Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendLiberalen en Modernen (de Spectator-club. De Veer, Haverschmidt).De Spectator-club.Als orgaan van de vrijzinnig-godsdienstige of humanistische, liberale levensbeschouwing, ook als populair-wetenschappelijk tijdschrift, oefende De Nederlandsche Spectator nog altijd invloed; doch - Vosmaer uitgezonderd - hebben zijn vroegere of toenmalige redacteurs na 1870 weinig letterkundig werk van beteekenis voortgebracht. Lindo gaf nog slechts vertalingen, Mulder enkele reisschetsen; Cremer en Keller eenige novellen en romans. De drie laatstgenoemden hebben ook een en ander voor het tooneel geschreven, doch dat kan hier eerst later ter sprake komen. Limburg Brouwer treedt als letterkundig kunstenaar op met een roman, die echter door geen tweeden gevolgd zou worden.
Cremer's ader was uitgeput: in 1878, twee jaar vóór zijn dood, gaf hij nog eens een Betuwsche novelle, getiteld 't Hart op de Vêluw, maar het was al ‘crambe repetita’. Zijn beide romans Hanna de Freule (1873) en Tooneelspelers (1875) geven | |
[pagina 650]
| |
hetzelfde vlotgeschreven, oppervlakkig werk te zien als zijn vroegere verhalen. Opmerkelijk zijn de eerstgenoemde roman en een van Keller onder den titel Gederailleerd (1873) vooral, omdat zij ons - een teeken des tijds - werklieden tegenover patroons doen zien; opmerkelijk ook om den kijk der auteurs op maatschappelijke vraagstukken. Keller houdt de arbeiders meer op den achtergrond dan Cremer; hij spreekt van de ‘ongelukkige misleide werklieden’, die het zoover hebben laten komen ‘dat zij de wet hadden overtreden’; in zijn boek komt een dame voor, die tracht een fabriek te maken tot een model-inrichting met ziekenfonds, spaarbank, leesbibliotheek, speelplaats enz. - doch zij wordt een ‘utopiste’ genoemd. Enkele deelen dezer romans (de dijkbreuk en de vernieling der fabriek in Hanna de Freule) toonen eenig talent; doch overigens is talent er ver te zoeken. In een paar andere werken: Flikkerende Vlammen (1884) en Nemesis (1886) tracht Keller tevergeefs door bontheid van voorvallen en buitengewoonheid van toestanden, geschetst in een taal die afwisselt tusschen los en conventioneel, onze aandacht te boeien. In Haar Buurman (1898) keert hij terug tot het motief van De Neteldoekjes: fatsoenlijke armoede; ook hier echter weet hij het groote niet in het kleine te toonen of het alledaagsche belangwekkend te maken. Noch dit noch het overig werk van Keller maakt den indruk van ontstaan te zijn uit innerlijke aandrift. Wanneer wij in zijn laatstgenoemd werk lezen: ‘Hij die een roman of novelle maakt, schrijft niet zelden op bladzijde tien wat op bladzijde twee niet in zijn geest was opgekomen’, dan begrijpen wij beter dat Flikkerende Vlammen en Nemesis ‘novellen’ heeten, hoewel zij elk meer dan 500 bladzijden tellen. Novellen hadden zij moeten worden, de auteur echter schreef maar voort en voort; ‘de fantasie’ - zeide hij - ‘is geen ros dat naar den teugel luistert, het rent en springt voort in dolle vaart.’ Zóó | |
[pagina 651]
| |
woest is Keller's fantazie overigens niet; zij doet ons eer denken aan het grazend rund in zijn onbestuurde gangen dan aan een dol rennend paard. Tegenover Cremer en Keller als afbeelders van het hedendaagsch leven staat Limburg Brouwer met zijn historischen roman Akbar (1872). Wat de vader voor de Grieksche oudheid had gedaan: haar in romanvorm nader brengen tot het lezend publiek, dat deed de zoon voor het Indisch leven der 16de eeuw, door hem gegroepeerd om de figuur van sultan Akbar. Van een historischen roman heeft dit werk inderdaad den vorm; met het oog op den inhoud kunnen wij dien naam echter slechts ten deele handhaven. ‘Hoofdzaak’ was hier, zooals Brouwer's vriend en levensbeschrijver Vosmaer zeide, ‘het voorstellen van wijsgeerige denkbeelden door levende figuren’. Beschouwt men het boek uit dat oogpunt, dan moet men eerbied hebben voor de omvangrijke, degelijke kennis der Indische beschaving en letterkunde, hier getoond, nergens tentoongespreid; dan zal men den aangenamen vorm op prijs stellen waarin al die kennis is medegedeeld. Beschouwen wij het boek als roman, dan zullen onze indrukken van anderen aard zijn. Historisch juist moge alles zijn wat ons hier verhaald wordt van Indisch leven, Indische godsdienst en wijsbegeerte - de voorstelling daarvan blijft mat, schraal of schaduwachtig. Van Akbar's beeld krijgen wij slechts een flauwen omtrek; overal waar de beeldende kunstenaar moet toonen wat hij kan: het feest ten paleize van den troonopvolger Selim, het tooneel waar Siddha Rama - de eigenlijke hoofdpersoon - bezwijkt voor de verleidingskunst van Feizi's gemalin, Iravati's houding bij het bericht van haar minnaars ontrouw, daar schiet Limburg Brouwer te kort. In geleerdheid en degelijkheid van wetenschap overtrof hij Flaubert vermoedelijk, maar hoe zinkt Akbar weg naast Salammbô (1861). | |
[pagina 652]
| |
Had de uitgever Nijhoff niet zoo op den romanvorm aangedrongen, Brouwer zou er vermoedelijk niet toe gekomen zijn; hij zag er tegen op en werkte zijn verhaal - onder den invloed van Vosmaer en Nijhoff - tweemaal om. Brouwer's kijk op zijn eigen aanleg en schatting zijner talenten waren, meenen wij, juister dan die zijner vrienden; inderdaad miste hij die overgave van het eigen wezen die in staat stelt zich te verdiepen in het leven van een vroegeren tijd en een ander volk, ook die onbevangenheid van den kunstenaar waardoor het verleden zich in zijn geest vertoont als in een spiegel. Telkens blijken ons de sympathie van den auteur met de negentiend'eeuwsche vrijzinnige begrippen over godsdienst; zijn afkeer van kerkelijke dwingelandij, fanatisme en vervolging om den geloove; zijn rationalisme, waar Akbar rede, verstand en gronden aan wetenschap en ervaring ontleend stelt tegenover gezag, geloof en openbaring. Het sterven van Aboel Fazl, den vertrouwden vriend van Akbar, doet levendig denken aan de stemming van Brouwer zelven die, toen hij dat schreef, den dood voor oogen had; die een jaar daarna niet meer onder de levenden was. | |
Vosmaer.Wij zien Vosmaer nog steeds bezig met den opbouw van zijn geestelijk wezen: elementen van verleden en heden, het antieke en het moderne, het uitheemsche en het inheemsche, wetenschap en kunst verwerkend tot een geheel van waar kracht uitging en invloed op anderen. De kleinere en grootere stukken, vroeger door hem geschreven, begon hij sedert 1872 te verzamelen tot een bundel onder den titel Vogels van diverse pluimage; daarin werd opgenomen ook wat hij tusschen dat jaar en 1875 nieuws schreef. Uit zijn werk na 1870 ontvangen wij | |
[pagina 653]
| |
geen ander beeld dan uit zijn vroegere werken; doch zijn talent, nu ten volle gerijpt, draagt rijkelijker vrucht. Een reis naar Londen, met een paar Spectator-vrienden, ondernomen vooral om de beroemde Elgin-marbles te zien, gaf hem aanleiding tot het schrijven van Londinias (1873), een reisverhaal in Homerischen trant en vorm. Op een reis naar Italië, later herhaald, deed hij tal van indrukken op, die verwerkt zijn in de romans Amazone (1880) en Inwijding (1888). Vóór 1878 had hij een aanvang gemaakt met een vertaling der Ilias, die in 1880 voltooid het licht zag; een vertaling der Odyssee werd na zijn dood uitgegeven. In De Nederlandsche Spectator, waar hij na Bakhuizen's dood ‘primus inter pares’ bleef, uitte hij zich vooral als schrijver der periodieke Vlugmaren, die over het dagelijksch gebeuren in geestelijk, letterkundig en staatkundig leven handelden.
Uit stukken als Faust en Helena, een deel van Geëtste Bladen, Idylle, de Inleiding vóór deel I der Vogels blijkt dezelfde degelijke kennis van Grieksche beschaving en kunst, van Goethe en andere modernen als vroeger; doch de innerlijke strijdigheid van Christendom en Helleensche kultuur is hem nu duidelijker geworden. Als de humanisten vóór hem, tracht hij de kloof te dempen, ‘den verbrokkelden mensch weder te kompleteeren’; ook voor hem wordt de leus: ‘in de wetenschap veelzijdigheid, in den vorm schoonheid, in het leven natuurlijke, vrije en harmonische ontwikkeling van den geheelen mensch - van elken mensch.’ Ruimer van blik dan Potgieter die de 17de eeuw als toetssteen voor het heden nam, wil Vosmaer ons volk doen streven naar een zelfgeschapen ideaal, is het heden voor hem geen tijd van verval doch schakel in de reeks eener voortgaande ontwikkeling. In Faust en Helena vinden wij een warm pleidooi vóór onzen tijd en tegen de kenschetsing van het heden als | |
[pagina 654]
| |
materialistisch; in de Inleiding tot het Tweede Deel der Vogels deze lofspraak op het heden als arbeidend aan de emancipatie van den mensch: ‘een arbeid van zuiveren en slechten, van onderzoeken en ontleden, onvermoeid en onbaatzuchtig ten dienste der waarheid; van vrijmaken en onderwijzen, opdat elke belemmering valle, de grond en de bouwstof gereed zijn, en de scheppende kracht zich uitstorte. Deze is al veelzijdig werkzaam, maar de poësis sticht nog te weinig, omdat velen wankelmoedig zijn.’ Die ruimte van blik stelde Vosmaer - anders dan Potgieter - in staat de ‘scheppende kracht’ in Multatuli's werk te onderscheiden. Wat er goeds was in het werk van jongeren als Esser, Van Nievelt, Van Santen Kolff ontging hem niet. Behalve Doorenbos, heeft hij alleen onder de ouderen de schitterende gaven van Jacques Perk erkend en, voorzooveel hem mogelijk was, recht gedaan, zooals blijkt uit de door hem en Kloos bezorgde uitgave van Perk's gedichten (1882).
In Londinias is het moderne leven op geestige wijs in antieke vormen geboetseerd; vrucht van kennis en vernuft, is het toch niet meer dan een dichterlijke aardigheid, een talentvolle grap. Heel wat hooger staat de vertaling der Ilias. Wat Vosz reeds in 1781 voor Duitschland had gedaan met de Odyssee: Homerus vertalen zóó, dat niet alleen de oorspronkelijke versmaat maar ook de geest en de trant van het oorspronkelijke zooveel mogelijk bewaard bleven, werd voor Nederland door Vosmaer tot stand gebracht; een werk waarin de philoloog den kunstenaar de helpende hand bood, werk van grondige studie en zorgvuldige voorbereiding, van dichterlijk navoelen en talentvol navolgen, van maatgevoel en tact bij het vlijen van het weerbarstig Nederlandsch in een klassieke versmaat, een werk ten | |
[pagina 655]
| |
slotte waardoor de Nederlanders voor het eerst in staat werden gesteld de veredelende schoonheid van Homerus in ruime mate te genieten. Niet aan ondankbaren was dat werk besteed; in 1902 immers zag - zeldzame eer aan een vertaald klassiek werk bewezen - een zesde druk het licht. Nu was de Odyssee aan de beurt; terwijl die vertaling voorbereid werd, ontstond uit de hernieuwde aanraking met de Homerische poëzie en herinneringen aan Italië de idylle Nanno (1882). De gansche opzet dezer Grieksche liefdesgeschiedenis was ontleend aan de Odyssee, al zweefde ook een werk van een anderen navolger der Grieken, André Chénier's Le Mendiant, Vosmaer voor den geest. Aan kennis van het huiselijk en maatschappelijk leven der oude Grieken ontbreekt het hier allerminst; van hun geestes- en gemoedsleven moet de auteur goed op de hoogte zijn geweest. Men moet achting hebben voor zijn kennis der Homerische poëzie en der antieke versmaten, die hier ook gevoeld zijn, zooals blijkt b.v. uit de ouverture Ochtendgloren; voor de kunst waarmede die maten zijn aangewend in de lyrische gedeelten en den Theocritaanschen dialoog tusschen Nanno en de Voedster. Het gedicht is doorgaans edel van toon, hier en daar liefelijk; doch men mist er het spontane en vooral het naïeve der Homerische poëzie, dat nu eenmaal niet of uiterst moeilijk te vereenigen is met hoog ontwikkelde beschaving. Talentvolle namaak en knap gedaan, heeft het geheel iets kouds ondanks het modern sentiment in de liefde tusschen Nikias en Nanno. ‘Zulk een gekunstelde namaak zou geen oogenblik in de letteren geduld worden. Stel u eens eene moderne navolging van Coornherts geschriften voor’ - schreef Vosmaer twee jaar later in een bewerking van een Engelsch boekje De kunst in het dagelijksch leven. Afgezien van de vraag of Nanno al dan niet tot die ‘gekunstelde namaak’ behoort, schijnt deze | |
[pagina 656]
| |
uitspraak moeilijk verdedigbaar: Goethe's Reineke Fuchs, Balzac's Contes Drolatiques, Tennyson's Idylls of the King - om slechts deze te noemen - getuigen het tegendeel. Alles hangt hier af van het talent waarmede een dichter zich weet te verplaatsen in den geest en de geestelijke atmosfeer van een ouder dichter en, dien oudere navolgend, toch zich zelf te blijven, het oude met het nieuwe te versmelten tot een harmonieus geheel. Dit nu is Vosmaer met zijn Nanno slechts ten deele gelukt.
Een ander doel stelde hij zich in de beide romans of romanachtige proza-werken Amazone en Inwijding. Het voetspoor volgend van een zijner voorzaten, die Italië bezocht en zijn reis daarheen beschreven had, gevoelde ook deze Vosmaer lust zijn reisherinneringen te boek te stellen, maar tevens ‘zijn kunstcredo in min of meer romantischen vorm te kleeden.’ De invloed van Italië als draagster der antieke beschaving op de Germanen had reeds vroeg zijn belangstelling gewekt, zooals blijkt uit de novelle Mona (1860). Op groote schaal is dit motief door hem verwerkt in deze romans die ons een beeld geven van Italië's kunst, van land en volk in hun wezen en eigenaardige schoonheid. Om zijne opvatting en voorstelling van Italië's invloed beter ingang te doen vinden, had de auteur ze belichaamd in eenige door hem geschapen personages en die geplaatst in toestanden en verhoudingen, die het mogelijk maakten de leeringen te verbinden of te vereenigen met schildering van menschenleven en ontwikkeling van karakters. Romans in den gewonen zin des woords konden deze werken niet heeten; doch Vosmaer verwees de critici van Amazone in de Voorrede van Inwijding naar werken als het boek Job, Plato's Symposion, de Sentimental Journey, Pantagruel e.a. met de vraag of dat romans waren. Met meer recht had hij | |
[pagina 657]
| |
zich kunnen beroepen op Heemskerk's Batavische Arcadia en Lyly's Euphues, op de romans van Limburg Brouwer, vader en zoon, als werken verwant met de zijne. Wie Amazone en Inwijding uitsluitend als romans beschouwt, zooals Pierson Amazone, handelt onbillijk. Gaat men uit van hetgeen de kunstenaar wilde, dan moet erkend dat hij in veel opzichten uitnemend geslaagd is. Een rijkdom van belangwekkende beschouwingen over Italië en de Oudheid, antieke bouwkunst en plastiek, moderne schilderkunst, de eenheid van natuur, volk en kunst wordt ons medegedeeld door een talentvol gids, man van smaak en inzicht. Staat de populaire aesthethiek hier - en terecht - op den voorgrond, het menschelijk gebeuren en de karakters waarmede de auteur haar verbonden heeft, zijn daarom niet onbelangrijk of zonder kunst: dat getuigen de voorstelling der liefde tusschen Aisma en Marciana, de schildering van het kunstenaarsfeest, van den Poseidontempel te Paestum in Amazone; de typeering van den landheer Van Arkel en van den ouden Berend, de ontwikkeling der liefde tusschen Sietske en Frank, de schetsen der familie Hollaert en Sietske's dagboek in Inwijding. Niet overal is Vosmaer geslaagd in dit moeilijkste deel zijner taak: de beide deelen zijner stof op natuurlijke wijze te verbinden. In den eersten roman zien wij het verband o.a. in het antieke beeld dier amazone waarop Marciana gelijkt; een greep, door Vosmaer misschien ontleend aan Hawthorne's hem bekend verhaal Transformation, waar wij hetzelfde verband aantreffen tusschen Donatello en het Faunsbeeld. In Inwijding was het verband vanzelf gegeven door het jonge paar dat ingewijd wordt in de wereld van het ideale. Dat Vosmaer Italië en de klassieken voorstelde zooals hij ze zag, spreekt vanzelf, slechts een vooringenomenheid tegen hem en zijn werk als die van Busken Huet kon hem daarvan op zoo | |
[pagina 658]
| |
schampere wijze een verwijt maken. Doch ook overigens - daarin had Huet gelijk - dringt de persoonlijkheid van den auteur niet zelden te zeer op den voorgrond: zoo b.v. in den klassiek-gevormden Walborch met zijn sympathie voor Horatius, in den vrijdenkers-afkeer van zoogenaamde ‘vromen’, in den kunstenaar die zich tegenover de philologische critiek stelt (Inwijding). Soms schaadt die zich op den voorgrond dringende persoonlijkheid den roman; zoo b.v. waar wij een ouden Gelderschen heerenknecht dingen hooren zeggen, die slechts in den mond van den auteur passen (Inwijd. 15). In Amazone overschrijdt de gepopularizeerde esthetiek de maat o.a. in de uitweiding over de Amazonen, zooals de auteur zelf besefte. Over het geheel echter weet Vosmaer de aandacht zijner lezers te boeien. Zijn rustige verhaaltrant heeft zekere bescheidenheid waaraan geen distinctie ontbreekt; zijn stijl, gevormd in de school van Plato, doch die ook Multatuli's invloed had ondergaan (Vogels II, 69), weet zich te vlijen naar het eenvoudig-natuurlijke als naar het hooge en heeft iets gemakkelijks, iets luchtigs en vlugs dat den lezer bekoort. Zoo dacht ook het publiek erover: Amazone beleefde in 1900 reeds een zesden druk en werd vertaald in het Fransch, Engelsch en Duitsch; van Inwijding, hoewel niet voltooid, verscheen nog in 1909 een vierde druk.
Toen die laatste roman het licht zag, rustte Vosmaer reeds op het kleine kerkhof van Montreux, waar zoo menige Nederlandsche naam op de grafzerken staat. In Juni 1888 ziek geworden, was hij daarheen gereisd tot herstel zijner gezondheid, maar niet van daar gekeerd. Te vroeg ontvallen aan de ‘dierbaren’ wien hij zijn Inwijding had opgedragen, is hij voor ons volk misschien niet te vroeg gestorven. Hij had het beste gegeven wat hij te geven had; is heengegaan terwijl zijn roem | |
[pagina 659]
| |
en zijn invloed op hun toppunt stonden. Meer dan dertig jaar is hij een middelaar geweest tusschen ons volk en die antieke beschaving welke de onze heeft helpen vormen; door zijn persoonlijk voorbeeld heeft hij opgewekt tot het beoefenen dier levenskunst waarin de Ouden zich meesters hadden getoond. Overtuigd aanhanger der klassieken, heeft hij ook de modernen gekend en bewonderd, Homerus vertaald en propaganda gemaakt voor Multatuli, de Italiaansche kunst verheerlijkt en Rembrandt door Nederland en Europa beter doen kennen en warmer bewonderen. Eenzijdig was die aesthetisch-humanistische levensopvatting, daar zij weinig of geen ruimte liet voor geloof en vroomheid, voor ‘de misdeelden der aarde en de armen van geest’; doch terecht vroeg Pierson: ‘ligt in eenzijdigheid niet geluk en kracht?’ Nog werkt de kracht die bij zijn leven van hem uitging; dat moge zij nog lang blijven doen. | |
De Veer en Haverschmidt.Het verschil tusschen dit tweetal, waarop wij hierboven wezen, werd met de jaren sterker. De Veer, in 1871 benoemd tot hoofdredacteur van het pas opgericht Nieuws van den Dag, werd een soort van leekepreeker. Vader van een groot gezin, werkte hij hard om den schoorsteen rookend te houden; als redacteur ook van Eigen Haard, schreef hij tal van artikelen en schetsen voor dat weekblad; als feuilletonist van de N. Rott. Courant, een roman in drie deelen Frans Holster (1871); voor het Nieuws van den Dag romans die als premiën dienst deden; bovendien Kerstvertellingen, satires als Malthusia (1880), De ‘Mynheers’ en hun Polderland (1887) en tal van andere geschriften. Hoe anders Haverschmidt, die aan zijn leeraars- en | |
[pagina 660]
| |
herders-ambt te Schiedam in stilte zijn beste krachten bleef wijden; die wel eens als spreker optrad, doch slechts van tijd tot tijd een novelle of novellistisch stukje voortbracht, in 1876 vereenigd tot het bundeltje Familie en Kennissen. De Veer wist zich ook in de hoofdstad te doen gelden; hij hield niet van den achtergrond; in een letterkundige club, die omstreeks 1882 op een bovenzaal van het ‘Palais Royal’ te Amsterdam bijeen placht te komen, nam hij met zijn ietwat ruwe jovialiteit en luidruchtige vroolijkheid gaarne de leiding van het gesprek. Haverschmidt vertoefde liefst in zijn klein gezin; op het nabroodje van een lezing kon hij nog wel eens ‘uitpakken’; doch was soms ook daar afgetrokken of somber. De Veer werd in 1890 uit de volheid van zijn leven en werken weggenomen; voor Haverschmidt, die in 1891 met zijne vrouw een sterken steun had verloren, werd het leven langzamerhand een last die hem al zwaarder drukte. Lang streden levenswil en plichtsgevoel in hem tegen de duistere machten des verderfs; in Januari 1894 gaf hij eindelijk den strijd op: ‘trionfo della morte’ ook over dezen armen strijder en lijder.
Verschillend als beider persoonlijkheid was ook hun werk. In den auteur De Veer deed de predikant zich nog steeds gelden; hij wil invloed oefenen, overtuigen, stichten, verbeteren. In zijn Oudejaarsavondschetsen, omstreeks 1870 geschreven, hoewel eerst in 1889 samen uitgegeven, trekt hij te velde tegen allerlei misstanden in huisgezin en maatschappij: onzedelijkheid, winstbejag, gierigheid, huichelarij, liefdeloosheid enz. Met onpartijdigheid deelt hij zijne klappen uit; liberalen, conservatieven, orthodoxen, philanthropen, kamergeleerden, militairisten - elk krijgt zijn deel; ook de man die alles afkeurt; niet de auteur zelf, zooals men misschien zou vermoeden, maar de ‘onzalige alarmist’. Zijn sympathie heeft De Veer verpand | |
[pagina 661]
| |
aan den goedhartigen kruidenier die op Oudejaarsavond met een welgedane wederhelft en kinderen als speenvarkentjes in zijn achterkamer zit bij warmen wijn en kastanjes, die ‘schudt van lachen en schatert van de pret’. Malthusia was bedoeld als satire; indien men bedenkt, dat zelfs een auteur als Zola de bezwaren die een dergelijke stof met zich brengt, niet heeft kunnen overwinnen, dan begrijpt men licht dat een zooveel mindere hier te kort moest schieten. Satire bevat ook De ‘Mijnheers’ en hun Polderland; satire die wel waarheid bevat en ten deele naar den inhoud behartigd mocht worden - doch mist wat alleen aan satire waarde en levenskracht kan geven: letterkundig talent. Dat letterkundig talent is ook in het overig werk van De Veer uiterst schaarsch. In sommige zijner Kerstvertellingen (1878), in enkele schetsen uit den bundel Toen .... en Nu (1877) is wel eenige gave van waarnemen en weergeven; doch wie al deze voortbrengsels van ‘kopiëerlust des dagelijkschen levens’ vergelijkt met hetgeen Beets en zijn tijdgenooten reeds veertig jaar geleden hadden geleverd, bespeurt weinig nieuws en nergens iets beters of zelfs gelijkwaardigs. In romans als Frans Holster, Halfbloed (1879), Eene Schoonmoeder (1887) vinden wij dezelfde koude drukte als bij Cremer en Keller, bontheid van gebeurtenissen die slechts een weinig ontwikkelden smaak kan boeien, in slappe, conventioneele taal. In voortbrengingskracht evenaarde Haverschmidt De Veer op verre na niet; echter houdt Familie en Kennissen het uit tegen het beste van De Veer, indien het dat niet overtreft. Wij vinden hier een aantal herinneringen uit de jeugd en beelden uit het kinderleven, meerendeels in humoristischen trant. Over vele van die verhalen ligt een nevel van zachten weemoed, een waas van heimwee naar een paradijs verloren. Een der beste stukken uit het bundeltje, Mijn Broertje, is wat | |
[pagina 662]
| |
lang, maar vooral in het eerste deel van aangrijpende kracht. Het realisme dat wij hier aantreffen is soms wat aarzelend, maar over het geheel van goed allooi. Voorgedragen door den auteur, maakten deze stukken veel sterker indruk dan zij het nu op den lezer doen; doch ook zóó mogen zij gerekend worden tot het goede werk der epigonen van het eerste auteurs-geslacht der 19de eeuw.
Een laatste verschil tusschen De Veer en Haverschmidt vertoont zich in beider houding tegenover de mannen van '80. Waar de laatste in een zijner Toespraken (1894) Beets tegenover de jongeren stelt, toont hij een berustend scepticisme: ‘Het nieuwe geslacht der dichters doet het nu beter dan hij: “mooier en intenser”. Ik mag het lijden. Zij zullen er wel bij varen.’ De Veer, forscher en strijdlustiger, ook meer bezorgd voor eigen aanzien als auteur, spreekt van ‘een troepje vrijbuiters, waarvan weldra niets meer zal worden vernomen’ (De ‘Mijnheers’ en hun Polderland). Zoo had indertijd de Redactie van Los en Vast gesproken over Busken Huet en over - Piet Paaltjens. In alle drie gevallen trachtten deze critici zich en anderen te overtuigen van hetgeen zij hoopten; doch de een als de ander is bedrogen uitgekomenGa naar eind2). |
|