Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendGeschiedenis en Landschap.
| |
[pagina 515]
| |
van kunst en wetenschap aan die uit Van Lennep's laatste periode doen denken. Kennemerland - dat was ook de titel van een bundel hoog-romantische verhalende gedichten, door den auteur ‘balladen’ genoemd, die in 1850 het licht zag. Die ‘balladen’, welke ons geen nieuwen trek in Hofdijks persoonlijkheid te zien geven, zijn te beschouwen als het besluit van zijn eerste ontwikkelings-periode. Van nu af wordt zijn blik ruimer, zijn belangstelling veelzijdiger; van nu af ook gaat, onder den invloed van het openbaar leven in de hoofdstad, het heden een deel zijner belangstelling eischen. Uit de middeleeuwen wendt hij den blik rugwaarts naar het nevelig steenen tijdperk en voorwaarts naar de 16de eeuw. Blijft Kennemerland ook zijn eerste liefde, hij krijgt nu oog ook voor Drenthe, Gelderland, Brabant; de 16de eeuw maakt den geus in hem wakker en doet hem het harnas aanschieten voor heilige nationale traditiën. De kennismaking met de Drentsche hunnebedden brengt hem tot het dichten van het omvangrijk episch gedicht Aëddon (1852), dat naar inhoud en toon sterk Ossiaansch is, al verraadt het tevens den invloed van Helmers en D.J. van Lennep. Zijne sympathieën voor den onafhankelijkheids-oorlog der 16de eeuw zien wij o.a. in het lyrisch-dramatisch tafreel Heiligerlee; zijn politieke overtuigingen in gedichten als De Vinger der Historie, met recht toegewijd aan de nagedachtenis van zijn vriend S.J. van den Bergh, en andere stukken, waarin hij opkomt ‘Voor vrijheid van belijdenisse // In Huis en Staat, in School en Kerk.’ In deze zelfde jaren stelt hij populair-wetenschappelijke werken samen als: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1853-'56), Het Nederlandsche volk, geschetst in de verschillende tijdperken zijner ontwikkeling (1856), Historische Landschappen (1856), Ons Voorgeslacht in zijn dagelyksch leven geschilderd (1858-'64). De Kloosterorden in Nederland (1862-'64). Door | |
[pagina 516]
| |
Ons Voorgeslacht, werk van een belezen dichter, niet van een wetenschappelijk man, heeft Hofdijk ongetwijfeld de belangstelling in ons volksverleden in breede kringen gewekt of verhoogd; door zijn Historische Landschappen - proza met verzen doormengd - op een voor dien tijd boeiende en verdienstelijke wijze volvoerd, wat D.J. van Lennep wenschte, toen hij in zijn bekende redevoering wees op ‘het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding.’ Sommige dier Historische Landschappen kunnen dienst doen als achtergrond van Aëddon; beide zijn schilderingen van een verleden, door de dichtende verbeelding gefatsoeneerd naar Ossiaanschen trant. Het grootste deel dezer literaire en een deel dezer populair-wetenschappelijke werken, met name der Historische Landschappen, bevestigen wat Hofdijk in een zijner kleinere gedichten van zich zelven getuigde: Ik zon my in de poëzy,
den klank, de kleur, de kracht,
De grootheid en den heldenmoed
van 't middeleeuwsch geslacht.
Duidelijk zien wij dat ook in Heiligerlee: hij heeft dien slag bijgewoond, genoten van die pracht en kleur; dien schittrenden stoet waarboven pluimbossen wuiven, die Aremberg omgeeft; die lichtstralen sidderend op goud en verguldsel; hij heeft het gewapper der vaandels gehoord, het tartend geluid van de trom en de sjilpende fluit. Doch kunst, die onzen smaak nog bevredigt, is hier schaarsch; Hofdijks kunst doet ons te vaak denken aan de voordracht der toenmalige rederijkers: bulderstem, rollende r's, molenwiekende armen, gefronste wenkbrauwen, dreigende oogen. Het beste in zijn werk achten wij de natuurbeschrijving, die | |
[pagina 517]
| |
toont dat de landschapsschilder in hem nog leefde en werkte, al had hij het penseel terzijde gelegd.
In hoeveel opzichten Bartholomeüs Willem Anne Elisa baron Sloet tot Oldhuis ook verschild moge hebben van den Alkmaarschen burgerzoon Willem Jacobsz. Hofdijk - zijn liefde tot voorvaderlijke sagen en legenden, zijn liefdevolle bewondering voor het vaderlandsch landschap had hij met hem gemeen. Voor Sloet was de Veluwe wat Kennemerland voor Hofdijk werd. Hofdijk moest nog geboren worden, toen de kleine Bartholomeüs en zijn twee jaar oudere broer Ludolf, op stille zomeravonden bloemen plukkend, langs de eenzame paadjes tusschen de Voorster korenvelden dwaalden. De liefde tot de natuur, in de jongens opgewekt door hun moeder die hen de verscheidenheid in vorm en kleur der bloemen deed opmerken, werd versterkt en door kennis gestevigd door hun onderwijzer Beuzenkamp, een leerling van Uilkens en Martinet. Opgevoed en onderwezen werden zij mede door Ds. Feltman, den waardigen predikant die later een rustplaats zou vinden aan den voet eener oude linde op het Voorster kerkhof, het geliefde ‘honk’ in de spelen van de kleine jonkers en hun kameraden. Beiden gingen in de rechten studeeren te Utrecht, waar de werken van Hemsterhuis op de ontwikkeling van Bartholomeüs een sterken invloed oefenden; tijdens den tiendaagschen veldtocht droegen zij de wapenen en dienden, na hunne promotie, het land in tal van gewichtige of hooge betrekkingen. In beide broeders ging liefde tot de wetenschap samen met lust tot de praktijk des levens; maar Ludolfs aanleg en neiging riepen hem tot de wetenschap alleen - in Bartholomeüs woonde bovendien de geest der poëzie. Reeds in zijn studententijd schreef hij verzen; ook toen hij later, te | |
[pagina 518]
| |
Zwolle gevestigd, door allerlei ambtswerk en wetenschappelijk werk in beslag werd genomen, trachtte hij door het schrijven van verzen zijn behoefte aan poëzie te bevredigen. Zoo ontstonden tal van lyrische gedichten, door den auteur van tijd tot tijd in een bundel vereenigd, doch door zijn bescheidenheid niet in den handel gebracht. Mede daaraan zal men moeten toeschrijven, dat zijn naam als dichter minder bekend is geworden dan die van menig ander zijner tijdgenooten, dien hij in talent evenaarde of overtrof. Evenals Hofdijk bewerkte Sloet sagen of legenden, zij het dan ook aan Gelderlands geschiedenis ontleend; doch anders dan deze, vertelde hij zijn verhalen op kunstelooze wijze. Niet hier toont Sloet zich in de volheid van zijn talent; wie hem in zijn kracht wil zien, moet gaan tot zijn natuurpoëzie, die trouwens het grootste deel der door hem uitgegeven bundels beslaat. Er is onder het geslacht, waartoe hij behoort, geen auteur die de natuur en het natuurleven zoo scherp heeft waargenomen; die de boomen, planten en bloemen, de dieren, de kleine vogels vooral, in hun eigenaardig karakter zóó kent en zóó getrouw uitbeeldt. Sloet was te weinig artist, te zeer poëet - indien men voor een oogenblik die tegenstelling mag maken - om, steeds zich beheerschend, naar het volmaakte te streven; bedeeld met een levendig gevoel, sterke spontaneïteit en heerschappij over de taal, schrijft hij gemakkelijk verzen, doch schijnt afkeerig van dat zoeken, wikken en wegen dat doorgaans noodig is om het voortreffelijke voorttebrengen. Nergens bemerken wij, dat de poëzie hem hooge ernst is; dat hij door de studie van anderer werk en door eigen oefening zijn kunst tracht te volmaken; zij bleef hem bovenal ontspanning of uitstorting van het volle gemoed. Daardoor is er onder zijn talrijke gedichten vrij wat middelmatigs; doch ook veel dat een natuurlijke nederige schoonheid bezit, een schoonheid | |
[pagina 519]
| |
als die van het madeliefje, van frisch fijn sterrenmos, van een voor 't eerst bloeienden hazelaar. Van dien aard zijn stukken als Op eene beek bij Elburg, Onder den Sterrenhemel, Eene Mijmering, In de esch, Onder het Hooijen; een karakteristiek als Spindik (de koolmees); een gevoelig stukje als Stille Paadjes. Het is waar, dat meer dan een van deze en andere stukken slechts gedeeltelijk schoon zijn; een stuk als Elske in de Wiven-Belter, zoo bevallig in den aanvang, zakt in het vervolg van het stuk; doch hoe mooi zijn De Maneschijn in 't Bosch, In den Boomgaard, De Luchtspiegeling; hoe uitmuntend van juiste waarneming en sobere beelding De paarden in 't land. In Het Dennenboschje en andere gedichten doet Sloet ons wel eens aan Staring denken; hij is niet zulk een kunstenaar, niet zoo geestig en kernachtig, doch minder gewild, meer spontaan en - als natuurdichter - rijker. Soms vertoont zijn natuurpoëzie iets mystieks (Gevoel), dat ons treft in iemand grootgebracht met Uilkens en Martinet, zonen der Verlichting; doch meer dan mystiek is zijne poëzie Christelijk, zooals Zondagmorgen op het land en De Meiregen ons duidelijker dan andere stukken doen gevoelen. Er is slechts één Nederlandsch dichter van dezen tijd, wiens natuurpoëzie die van Sloet tot Oldhuis overtreft: Gezelle, eveneens lang onopgemerkt gebleven. Het werk onzer groote landschapsschilders was noodig, om de oogen te openen eerst der critici, toen van het groote publiek voor de schoonheid van Gezelle's poëzie; aan Sloet tot Oldhuis, al is hij de mindere van Gezelle, worde niet langer de eer onthouden die hem toekomtGa naar eind5). |
|