Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendVan Lennep. (Slot). De Schoolmeester (G. van de Linde Janszoon 1808-1858).Wij hebben hierboven gezien, hoe Van Lennep zich reeds vóór 1848 had opgericht uit de gedruktheid, die hem van zijn ‘najaar’ en zijn ‘leste kracht’ deed spreken; hoe het hem ging als in het liedje: ‘'k Herleef, zei Pierlala, sa, sa!’ Ook na 1848 blijft hij in zijn gewone wezen: afwisseling van druk maatschappelijk en letterkundig werk, mengeling van ernst en | |
[pagina 502]
| |
luim of boert. Van 1853-'56 was hij lid der Tweede Kamer. Wanneer hij die deftigheid kon kietelen met de strootjes zijner dwaasheid, liet hij het niet; doch men doet hem onrecht door de bewering dat hij er slechts grappen maakte. Groote maatschappelijke of nationale werken als de eerste Duinwaterleiding en de doorgraving van Holland-op-zijn-smalst vonden in hem een krachtig voorstander. Getrouw aan zijn liefde voor het tooneel, wist hij Willem III voor de verbetering van het tooneel te winnen; de Koning benoemde hem met Schimmel, De Bull e.a. tot een Commissie van Onderzoek. Als vroeger komen tal van menschen zijn hulp vragen en helpt hij waar hij kan. Zijn populariteit nam toe, al stelde hij haar bloot aan zware schokken. In 1851 zien wij hem als gast op Het Loo; hij whist er met de koningin, die hij amuzeert met zijn verhalen; met den kroonprins, toen school liggend op Noorthey, is hij in briefwisseling. Dat hij aardigheden maakte en liet drukken op de geschiedenis des vaderlands, ontstemde of ergerde menigeen; Heye kantte zich in een naamloos stuk tegen Van Lennep's herkiezing tot lid der Tweede Kamer (1859). Zulke pijlen uit het duister kwetsten hem wel, maar deden hem zijn goed humeur toch niet verliezen. Ook over andere onaangenaamheden des levens zet hij zich heen met een grap; zoo b.v. na een zwaar geldelijk verlies: ‘'t zal op bezuinigen aankomen, wij hebben de kat al weggedaan.’ Maar wie zulke grappen kan maken, moet geestkracht hebben.
Zijn letterkundig en wetenschappelijk werk uit de laatste twintig jaren zijns levens toont dezelfde afwisseling of mengeling van ernst en luim of boert. Ernst was er in zijn historischen roman Elizabeth Musch (1850); doch toen zijn Klaasje Zevenster (1866) uitkwam, vroeg Busken Huet met recht: Ernst of kortswijl? Aan Van Lennep's | |
[pagina 503]
| |
bedoeling met Elizabeth Musch: ‘den lezer nader bekend te maken met de personen en toestanden uit een der merkwaardigste tijdvakken onzer Geschiedenis’ voldoet het werk wel; doch reeds uit deze verklaring blijkt, dat de roman is ontstaan niet zoozeer uit warme deelneming in het leven van dien tijd als uit verlangen om kennis te verbreiden. Een vindingrijk en handig auteur toont Van Lennep zich ook hier, maar als geheel staat deze roman beneden zijn beste werk uit vroeger tijd; de bontheid van afwisseling stelt ons niet schadeloos voor de slapheid en wijdloopigheid, en hoe weinig is er terechtgekomen van de figuur van Jan de Witt. De tegenstelling tusschen Klaasje Zevenster en Elizabeth Musch als beeld uit het het heden en beeld uit het verleden zou slechts ten deele juist mogen heeten. Het is waar, dat eerstgenoemde roman speelt in den tijd van den auteur; desniettemin is dit verhaal der avonturen eener vondelinge in zijn wezen achttiend'eeuwsch; ook door zijn talrijke brieven en ingevlochten verhalen doet het denken aan de romans van Richardson, Fielding, Wolff en Deken, welke Van Lennep blijkens sommige toespelingen voor den geest stonden. Dit achttiend'eeuwsch genre was door hem gemodernizeerd en geïndividualizeerd, doch op weinig gelukkige wijze. Wat Huet bracht tot het stellen zijner vraag, was niet, dat hier met de waarschijnlijkheid dikwijls een loopje wordt genomen; doch dat de auteur, sterk in het besef zijner populariteit, hier een bouwsel had neergezet van welks licht- en dichtheid hij bezwaarlijk onbewust kan zijn geweest. Van Lennep sprekend over de wijze, waarop de ‘courtisane’ Mie Lammertz haar ambacht drijft, doet denken aan onze oude kluchtspeldichters: ook voor hem is zonde dwaasheid, stof tot lachen. Waar hij ernst wil geven, zooals wanneer de predikant Bol aan het woord is (I, 181, 238; II, 292), maakt hij den indruk van | |
[pagina 504]
| |
iemand die zich moet ‘goed houden’. Karikatuur voor werkelijkheid krijgen wij ook elders; zijne beschrijvingen van mannelijke schoonheid (Van Eylar, Galjart I, 13, 34) doen denken aan poppen uit den kapperswinkel. Poppen - inderdaad, wel mocht Huet spreken van een ‘marionetten-spel’. Aan den poppenkast-vertooner of aan Van Lennep's vriend der jeugd, den Luikerwaal Laurens met de ‘tooferlantaar’, moeten wij wel denken, wanneer wij hem de keukenmeid der Van Zirik's hooren beschrijven (III, 5) of sommige der gasten op een diner bij die familie aangezeten (III, 3e hoofdst.); wanneer wij hem zich hooren vermeien in plat-Amsterdamsch, het gebroken Nederlandsch van een Waal of het spreken van een dame die geen r kan zeggen - om dan plotseling van achter de schermen te komen als verdediger der ouderwetsche vormelijkheid met opmerkingen over jonge meisjes die niet behoorlijk kunnen nijgen of over rooken in gezelschap; als schrijver van Alledaagsche bokken in het gesprek (I, 220 vlgg.). Eer een zwak boek dan ‘een schandelijk boek’ - zooals de Asmodée het noemde - heeft Klaasje Zevenster aan zijn auteur meer kwaad gedaan dan vergoed kon worden door de ƒ5000 honorarium, die hij voor den eigendom ervan ontving.
Van de poëzie scheen hij omstreeks 1850 afscheid te willen nemen, of zooals hij het op zijn Van Lennepsch zeide: ‘Ik .... geef er mooi de b .... van’. Doch die betuiging verhinderde hem niet in volgende jaren telkens nieuwe gedichten te schrijven en uittegeven. De ernst is er niet afwezig, al vinden wij dien vooral in vertalingen, o.a. eene middelmatige van Tennyson's heerlijke elegie op Wellington's dood. Maar de boert, de platte boert zelfs, overheerscht. In De Trojaansche Oorlog (‘juffrouw Heleen’ e.d.) is Focquenbroch weer opgestaan; en dat in 1852! Herkules by Troje (1856) maakt | |
[pagina 505]
| |
den indruk, alsof de auteur ernstig heeft gepoogd iets in den trant van Schiller te leveren, doch het niet kon harden. Recht in zijn element voelt Van Lennep zich als hij bezig is aan Jaap de Reuzendooder, waarmee men op een boeren-Nut vermoedelijk nog wel succes zal hebben. Op dramatisch gebied leverde hij tal van gelegenheids-stukken; het beste daarvan is zeker Een Dichter aan de Bank van Leening (1867) door hem geschreven voor het Vondel-feest en dat opnieuw blijk geeft van zijn handigheid en technische vaardigheid. Dat gelegenheids-stuk herinnert ons de uitgaaf van Vondels werken, gevlochten in een breedvoerig verhaal van Vondels leven, waarmede hij in 1855 begonnen was en die hij niet geheel voltooid heeft gezien: een reuzenwerk, de eerste wetenschappelijke uitgaaf van onzen grootsten dichter, nog niet door een betere vervangen. Behalve dat werk leverde hij in dezen tijd nog menig ander van populair-wetenschappelijken aard: De voornaamste Geschiedenissen van Noord-Nederland (l845-'9); Merkwaardige Kasteelen in Nederland (1852) in samenwerking met Hofdijk; Zeemans-Woordenboek (1856); De Geschiedenis des Vaderlands (1856); Leven van Mr. C. en Mr. D.J. van Lennep (1861-'2); in samenwerking met J. ter Gouw: De Uithangteekens (1867) en Het Boek der Opschriften (1868-'9), navolging eener Engelsche History of Sign-Boards. Die werkman kon heel wat uit den weg zetten! Maar van tijd tot tijd moest hij er ook hier een grap doorheen gooien. Wanneer het chauvinisme van zoo menig voorganger of tijdgenoot onder de beoefenaars der vaderlandsche geschiedenis hem te machtig wordt, geeft hij zijn hart lucht in de komische Tafereelen uit de Geschiedenis des Vaderlands (1854), die menig eerzaam Nederlander in het harnas joegen en den ‘Groothandelaar in 't komieke’ een strafdicht van Hecker bezorgden over zijne | |
[pagina 506]
| |
‘kermisgrappen’. Het schrijven der Vermakelijke Spraakkunst (1865), navolging eener Engelsche Comic Grammar (1852) moet aantrekkelijk zijn geweest voor den auteur van Een Staatsexamen in 1851, die de soliede wijsheid van Jan Blokkert belachelijk had gemaakt door de dwaasheden van Pietje Vlug.
Zoo bleef Van Lennep zich dan gelijk tot het laatst. Populair was hij geworden al dadelijk met zijn Nederlandsche Legenden en hij is het veertig jaar lang gebleven. In populariteit evenaarde hij Tollens; doch deze werd door het publiek vereerd als een vader - Van Lennep was Publiek's bedorven kind. Aanvankelijk was elk nieuw werk van zijn hand voor zijn tijdgenooten een gebeurtenis; hoe de jongeren hem vereerden, blijkt o.a. uit De Génestet's jubellied Morgen is mijn dichter jarig van het jaar 1846. Toen hij als schrijver van historische verhalen gevaarlijke mededingers kreeg, wist hij nieuwe bronnen van populariteit voor zich te openen in den Vondel-cultus, in populair-wetenschappelijken arbeid, in den roman uit het hedendaagsch leven. Reeds om die populariteit moet hij voor den geschiedschrijver der letterkunde een belangrijke figuur worden geacht; hij is het bovendien door het min of meer raadselachtig samenstel van zijn wezen als letterkundige en als schakel tusschen het oude en het nieuwe. Populair werd hij, doordat hij met iets nieuws kwam en het, naar Nederlandschen smaak bewerkt, ingang deed vinden. Onder den sterken invloed van Walter Scott gelukte het hem, wiens liefde tot het nationaal verleden bovendien door zijn vader was opgewekt, hier en daar iets goeds te leveren; doch voor de middeleeuwen voelde hij weinig, al wist hij er veel van; een blik in zijn binnenste geeft ons die brief aan Ten Brink, waar hij van het Middel-nederlandsch zegt: ‘Het is een mooie ontdekking! Maar ik | |
[pagina 507]
| |
lees liever Fransch.’ Voor de 17de eeuw voelt hij, als de meeste Nederlandsche romantieken, meer; maar de 18de eeuw is zijn eeuw; daardoor is Ferdinand Huyck zijn beste werk geworden. Die eeuw, den tijd van zijn grootvader op Het Manpad, ten deele ook van zijn vader, kende hij als geen andere; hij deelde hare liefde tot het Fransch, haar eerbied voor de klassieken. Zijn liefde voor het Fransch is begrijpelijk: het tintelend-vroolijke, luchtig-geestige behoorde tot de kern van zijn eigen wezen. Niet zoo gemakkelijk te verklaren is zijn eerbied voor de klassieken; dorst naar schoonheid, behoefte aan het verhevene, geduldig streven naar het volmaakte, beheerschte kracht en meesterschap in zelfbeperking - eigenschappen die wij in de antieken bewonderen, missen wij juist in Van Lennep; doch misschien trokken de Ouden hem aan, doordat zij bezaten wat hem ontbrak. Niet klassiek maar romantiek was hij in zijn tot bandeloosheid neigende vrijheidszucht. In dat opzicht was hij tevens een echt Nederlander. Hij wil zich laten gaan, bovenal - echt Nederlander ook daar - in zijn lust tot scherts en boert, onbedwingbaar voor wie zóó vol zat van anecdoten, kwinkslagen, woordspelingen, luimige zetten, dwaasheden en grollen. Met het oog op dien lust tot dwaasheid mocht een zijner broers van hem getuigen: ‘hij bleef jongen tot het laatste van zijn leven’. Echter, die vroolijkheid had iets goedhartigs en joligs; zijn scherts kwetste niet. Door zijn natuurlijkheid en ongegeneerdheid verdreef hij de stijve deftigheid, waar hij kwam; met iedereen op zijn gemak, wist hij toch zekeren afstand tusschen zich en anderen te bewaren. Geen wonder, dat het publiek niet boos op hem kon worden of lang blijven, dat ieder oog en oor was, zoodra zich die rijzige gestalte, dat hoofd met de grijze lokken, de spotzieke oogen en den geestigen mond vertoonden; dat allen hem kenden en liefhadden, | |
[pagina 508]
| |
van het Koninklijk Huis af tot den Rotterdamschen kruier toe, die verontwaardigd tegen een buffet-juffrouw zeide: ‘Wat, ken-je onzen Van Lennep niet?’ Wij kunnen die bekoring zijner persoonlijkheid niet meer ondergaan; ons is slechts zijn werk gebleven, en dat werk bevestigt - meer dan dat van eenig ander Nederlandsch auteur dier dagen - de waarheid van het dichterwoord: ‘Was glänzt, ist für den Augenblick geboren.’ Slechts hier en daar, in Ferdinand Huyck, in enkele novellen, in een geestige schets als die van de vrienden zijner jeugd: La Haye, Beekman en Laurens den Luikerwaal (Mijmeringen in en over Amsterdam) zien wij dien glans nog; het overige is voor ons dof geworden; doch de geschiedenis onzer letterkunde moet Van Lennep's naam in eere houden als dien van een der populairste Nederlandsche letterkundigen uit het 2de en 3de kwart der 19de eeuw. | |
G. Van de Linde Janszoon (de Schoolmeester).In Van Lennep, Rijks-Advocaat, lid der Tweede Kamer, lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, werd de dwaasheid gekortwiekt en ingeperkt; het wekt onze verwondering dat zij zich nog zoo wist te roeren - in zijn academievriend Van de Linde kon zij vrijelijk de wieken uitslaan. Het was den gesjeesden student aanvankelijk meegeloopen: zijn Londensche kostschool wist hij, getrouwd met een beschaafde Française, tot bloei te brengen en vijftien jaar in stand te houden. Maar er stak geen financier in dezen epicurist, die gaarne uitging en in Engeland vertoevende Hollanders gastvrij onthaalde: bij zijn dood bleef zijn weduwe in behoeftige omstandigheden achter. Om haar te helpen stelde Van Lennep uit zijn vriend's letterkundige nalatenschap een bun- | |
[pagina 509]
| |
deltje samen, dat in 1859 onder den titel Gedichten van den Schoolmeester het licht zag, en dat onze aandacht ten volle verdient. De lust om zich te vermeien in vroolijke dwaasheid en gewilden onzin, met kunst tot den hoogst mogelijken graad gebracht en samengedrongen, was reeds in den student Van de Linde aanwezig. In den Leidschen Studenten-Almanak van het jaar 1830 vinden wij eene Proeve van Dichterlijke Vlugt. Fragment van een uitgebreider dichtstuk, getiteld Apollo, die reeds een en ander van zijn eigenaardig talent te zien geeft. Gelijk anderen vóór hem, parodiëert Van de Linde epische en in het algemeen verheven poëzie in een liefdesgeschiedenis, die een loopje neemt nu eens met Bilderdijk's Ondergang der Eerste Waereld, dan met Feith's Thirza; in dit verhaal vinden wij echter ook gewilden onzin, voortgebracht door samenvoeging van elkander tegensprekende dingen; alles niet zonder kunst, maar te zwaar van lijn en schel van kleur. In latere jaren begaf de lust tot dit soort van poëzie den auteur niet; vermoedelijk werd die zelfs versterkt door de kennismaking met Barham's Ingoldsby Legends (1837-'47). Zoo vinden wij in den Almanak Holland van 1851 een Proeve eener Natuurlijke Historie voor de Jeugd, eenvoudig verteld door een Schoolmeester; in dien van het volgend jaar Een viertal proeven van Rhytmische of zoogenaamde Middel-Nederlandsche Poëzy (Barend de Schutter, De Morgenstond, De Hond, De Haan); in 1853, '54 en '57 weer nieuwe stukken van zijn hand. Het waren deze gedichten die Van Lennep met verscheidene onuitgegevene tot één bundel vereenigde; ras populair geworden, hebben zij na meer dan een halve eeuw weinig van hun populariteit verloren. Geheel nieuw was deze soort van poëzie te onzent niet. Verscheidene neigingen van den Nederlandschen geest, die zich vroeger in de nationale letterkunde geopenbaard hadden, vinden | |
[pagina 510]
| |
wij hier vereenigd: de neiging tot parodie waarvan reeds de Reinaert getuigt; het pleizier in het vertellen van onwaarschijnlijke of onmogelijke dingen en in de verkeerde wereld, zooals het in de oude leugenliederen voorkomt; den lust tot onschuldige, niet zelden dartele of ruwe en platte grappen, gelijk wij ze uit Uilenspiegel en dergelijke ‘cluchtboecken’ kennen; het letterlijk verstaan van figuurlijke uitdrukkingen, het behagen in het onsamenhangende, het van den hak op den tak springen, dat wij ons herinneren uit de rhapsodieën die onze voorouders: ‘van den os op den ezel’ noemden; gewilden onzin van de soort die vertegenwoordigd wordt door stukken als Dit es de frenesie; den trek tot het burleske, dien wij hebben aangewezen in Focquenbroch en zijns gelijken. Doch Van de Linde heeft bij dat bestaande niet weinig nieuws van het zijne gevoegd: spotbeelden der Nederlandsche samenleving, zooals zij zich vertoonden in den hollen of bollen spiegel dien hij haar voorhield; al de kronkel- en slingergangen, de luchtsprongen en kapriolen, de onverwachte wendingen, potsierlijke standen en houdingen, waarin zijn vlindervlugge, vindingrijke geest zich vermeide; hij heeft dat nationale met dit individueele vermengd, het verfijnd om er de komische kracht van te verhoogen, het niet zelden tot humor verdiept, het bewerkt met een meesterschap over zijn moedertaal en over maat en rijm, die wij bij geen zijner voorgangers aantreffen.
De verwantschap dezer poëzie met de min of meer gelijksoortige uit vroegeren tijd vertoont zich op menige plaats. Wanneer de Schoolmeester een knecht laat zeggen: ‘Mijnheer, het rijtuig is met koetsier en paarden voor de deur’ of in De Mop en de Kees spreekt van een kees met Zijn hiel door zijn ééne mouw
En zijn elleboog door zijn andre pantoffel
| |
[pagina 511]
| |
dan is hij in de ‘verkeerde wereld’. Dat Münchhausen's avonturen hem voor den geest staan, blijkt uit een tooneelaanwijzing als deze (Altijd in de contramine): ‘De koetsier keert naar huis met het achterste gedeelte van het rijtuig, terwijl Mijnheer met het voorste gedeelte voortrijdt’. Een overgang als die uit de rhapsodieën ‘van den os op den ezel’ vinden wij in den aanvang van De Schipbreuk: De storm, moet je weten, begint doorgaans met een stilte,
En ik had in mijn jeugd een kleinzoon, die in April te
Buiksloot moest wezen ............
Evenals anderen vóór hem parodiëert hij de opgeschroefde dichtertaal in het algemeen en enkele poëten in het bijzonder (Helmers, Tollens, Van Alphen). Zijn Kort Begrip der Romeinsche Historie is de weêrga van Van Lennep's Tafereelen uit de Geschiedenis des Vaderlands; in Eerste Brief van Mina richt hij zich trouwens rechtstreeks tot den ‘dichter met (zijn) grijze hairen // dichter met (zijn) jeugdig bloed’. Belangrijker echter dan wat hij met anderen gemeen heeft, is het eigene in hem. Het wezen van des Schoolmeesters werk is humor, oppervlakkig doorgaans, doch luchtig, frisch, glinsterend met den glans van het onverwachte; een enkelen keer treffend door onvermoede diepte. Tegenstelling is zijn lust; tegenstelling van werkelijkheid en verbeelding, hoe schriller hoe liever; tegenstelling door de overdracht van mensch op dier en van dier op mensch, van ernst en luim, van gezond verstand en onzin. Hij vermeit zich in de samenvoeging der meest ongelijksoortige dingen, het bijeenbrengen van het verst uiteenliggende; in toevoegsels die wegnemen; in het met nadruk verzekeren van dingen die vanzelf spreken en het beroep op autoriteiten waar dat allerminst noodig is; hij neemt | |
[pagina 512]
| |
een loopje met Nederlandsche typen of instellingen van vóór 1834 en van na dien tijd: de trekschuit, de Amsterdamsche koopman, de schutterij; hij drijft den spot met redeneering en motiveering, met zich zelven niet het minst. Onder die hooge spotklanken door hoort men van tijd tot tijd het dieper geluid van den weemoed; wij weten, dat ook deze comicus aanvallen van zwaarmoedigheid had te doorstaan; in enkele zijner gedichten (De Profundis, Het Dak, Aan de Poëzy) is louter de ernst aan het woord; in andere als Voorheen en Thands, De Boterham en de Goudzoeker) trilt de scherts door den weemoed heen. Van de Linde had in dit soort van poëzie nimmer zooveel kunnen bereiken, indien hij zijn moedertaal niet zoo voortreffelijk had gekend en zich zoo van hare vermogens en middelen weten te bedienen. Onze taal, niet het minst de familiare omgangstaal met haar ongegeneerde, boertige, pittige of geestige uitdrukkingen en wendingen heeft geen geheimen voor hem; iets wat in zijn omstandigheden verwonderlijk mocht heeten. Hij heeft het wezenlijke van dat deel der taal zoo goed gevoeld, begrepen en in zijn werk opgenomen, dat zijne gedichten mede daardoor nog niet verouderd zijn. Bestaande woorden en uitdrukkingen - hoe alledaagscher, hoe liever - en woorden met een witte das om gebruikt hij waar men ze allerminst verwacht; hij doet zijn voordeel met vreemde woorden, al of niet gewijzigd, en bastaardwoorden, met nieuwe woorden in den geest onzer taal gemaakt, met meervoudsvormen als ‘passagieren’ en ‘oestren’, superlatieven als ‘'t hemelhoogste gras’, met zonderlinge vocatieven en imperfecta; door een enkele hoofdletter, zooals in De Visch (‘Snoek’) zwenkt hij als een zwaluw in andere richting. De werking van al die kunstige dwaasheid wordt nog verhoogd door soms kostelijke woordspelingen, epitheta, beelden en vergelijkingen, door reeksen van monorimes en komische rijmen; die dwaasheid, soms reeds | |
[pagina 513]
| |
aanvangend bij het motto en doordringend tot in de tooneel-aanwijzingen en verklarende aanteekeningen, ontplooit zich niet zelden aan het slot der stukken nog eens met volle kracht en voldoet zoo aan Vondels eisch van het ‘volstaen’ in een kunstwerk.
Van kunst mogen wij hier spreken; inderdaad Van de Linde is in zijn genre een virtuoos geweest en deze kunst door arbeid verkregen. Dat blijkt ons ook uit Van Lennep's mededeeling ‘dat van bijna ieder gedicht vijf of zes verschillende bewerkingen bestonden, om niet te spreken van een onnoemelijk getal stroken en snippers papier, waarop dezelfde regel (of regels) vijf of meermalen voorkwam, telkens gewijzigd’. Vermoedelijk heeft hij voor die kunst een en ander te danken gehad aan het werk van den Engelschen dichter Barham dien wij hierboven noemden. In diens Ingoldsby Legends, die in Engeland bekend werden juist in den eersten tijd na Van de Linde's vestiging aldaar, is vrij wat overeenkomst met de Gedichten van den Schoolmeester. Echter mag men niet over het hoofd zien, dat Van de Linde's eerste proeve van deze soort reeds dagteekent uit zijn Leidschen tijd, toen hij Barham niet kende. Overigens is er ook vrij wat verschil tusschen den Engelschman en den Hollander; de eerste houdt zich vooral aan het verhalend genre, terwijl de laatste verscheidene genres beoefent. Barham's ernstige stukken staan hooger dan die van Van de Linde; in enkele komische stukken als The Execution en Netley Abbey bereikt hij een hoogte, waartoe de Schoolmeester nergens stijgt. Daarentegen is de dwaasheid voor den Engelschman slechts een hulpmiddel, voor den Nederlander het voorname doel van zijn streven; in vindingrijkheid, vernuft en ‘virtus comica’ laat hij Barham ver achter zich. Lang niet alles in de Gedichten van den Schoolmeester staat op één hoogte: Proeve van Dich- | |
[pagina 514]
| |
terlijke Waarnemingen, Morgenstond, Avondstond, Terugkomst van den Zomer staan heel wat lager dan De Schipbreuk, De Boterham en de Goudzoeker, Barend de Schutter, Romeinsche Historie en Natuurlijke Historie; doch die laatste en andere hier niet genoemde zijn dan ook in hun soort voortreffelijk. Wie het orgaan voor zulke literatuur mist, doet beter ze ongelezen te laten. Wie ze genieten kan, zal erkennen dat er een virtuoos stak in dezen kostschoolhouder, die vijf eeuwen vroeger waarschijnlijk als vagant de wereld zou hebben doorgezworven of als nar de menschen vermaakt door zijn dwaasheden, snedige zetten en rake opmerkingen; die nu, door de maatschappij hokvast gemaakt, het doorzichtig nat zijner gedistilleerde dwaasheid in vele kleuren en fijn geslepen kolven te zien gaf, en naast Van Lennep zijn eigen plaats in onze literatuur moge handhavenGa naar eind4). |
|