: in Januari 1853 richt hij een betuiging van trouw tot den Koning en in Maart van hetzelfde jaar draagt hij zijn werkje De la littérature Néerlandaise op aan Pio Nono; er op bedacht zijn vriendschappelijke betrekkingen met de Protestantsche letterkundigen aantehouden, verzoekt hij de zuster van zijn vriend Hasebroek of zij de opdracht zijner novelle Magdalena van Vaernewijck wil aanvaarden; doch de ‘murwe schrijfster van Te Laat’ acht dat blijkbaar gewaagd en vindt een uitvlucht; onder Thijm's brieven van 1854 vinden | |
[pagina 552]
| |
wij een dankbetuiging aan den Paus voor het Sint-Gregoriuskruis, voorafgegaan door een Opdracht aan Koningin Sophie; een brief over een miniatuur van Pius VIII gevolgd door een schrijven aan den Secretaris der Koningin, die hem een kostbaar horloge heeft vereerd. In later jaren zien wij hem steeds op de bres, om zijne R.K. beginselen te verdedigen: tegen Fruin, tegen Hofdijk, tegen den Burgemeester van Antwerpen; bij de nationale feestviering van 1863, bij de herdenking van den slag bij Heiligerlee. Zoo mocht hij dan in 1865 wel aan zijn dochter Catharina schrijven: ‘Wat wij zijn, zullen wij krachtig zijn: Katholieken; Nederlanders; fatsoenlijke luî.’ Het is echter te begrijpen, dat al die aanvallen en die strijd hem aangrepen en niet zelden terneerdrukten; ook in zijn eigen kring moet het kwetsbaar gemoed van dezen schoonheidsminnaar nog al eens iets te verduren hebben gehad; zijn ergernis over de smakelooze kerkmuziek en zang te Eindhoven (ao 1859) zal wel niet de eenige van dien aard zijn geweest. Zoo kan het ons dan niet verwonderen, in zijn brieven hier en daar een stemming van diepe zwaarmoedigheid aantetreffen, van vurig verlangen om zijn omgeving te ontvluchten. Maar de zorg voor het dagelijksch brood - sinds 1869 had hij den handel in verduurzaamde levensmiddelen laten varen voor een uitgeverszaak - en meer nog zijn liefde tot wetenschap en kunst brachten hem telkens weer in de wereld terug.
Als beminnaar en beoefenaar van kunst en wetenschap openbaart hij een veelzijdigheid, waarin hij slechts door Vosmaer geëvenaard wordt. De kunst in haar ganschen omvang boezemt hem belangstelling in, al stonden literatuur, kunstgeschiedenis en kunst-critiek bij hem op den voorgrond, al wortelen zijn beschouwing en zijn opvatting ook hier in zijn R. Katholicisme. | |
[pagina 553]
| |
Om zijn Nederlandsche geloofsgenooten hun verleden beter te leeren kennen, geeft hij (1850-'52) een bloemlezing van Nederlandsche gedichten der 12de-17de eeuw uit, die een ander beeld onzer letterkunde vertoont dan de Protestantsche bloemlezingen van dien en vroegeren tijd; in 1851 een viertal Karolingische Verhalen (Karel en Elegast, Vier Heemskinderen, Willem van Oranje, Floris en Blancefloer), door hem gemodernizeerd, doch, met takt dien liefde gaf, zóó dat de geest der middeneeuwen er in behouden bleef; in 1852, samen met zijn beminden broeder Lambertus, een bundel Oude en nieuwere Kerstliederen. In 1852 zet hij met zijn vriend Van Nouhuys een Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken op touw, om langs dien weg de groote meerderheid der R.K. lezers te bereiken. Zijn geschiedkundig overzicht De la littérature Néerlandaise à ses différentes époques (1854) - al staat het natuurlijk niet op de hoogte der hedendaagsche wetenschap - blijft desniettemin een karakteristiek en belangrijk boekje, waarin voor het eerst de geschiedenis onzer literatuur voorgesteld is, zooals zij door een smaakvol en belezen R.Katholiek gezien werd. Behoefte aan een schans waarbinnen hij zijn medestrijders kon vereenigen, zijn vlag laten waaien, zijn stem doen hooren en uitvallen ondernemen, wanneer hem dat noodig of nuttig scheen, bracht hem tot de stichting van een eigen tijdschrift (1854) dat Dietsche Warande werd gedoopt. In een warande immers is leven - in een museum heerscht de dood; Dietsch, want ook Vlaamsch België wilde hij binnen den kring zijner beschouwing trekken; verleden en heden in onderling verband, het heden als voortzetting van het verleden - die opvattingen en beschouwingen wezen de velden aan waarop gewerkt zou worden; velden, scherper begrensd door de aanwijzing van: beeldende kunst, toonkunst, letteren, critiek, zeden, bibliografie. | |
[pagina 554]
| |
Thijm zelf werd en bleef, behalve redacteur, de voornaamste medewerker; nu eens een historisch-letterkundige novelle schrijvend, dan eens als Pauwels Foreestier in lossen trant en niet zonder humor koutend over onderwerpen van den dag of pleitend voor zijn idealen. In zijn R.Katholicisme lag zijn kracht; daaruit kwam o.a. zijn geleerd werk voort over kerkbouw De heilige linie (1858); doch zijn Roomschheid belette hem anderzijds recht te doen wedervaren aan verschijnselen of personages die buiten den kring van het R.Katholicisme staan. Over zijn beschouwing van Hervormings-literatuur en Renaissance kunnen wij hier zwijgen; doch ook Huygens en Cats kan hij niet waardeeren (Brief van 4 Sept. 1869) en wat zegt men van dit oordeel over Schiller: ‘een ongezonde, ongeloovige filosofaster, zonder humaniteit, zonder smaak, zonder warmte van hart!’ In een zoo fanatieke bekrompenheid herinnert Thijm aan zijn meester Bilderdijk, die overigens in zijn gemoed langzamerhand door Vondel verdrongen werd. Met hart en ziel nam hij deel aan de Vondel-feesten van 1867 en zou ook later nog menig blijk zijner vereering van dien dichter geven, al gold die vereering vooral den Roomschen Vondel.
Naarmate Thijm den mannelijken leeftijd naderde, verflauwde de aandrift tot eigen poëzie in hem; neigde hij meer tot het proza, met name tot de historisch-letterkundige novelle, die - samengesteld uit gegevens, door studie verkregen, door verbeelding herschapen - aantrekkelijk moest zijn voor wie kunst en wetenschap zóó in zich vereenigde. Hij heeft nu en in later jaren, tot zijn dood toe, dozijnen kleine gedichten gemaakt, bij allerlei gelegenheden en gericht tot allerlei personen; doch de poëzie als volle uiting zijner persoonlijkheid houdt op te vloeien in de eerste jaren na 1848. | |
[pagina 555]
| |
De bundel Het Voorgeborchte en andere Gedichten, die in 1853 verscheen, mag daarom als een afscheid aan de periode zijner eerste ontwikkeling beschouwd worden; en dat te meer omdat 1853 tevens het jaar is, waarin zijn eerste historische novelle Geertruide van Oosten het licht zag. Het gedicht dat bovengenoemden bundel zijn titel gaf, was reeds in 1851 in den Muzen-Almanak verschenen, doch werd hier, van een voorrede voorzien, opnieuw uitgegeven. Het was - deelt de auteur ons mede - na zijn verschijning ‘met hevigheid aangerand’, het had hem ‘grofheden in rijm en onrijm’ bezorgd, die hij niet wil beantwoorden, die hij toeschrijft aan ‘overijling en zelfmisleiding’. Met een gematigdheid die hem eer aandoet, erkende Thijm volkomen te voelen ‘het onaangename dat er in gelegen moet zijn, onophoudelijk een beginsel te zien toepassen, dat strijdt met de sints bijna drie eeuwen in Noord-Nederland luidst, ja schier alleen klinkende stellingen’. Echter, hij verdedigt ook hier zijn standpunt: ‘Neen! wij zoeken niet in de Middeleeuwen alleen het schoone en groote; veel minder nog (de dwaasheid laat zich bezwaarlijk zonder glimlach neerschrijven) willen wij de geschiedenis, de natuur geweld aandoen en de Middeleeuwen herinvoeren. Zij zijn voor ons een geliefd studieboek.’ Het gedicht dat zoozeer de Protestantsche ergernis had gaande gemaakt, gaf - in die jaren van spanning - inderdaad wel aanleiding daartoe. De dichter verhaalt ons van een visioen, waarin hij ‘het voorportaal van 't eindlot aller zielen’ ziet en eenige geesten van vermaarde afgestorvenen die daar vertoeven: Charlemagne, de Oranje's, Marnix e.a. Die personages vertolken of gewagen van Thijm's beginselen, verlangens, klachten in Bilderdijkschen trant. Bilderdijk namelijk is hier den dichter een leidsman gelijk Virgilius voor Dante was geweest. Nadat Bilderdijk aan Charlemagne den hedendaagschen toestand | |
[pagina 556]
| |
van het Nederlandsche volk heeft geschetst, komt een engel binnenzweven, die verkondigt dat alleen in terugkeer tot de R.Katholieke kerk heil te vinden is. Zooals men ziet, is de inkleeding verre van oorspronkelijk; de verzen vloeien gemakkelijk, al zijn ze zelden schoon; de toon van het gedicht nadert niet zelden het alledaagsche. Slechts aan het slot verheffen de verzen zich en krijgen een Da Costiaanschen gloed; denzelfden gloed dien wij opmerken in de opdracht van het werk aan Da Costa, zijn ‘vriend en vijand tevens’. Onder Thijm's overige poëzie van dezen tijd zijn aardige gelegenheidsgedichten; doch - zonderen wij Ouderlijk Huis uit - geen dat hooger vlucht neemt en hem als een dichter van eenige beteekenis doet kennen. Hooger in zijn soort staat het vijftiental historisch-letterkundige novellen van dezen tijd. Verreweg de meeste (b.v. Joannes Stalpaert van der Wiele, Maria Tesselschade Roemers, Het Begijnenklooster te Grave, Op het hof: een epizode uit het leven van Vondel) spelen in de 17de eeuw; een paar ervan (Geertruide van Oosten en Uit de Chronyke van den huize van Berkele) zijn ontleend aan de middeleeuwen; een enkele slechts (Dirk Dircxen Bommer, epizode uit het ‘geus-worden’ van Gorkum) aan die tweede helft der 16de eeuw, waarvan Thijm zich doorgaans ver hield ‘om geen aanstoot te geven’; een drietal (b.v. Joan Nanning) aan de 18de eeuw die hem aantrok door haar hoofsche vormelijkheid. Zeker, hier kwam het publiek in een andere historische galerij dan het gewoonlijk te zien kreeg; hier was geen plaats voor tal van beroemde kunstenaars en geleerden, vorsten en staatslieden, zeehelden, krijgsoversten, ontdekkers, zeevaarders, uitvinders, die ons volk groot hebben gemaakt; immers, die waren niet Roomsch en de auteur wilde de aandacht zijner lezers vestigen vooral op Roomsche Nederlanders uit vroeger eeuwen. Afgezien van deze eenzijdigheid, | |
[pagina 557]
| |
moet erkend dat Thijm's novellen zich kenmerken door omvangrijke en grondige kennis van het verleden, dat zij met talent zijn ineengezet, aardig en onderhoudend verteld, dat er een handig gebruik is gemaakt van verzen en brieven uit dien tijd. Weliswaar is het zeventiend'eeuwsch-Nederlandsch der verdichte brieven en gesprekken vaak slechts modern Nederlandsch op ouderwetsche wijs gespeld; doch over het geheel vinden wij hier verdienstelijke proeven in een genre, door Drost met zijn Meerhuyzen en Potgieter met De eerste schilderij van Rembrandt van Rhijn voor onze literatuur ontgonnenGa naar eind8). |
|