Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 476]
| |
De mannen van ‘de Nederlandsche Spectator’.Omstreeks 1860 hadden liberalisme en modernisme onder de Nederlandsche burgerijen zooveel veld gewonnen, dat naast de Gids ruimte bleek voor een tweede orgaan dier staatkundige en godsdienstige gevoelens. Anders dan de Gids ontstond de Nederlandsche Spectator uit de samensmelting van een drietal andere tijdschriften. De kern was de Nederlandsche Spectator. Weekblad van den ouden Heer Smits, sedert 1858 uitgegeven door Lindo: een spectatoriaal geschrift met een sterk humoristisch en novellistisch element en leelijke politieke spotprenten; Lindo en zijn zwager, Martinus Nijhoff die tot dusver de Kunst- en Letterbode had uitgegeven, wisten eenige voorname redacteurs van dat wetenschappelijk tijdschrift: Bakhuizen van den Brink, De Witte van Citters en Campbell, voor de Ned. Spectator te winnen; de novellisten Cremer, Keller en Ising, die vroeger in de Tijdstroom schreven, voegden zich bij hen - zoo kon in 1860 het nieuwe tijdschrift in zee gaan met Lindo als redacteur en als ‘vaste medewerkers’, behalve de bovengenoemden, o.a. Lindo's vriend Lodewijk Mulder, Vosmaer, Busken Huet, J. Tideman, Robidé van der Aa, Snellen van Vollenhoven. Het nieuwe weekblad behield eenigermate het karakter, dat Lindo's Ned. Spectator gedragen had, maar het steeg aanmerkelijk in wetenschappelijke beteekenis, in ernst en kracht, terwijl de platen - onder Vosmaer's invloed - iets minder slecht werden. Lindo, die van 1860-'65 nog in Breda woonde en eerst daarna in Den Haag kwam, was meer eere- dan hoofdredacteur; de ware leider en toongever was eerst Bakhuizen van den Brink en na diens dood (1865) Vosmaer. Een uitvoerige beginselverklaring gaf de nieuwe Redactie niet; blijkens een kort Wat wij willen streefden zij er vooral naar | |
[pagina 477]
| |
‘het schoone verband tusschen Wetenschap, Kunst en Schoone Letteren te bewaren’. Samengesteld uit verschillende elementen, scheen de Redactie wel geschikt dat streven tot werkelijkheid te maken: Bakhuizen van den Brink was op dat oogenblik de schitterendste vertegenwoordiger der historische wetenschap, De Witte van Citters en Tideman konden eenigermate voor de literatuurgeschiedenis zorgen, Huet bovendien voor de literaire critiek, Campbell voor de bibliografie; Mulder en Ising, Cremer en Keller vertegenwoordigden met Lindo de Schoone Letteren, de beide eerstgenoemden waren tevens niet vreemd aan historische studie; Vosmaer's domein was de kunst in haar vollen omvang, de muziek misschien uitgezonderd, hij was daarbij dichter en prozaschrijver en had aanleg voor wetenschappelijke studie. Er was heel wat verschil tusschen deze redacteurs: men denke slechts aan den forschen luidruchtigen genialen Bakhuizen, ‘dit ijzeren varken’, zooals Kneppelhout hem noemde, ‘raauw, bar en kras in den overtreffenden trap’ tegenover den fijnen, stillen, talentvollen Vosmaer met zijn zachte stem en hoofsche vormen. Anderzijds kwamen zij overeen in deze voorname opzichten: zij waren overtuigde liberalen en kinderen der Verlichting; hun letterkundig werk stond ten deele onder den invloed der ouderen, die tusschen 1830 en '40 onze literatuur op nieuwe banen geleid hadden. Van Bakhuizen van den Brink en Huet behoeven wij niet te betoogen, dat zij aan de zijde van liberalen en modernen stonden; Vosmaer zegt van Limburg Brouwer Jr., een der latere redacteurs van de Ned. Spectator: ‘Brouwer, vrijdenker op het gebied van godsdienst en wijsbegeerte, was in het staatkundige eerst een liberaal uit de school van Thorbecke, later in eigen richting;’ in hoofdzaak mag deze karakteristiek ook Vosmaer zelven gelden; zoowel hij als Brouwer behoorden tot de orde der vrijmetselaars; Nijhoff, de uitgever | |
[pagina 478]
| |
van het blad, was een vurig liberaal en mede-stichter van Het Vaderland. Op menige plaats in de geschriften van deze Spectator-club, niet minder in hunne spotprenten, gaven zij blijk van hunne meeningen en gevoelens in het godsdienstige en staatkundige. Vosmaer's Vogels van diverse pluimage (I, 34-'5) getuigen van zijn geringe sympathie voor de Kalvinisten en zijn afkeer van onverdraagzaamheid; Lodewijk Mulder keert zich in Een badinetje, een speer en een parapluie tegen ‘de partij van den domper’; in de Brieven en Uitboezemingen van hem en Lindo vinden wij uitvallen tegen of lichten spot over ‘positief-christelijke domperridders’; de zachtzinnige Cremer wordt heftig, wanneer hij in de levensschets van zijn beminden leermeester, den landschapsschilder Hendriks over onverdraagzaamheid komt te spreken; in zijn Zes Schetsen in een lijst ontmoeten wij een Roomsch jonkman, die een mooi arm meisje verleidt met een braaf Roomsch meisje als tegenhanger, een hebzuchtigen ‘uitverkorene Gods’ en een braven ‘fijnen’ schoenlapper, een liberalen huichelaar en een braven liberaal - alles tot toelichting van het bijbelwoord ‘aan hunne vruchten zult gij ze kennen’ en ter bevordering van verdraagzaamheid; Ising's Verhalen en Schetsen stellen brave, flinke liberalen tegenover huichelende Groenianen of anti-revolutionairen - wat niet juist strekken kon ter bevordering van verdraagzaamheid. De letterkundige invloed der ouderen openbaart zich vooral in den ook bij deze jongeren aanwezigen ‘kopiëerlust des dagelijkschen levens’. Mulder's Een Buitenpartijtje is een al te zichtbare navolging van het roeitochtje uit De familie Stastok; Oom Stastok wordt aangehaald in Een badinetje enz., Neef Nurks in Soldatenzang; Lindo's werk en Vosmaer's Bladen uit een Levensboek, doen op meer dan een plaats denken aan Camera Obscura en Waarheid en Droomen; het mag | |
[pagina 479]
| |
de vraag heeten of Keller zijn Zomer in het Noorden (1860) en Zomer in het Zuiden (1863) wel zou hebben geschreven, indien Potgieter hem niet met Het Noorden ware voorgegaan. Wij moesten ons in deze mededeelingen van algemeenen aard beperken; doch een en ander over de geschiedenis en het karakter van De Nederlandsche Spectator diende vooraftegaan, eer wij ons konden wenden tot een afzonderlijke beschouwing van de voornaamsten dezer groep. | |
Lindo (1819-'77) en Mulder (1822-1907).Toen Mark Prager Lindo, geboren te Londen en op zijn 19de jaar in Nederland gekomen, in 1853 als leeraar in de moderne talen en letteren aan de Militaire Academie te Breda optrad, vond hij daar Lodewijk Mulder als officier-instructeur en sloot weldra vriendschap met hem. Gelijkheid van omstandigheden paarde zich hier aan gelijkheid van letterkundige neigingen: Mulder had, vooral in het leger, algemeenen opgang gemaakt met zijne Stokvisch-orders (1850), een parodie der toenmalige leger-administratie; Lindo had zich sedert 1851 onder den schuilnaam ‘de Oude Heer Smits’ als schrijver in de Arnhemsche Courant doen kennen. Ook later, toen Mulder in 1859 verplaatst was naar Den Haag, waarheen Lindo hem in 1865 volgde als Inspecteur van het Lager Onderwijs - een betrekking door Mulder te Utrecht vervuld van 1868-'72 - is die vriendschap blijven bestaan. Aan geen van beiden was de wetenschap vreemd: Lindo was in 1853 te Utrecht bevorderd tot doctor hon. causa op een uitgave van den Macbeth; Mulder gaf het Journael van Anthonis Duyck uit (1862-'66); maar letterkundige neigingen overheerschten toch in beiden. Een eerste vrucht hunner vriendschap en letterkundige samen- | |
[pagina 480]
| |
werking was het bundeltje Afdrukken van Indrukken (1854), dat in den smaak viel van het groote publiek en ons de schrijvers doet kennen, hoewel nog niet volledig. Beiden waren bovenal humoristische copiëerders van het dagelijksch leven. Lindo wordt door zijn vriend ‘humorist in de zuiverste beteekenis van het woord’ genoemd; terecht voert Mulder tot staving dier bewering aan, dat Lindo - volgens zijn eigen verzekering - ‘bij het schrijven van zijn eersten regel bijna nooit wist wat hij in den tweeden zou doen volgen’. In zijn lust tot humoristische levens-uitbeelding stond hij mede onder den invloed van Thackeray, van wien hij verscheidene werken vertaalde, al is Thackeray's bitterheid Lindo vreemd. Ook Lamb, wiens werk hij kende, zal hem vermoedelijk hebben opgewekt tot het schrijven dier talrijke schetsen uit het dagelijksch leven, zooals wij ze uit Camera Obscura, Waarheid en Droomen en Pastorie van Mastland hebben leeren kennen. Bij die humoristische levensbeschouwing paste het masker van een oud man, waarvan Lindo zich gaarne bediende; de zoogenaamde ‘Oude Heer Smits’ toch was in werkelijkheid - zooals Busken Huet hem schetste - ‘een heertje, klein van gestalte, tenger van ligchaamsbouw, met zwarten knevel, zwarte sluike haren, groote donkere oogen en een Engelsch accent; gekleed naar den laatsten smaak, met in zijn voorkomen iets van een Spanjaard of een Italiaan’. Slechts moeten de namen Thackeray, Lamb, Hildebrand ons niet doen vergeten, dat wij hier met werk van veel minder gehalte te doen hebben. In Brieven en Uitboezemingen van den Ouden Heer Smits (1851-'52) en Afdrukken van Indrukken, worden ons tal van menschen of typen en dingen voor oogen gebracht: aristocraten, ploerten, parvenu's, dienstboden, oude vrijsters; recensies, muziek, de schoonmaak, sneltreinen, dooi; in de rubriek Familie van ons, typen van moeders, vaders, | |
[pagina 481]
| |
kinderen, broers, zusters, ooms en tantes; in het roman-achtig werk Uittreksels uit het Dagboek van Janus Snor o.a. de geschiedenis van een klarinettist die een lot uit de loterij trekt, een karikatuur van een kapper, een sentimenteel stukje over een dansmeester, mijmeringen bij het weerzien van het oude huis, komische stijlproeven, een parodie van een opera - alles even goedmoedig-humoristisch of flauw. Hier en daar vindt men wel eens een aardige opmerking of goeden zet, zooals in de met Lente-Mijmering betitelde satire op de schoonmaak; een niet onaardige parodie van een historischen roman à la Mühlbach - doch dat weinige verdrinkt in een zee van middelmatigheid, weegt niet op tegen het zwaar-overdrevene en tot karikatuur gemaakte, zooals wij dat van de romantiek gewend zijn. Met Mulder's werk is het evenzoo. In zijn Stokvisch-orders kunnen wij geen smaak meer vinden; wij zien alleen dat het ‘een dolzinnige charge’ is, zooals de auteur zelf het stukje later (1883) noemde. Afbeelding van en goedigen spot met het klein-burgerlijke der eigen omgeving vinden wij ook in Een buitenpartijtje en Een badinetje, een parapluie en een speer; doch evenals bij Lindo slechts zelden iets dat treft. Sterker dan bij Lindo, den inkomeling, komt bij Mulder, geboren en getogen Hollander, het nationale element uit, dat zich o.a. in laatstgenoemd stukje tegen den toenemenden invloed van het buitenland keert. Op zijn best ziet men Mulder misschien in zijn vlotgeschreven reisschetsen; daar streeft hij niet naar humoristische lauweren, maar vertelt en beschrijft onderhoudend en aardig, al verheft hij zich dan niet boven het peil van de goede correspondenten onzer hedendaagsche groote dagbladen. Beiden hebben de verhaalkunst in proza beoefend: Lindo, vertaler van Thackeray, Bulwer's Caxton's, Kingsley, bewoog zich met zijn beide romans Clementine (1858) en Le | |
[pagina 482]
| |
Saltimbanque (geschreven vóór 1870) in het leven der toenmalige maatschappij; Mulder, uitgever van Duyck's Journael en samensteller van leerboeken over vaderlandsche en algemeene geschiedenis, schreef den historischen roman Jan Faessen (1856) en een paar historische novellen. In Lindo's romans vinden wij dezelfde onwaarschijnlijkheid en neiging tot charge en karikatuur als in zijn kleinere stukken; de talrijke brieven kenmerken den auteur als een achteraankomer; Thackeray's Newcomes wordt in Clementine hoog geroemd; doch er is weinig of niets van Thackeray's talent in zijn bewonderaar. Mulder's roman staat in zijn soort hooger dan die van Lindo: degelijkheid en ernst paren zich hier aan handigheid van ineenzetten, talent van voorstellen en een lossen stijl; een diepen indruk zullen weinigen van dit boek krijgen, maar het heeft ongetwijfeld verdiensten.
De ‘Oude Heer Smits’ en zijn vriend zijn een paar beminnelijke menschen geweest, brave burgers, goede echtgenooten, trouwe vrienden, aardige praters; vlugge schrijvers, die zich slechts behoefden te laten gaan om hun tijdgenooten aangenaam bezig te houden, ook niet zonder eenigen humor en vernuft; doch - afgezien van Mulder's blijspelen waarover wij later spreken - niet vervuld van het sterk verlangen om iets uitstekends te leveren, dat Potgieter beheerschte; niet aangedaan door den hartstocht voor het schoone, die zoowel Potgieter als Huet bezielde. Die hartstocht voor het schoone, over het algemeen schaarsch onder de Spectator-mannen, kenmerkte één hunner in hooge mate: | |
[pagina 483]
| |
Vosmaer (1826-1888).Dat Vosmaer Bakhuizen van den Brink als leider en toongever in de Spectator-Club opvolgde, had hij te danken vooral aan de universaliteit, die hem in hooger mate nog dan Bakhuizen eigen was. In beider wezen kwamen eenerzijds de stralen van Verlichting en Romantiek, anderzijds van Klassicisme en Romantiek samen; beiden waren gevormd in de school der Ouden, maar stelden levendig belang in de modernen; beiden hadden wetenschap en kunst lief, maar bij Bakhuizen overwoog de eerste, bij Vosmaer de laatste; in rijkdom en diepte van kennis overtrof Bakhuizen Vosmaer, doch deze hem als voortbrengend kunstenaar en in volledigheid van ontwikkeling; de middeleeuwen, die voor den oudere weinig aantrekkelijks hadden, boden den zestien jaar jongere een nieuw veld van aesthetisch en algemeen-menschelijk onderzoek.
In het deftig huis van zijn vader, directeur der Lands-Drukkerij te 's-Gravenhage, kenner der klassieken, liefhebber van fraaie incunabelen en prenten, belangstellend in godsdienstgeschiedenis en wijsbegeerte, was in den jongen Carel Vosmaer reeds vroeg een veelzijdige belangstelling ontstaan; de kennismaking met Strauss' Leben Jesu dreef hem reeds toen in vrijzinnig-godsdienstige richting. In den student, die van 1844-'50 de Leidsche Hoogeschool bezocht, bleef de liefde voor de klassieken, hem ingeboezemd door zijn vader en den uitstekenden rector Bax, even sterk, al dankte hij meer aan eigen studie dan aan de colleges der hoogleeraren; naast de klassieken kwamen nu echter de modernen - Goethe en Heine, De Musset en Barbier, Byron en Dickens - een plaats vragen. Lid van het dispuut ‘Belgicis Litteris Sacrum’ begon hij de middeleeuwen te leeren kennen vooral uit de | |
[pagina 484]
| |
Middelnederlandsche auteurs, die juist in zijn studententijd uitgegeven werden. Geen wonder dat Vosmaer, evenals zijn studiegenoot Busken Huet, werd verkozen tot Almanakredacteur, een ambt waarvoor zijn teekenkunst hem dubbel geschikt maakte. Dat leven van onbezorgde toewijding aan wetenschap en kunst trad een nieuwe faze in, nadat de jonge man, nu Meester in de Rechten en gehuwd, in 1853 benoemd was tot griffier bij het kantongerecht te Oud-Beijerland. In 1856 keerde hij als substituut-griffier bij het Provinciaal Gerechtshof naar Den Haag terug en werd tien jaar later substituut-griffier bij den Hoogen Raad; een betrekking die hij in 1873 vaarwel zeide om zich geheel aan de wetenschap en kunst te kunnen wijden. De Leidsche student had zich reeds als auteur doen kennen door eenige schetsen in den Almanak: een visioen van de Ridderzaal op het Binnenhof bij maanlicht, waarin de voornaamste graven uit het Hollandsche, Henegouwsche en Beiersche huis optreden; een droom onder den indruk van Melis Stoke's Rijmkroniek; Schetsen uit het Haagsche Bosch, die invloed van Hildebrand schijnen te verraden. Terug in Den Haag, getuigde hij van zijn belangstelling in de geschiedenis der vaderlandsche kunst door een beoordeeling van Westrheene's boek over Jan Steen in de Konst- en Letterbode (1856), van zijn lust tot levens-inbeelding door een opstel in Nederland getiteld Vonken uit den Haard (1856); uit de behoefte aan meer vastheid van overtuiging in zaken van kunst en schoonheid ontstond zijn Studie over het Schoone en de Kunst, die in hetzelfde jaar 1856 het licht zag. Langzamerhand als auteur en als lid van ‘Oefening kweekt Kennis’ meer bekend geworden, richtte hij in 1857 met Ising, Cremer, Keller en anderen De Tijdstroom op, waarin hij een beoordeeling van Hofdijk's geïllustreerde Geschiedenis des Vaderlands schreef. | |
[pagina 485]
| |
Aldus voorbereid, was Vosmaer wel de man om invloed te oefenen in de nieuw opgerichte Nederlandsche Spectator. Toen dan ook Gerard Keller, als ‘Flanor’ op gezette tijden kroniekschrijver van het tijdschrift, in 1864 naar Arnhem was vertrokken, volgde Vosmaer hem op; doch - anders dan Keller - nam en behield hij zijn plaats aan de spits van het troepje. In De Ned. Spectator en, van 1855 af, in tijdschriften als Nederland, Almanak voor het Schoone en Goede, Aurora publiceerde hij een aantal bijdragen in proza en poëzie, waarvan vele later vereenigd werden tot den bundel Vogels van diverse pluimage (1872-'75). Het is vooral uit die stukken en eenige andere van dezen tijd uit den bundel Gedichten (1887), dat wij hem in zijn wezen en ontwikkeling tot ongeveer 1870 leeren kennen.
Wat Vosmaer's persoonlijkheid en letterkundig werk een eigen karakter geeft, is bovenal: naar harmonie strevende veelzijdigheid; als worstelaar om het ‘veelheid in éénheid’ der antieken wordt hij te onzent slechts door Allard Pierson geëvenaard. Wanneer wij zijn proza en poëzie lezen, worden wij niet zelden getroffen door iets overwegend-verstandelijks; daartegenover echter vinden wij uitingen als: ‘het staat zoo dom, gevoel te hebben, en het is alleronfatsoenlijkst het te toonen;’ vinden wij in gedichten als Madonnadienst, ‘Ik dwaalde door stille straten’, ‘O, hoe is op eenmaal het leven zoo goed’, ontstaan onder den invloed van Heine, het gevoelige, soms zelfs iets gevoelerigs. Voor Vosmaer kwam het er op aan, verstand en gevoel te vereenigen, zooals hij het in zijn allegorisch verhaal Van twee Koningskinderen (1859) in beeld gebracht heeft. Een dergelijk streven zien wij in zijn houding tegenover natuur en cultuur. Onder de auteurs van dien tijd zijn slechts zeer | |
[pagina 486]
| |
weinigen, die de schoonheid van het Geldersch landschap zoo goed hebben gezien, gevoeld en beschreven als hij in zijn Wandelingen door de Wereld (1858). Maar daarom is er voor hem nog geen strijd tusschen natuur en cultuur; hij heeft de wereld van natuur en zinnen lief, doch hij wenscht ‘dat stoffelijke bestaan (te) veredelen en zoo homogeen mogelijk (te) maken aan den geest waaraan het gebonden is’; hij wil ‘eene evenredige ontwikkeling van alle vermogens .... zoeken in den omgang met de landschappelijke natuur om ons heen.’ Hij is te zeer Nederlander, om niet getroffen te worden door het verschil tusschen Noorden en Zuiden: in zijn novelle Mona (1860) noemt een Italiaansch meisje Duitschland een ‘land van koude en nevel, van sombere levensvormen’; doch later ondervindt zij ‘den invloed van het gestrenger, ernstiger leven van het Noorden’. Vurig bewonderaar der Oudheid toont Vosmaer zich in menig proza-stuk en gedicht; in De Grieksche Muse worden ‘de waag en de breidel’ gehuldigd, door die Muze waarschuwend opgeheven, telkens wanneer ‘westersche geest- en gemoedskracht .... het gevoel, de gedachte den vormgrens laat overstroomen’; in Geëtste Bladen vinden wij een novellistisch stukje dat aan Limburg Brouwer den vader doet denken. Daartegenover echter zien wij telkens de romantiek, hetzij in wat zij aan de middeleeuwen ontleende, hetzij in wat latere auteurs nieuws voortbrachten. In den aanvang van Een oude strijd wordt een deel der middeleeuwsche kunst oprecht bewonderd; iets verder vinden wij de romantische zucht tot tegenstelling gesymbolizeerd in den lijkstoet die door de straten trekt, gelijk Victor Hugo ons dien in zijn Nôtre Dame de Paris had doen opmerken. In Bladen uit een Levensboek herkent men op menige plaats den geest van Sterne; aan Heine, aan Lessing vooral, aan Goethe en zijn Faust zijn in datzelfde | |
[pagina 487]
| |
stuk voortreffelijke bladzijden gewijd. Ook in den strijd tusschen romantiek en klassiek zocht Vosmaer naar datgene dat vereenigt en verzoent: ‘waarom’ - vraagt hij - zouden wij geen nieuwe en oude vormen kunnen vereenigen, mits er harmonie zij?’ Zijn bewondering voor het uitheemsche maakte hem niet ongevoelig voor het inheemsche: anders dan de nooit geheel Nederlander geworden Franschman Huet, heeft deze afstammeling uit een oud Hollandsch geslacht Bilderdijk in zijn verbazende veelzijdigheid gewaardeerd, in zijne genialiteit bewonderd, zooals onder de toenmalige liberalen niemand. Hij haat niet het fatsoen, maar de ‘fatsoenlijkheid’ als ‘moordenaar van vrijheid, van oorspronkelijkheid, van natuurlijkheid. Durf eens waar zijn, als hij er bij is!’ Echter beperkt Vosmaer de waarheid daarom niet tot de gewone of gemeene werkelijkheid; in Twee Koningskinderen (1857) lezen wij: ‘Daarna kwamen er, die hun dikken, vetten buik en hun dikke, vette wangen bevoelende, uitriepen: - Kijk, dat eerst is werkelijkheid, maar wat men niet tasten kan, bestaat niet. En alle menschen vonden het ook zoo.’ Moest men hem tot een groep van kunstenaars brengen, dan zou men hem eer idealist dan realist noemen; de heidebewoners, die hij in zijn Wandelingen door de Wereld schetst, waren zeker eer in de Eclogae dan op de Nederlandsche heide te vinden.
Vosmaer's hart was verdeeld tusschen wetenschap en kunst, doch ook hier streefde hij naar vereeniging en harmonie. Die wetenschap was hem het liefst, die zich bezig houdt met het wezen en de ontwikkeling der kunst; een geleerde, die onverschillig is voor kunst, gelijk hij er een toont in Twee Koningskinderen, is zijn man niet; aan een deel van zijn eigen kunst ligt wetenschap ten grondslag. Reeds vroeg was hij begonnen | |
[pagina 488]
| |
met wetenschappelijke studiën over kunst en hij bleef die voortzetten; behalve de bovengenoemde schreef hij voor De Gids o.a. een beoordeeling van Van Vloten's Aesthetica (1866), voor De Kunstkronijk een Bijdrage tot de geschiedenis der Midden-eeuwsche kunst (1857), andere stukken in Fransche en Nederlandsche tijdschriften, gewijd aan kunstgeschiedenis. Rembrandt's genie en romantische persoonlijkheid hadden reeds vóór 1859 zijn aandacht getrokken: in de historische novelle Eene Preek in 1629 komt de jonge schilder even ten tooneele; in de fraaie schets Een Pelgrimstocht naar de Weddesteeg (1860) wordt hem een eerste hulde gebracht, drie jaar later gevolgd door het in het Fransch geschreven boek Rembrandt Harmens van Rijn. Ses précurseurs et ses années d'apprentisage, dat voor dien tijd voortreffelijk mag heeten. Hier was de wetenschap aan het woord; doch aan dat wetenschappelijk werk waren de vrije schets en het historisch-letterkundig tafreel voorafgegaan. Ook elders in Vosmaer's proza en poëzie zien wij wetenschap en kunst zoo naast elkander of in onderling verband. Gaarne houdt hij zich bezig met den diepen zin eener mythe of sage als in Caradrius, Tarquinius Superbus, Niet ongedeerd (Jakobs worsteling met den engel). In gedichten als De Grieksche Muse, Neerlands Maagd, Werelddroom (ontstaan uit een gesprek met Van Limburg Brouwer Jr.) vinden wij beschouwingen van cultuur-historischen inhoud: wezen, ontwikkeling en invloed der Grieksche kunst, de ontwikkeling van het Nederlandsche volk en zijn rol in de wereldgeschiedenis, de ontwikkeling der menschheid. Maar hij voelt zich aangetrokken ook door beschouwing van het innerlijk leven, door de verhouding van den mensch tot de natuur, door mijmeringen over het eigen verleden, zooals in Bladen uit een Levensboek, Wandelingen door de Wereld, Twee Kunstenaars. Hier en elders laat de auteur zich gaan met de | |
[pagina 489]
| |
vrijheid van den romanticus, die wij ook in zijn voorkeur voor het vrije rijmlooze vers opmerken. Echter weet hij zich te beheerschen waar hij het noodig acht, hetzij waar hij een brok volksverleden levendig en kleurig afbeeldt, zooals in Eene preek in 1629; hetzij waar hij verdienstelijke of fraaie plastiek geeft, gelijk in Zondagmorgen aan het strand, Tarquinius Superbus, Nacht, Niet ongedeerd. Zijn mijmeringen over het eigen verleden en het leven in het algemeen doen, naar hun inhoud, denken aan Hasebroek's Waarheid en Droomen; doch Vosmaer's proza heeft een distinctie, welke Hasebroek ontbreekt en onder de Nederlandsche auteurs van dien tijd alleen bij Pierson en Huet gevonden wordt. Doorgaans is zijn bellettristisch werk beschouwend of beeldend; van tijd tot tijd echter tracht hij door zijn kunst rechtstreeks invloed te oefenen op het leven van zijn tijd. In Halverwege dreef hij den spot met de vrijzinnigen, die de consequentie hunner gevoelens niet aandurfden; toen Alberdingk Thijm in een Claegh- ende Vraegh-liedt (1860) een aanval deed op de wetenschap der liberalen en de theologie der modernen, diende Vosmaer den aanvaller van bescheid in een geestig en scherp Suverlic Liedeken ‘houdende eene versuchtinghe der bedroefde siele over de moderne libertynsheyt’; van denzelfden geest getuigde De Tamboer der Voorhoede, dat als ‘Nieuwjaarslied’ in De Nederl. Spectator van 1870 verscheen. Toen Vosmaer dat stukje schreef, stond hij in zijn 44ste jaar; nog lang zou hij zijne landgenooten blijven opwekken om te streven naar die ‘levenskunst’, die hij in zijne Ouden zoo bewonderde en strijden voor die zelfstandigheid van geest, waarzonder hij die levenskunst onbestaanbaar achtte. | |
[pagina 490]
| |
Cremer (1827-'80) en Keller (1829-'99).Er bestaat eenige reden, deze twee Spectator-mannen samentevoegen: zij waren vrienden, hoewel niet zoo innig als Lindo en Mulder; zij toonen eenige verwantschap als schrijvers van novellen en romans; in 1858 hebben zij dan ook samen een viertal novellen uitgegeven met een gemeenschappelijk voorbericht; beiden waren populair, maar Cremer in veel hooger mate dan Keller dien hij tevens als kunstenaar overtrof. Eerst langzamerhand vond Cremer als letterkundige zijn weg; evenals Breero vroeger weifelt hij lang tusschen schilderkunst en letterkunde; toen hij als schrijver reeds populair was, bleef hij nog vasthouden aan de schilderkunst. In het veld der literatuur slaat hij eerst een verkeerden weg in: hij waande aanleg te hebben voor den historischen roman; doch De Lelie van 's-Gravenhage (1851), zijn ‘allereerste letterarbeid’ toonde spoedig dat hij zich had vergist. Lang behoefde hij echter niet meer te zoeken. Zijn historische roman was gedagteekend ‘Huize Den Oldenhoff te Driel bij Arnhem’, het buitengoed zijner ouders. De jonge man, die totnogtoe daar en in de omstreken van Arnhem het landschap had bestudeerd, ging nu de landbewoners in hun handel en wandel bestudeeren. Vooral aan de daaruit voortgekomen verhalen en schetsen: Betuwsche Novellen (1852-'55) en Overbetuwsche Novellen (1856-'66), dankt Cremer zijn roem en zijn recht op een eigen plaats in onze letterkunde. Geheel nieuw was dat genre noch te onzent noch elders. Breero, Vondel, Huygens, Van der Venne hadden realistische of idealistische schetsen of omtrekjes van het boerenleven gemaakt; Betje Wolff, Halbertsma, Beets, Van Koetsveld en Conscience waren hen gevolgd; sommigen hunner hadden zich daarbij van het dialect bediend, om hun personages scherper te doen uitkomen. | |
[pagina 491]
| |
Burns en Scott, Reuter, Groth, Auerbach hadden in proza of poëzie de boeren van hun land geschilderd of geschetst; allen hadden getoond de waarde van het dialect voor dit soort van werk te beseffen. Of Cremer iets te danken heeft gehad aan een of meer dezer voorgangers, weten wij niet; in allen gevalle is hij de eerste Nederlandsche schrijver, die de dorpsnovelle tot een genre heeft verheven; het landvolk van een bepaalde streek uiterlijk en innerlijk, in zijn taal en zijn omgeving heeft waargenomen met een liefdevolle aandacht als niemand vóór hem; hen uitgebeeld in hun gelooven, denken, gevoelen, handelen en spreken zóó dat zijne tijdgenooten, ook de hoog ontwikkelden, er verrukt van waren en dat het nageslacht hem nog in menig opzicht kan bewonderen.
Wat hebben onze ouders, Cremers oudere tijdgenooten, die novellen bewonderd en lief gehad! Ze lezen of hooren lezen was reeds een genot: die boeiende of spannende verhalen van stevige, welgedane boeren met hun flinke, heldere wederhelften, hun krachtige zoons en ‘snuuperige dernjes’, wier deugd en braafheid zoo scherp uitkwam tegen de figuren van rijke, hoogmoedige boeren, nijdigaards of slechtaards, die een verradersrol spelen. Het zoetvloeiend Betuwsch pakte in; reeds de namen der verhalen deden dat: Wiege-Mie, Deine-meu, Kriekende Kriekske, Pauweveerke, Bruur Joapik, Oan 't kleine Revierke. Dan al dat idyllisch leven in de mooi-vruchtbare Betuwe, dat veldwerk 's zomers, die gezwollen of stormachtige stroomen 's winters; die gulle Geldersche vroolijkheid, die zielenadel tegenover zwarte boosheid. Hier trof, ontroerde, verteederde, schokte de auteur zijn lezers, daar deed hij hen glimlachen of schateren; steeds hield hij hen geboeid. En nu eerst die verhalen door Cremer zelven te hooren voordragen! | |
[pagina 492]
| |
Of eigenlijk: hij droeg ze niet voor; hij speelde ze. Geboren voor het tooneel - is hij niet eens in ‘Oefening kweekt Kennis’ voor den plotseling verhinderden Jan van Beers opgetreden, zonder dat het publiek het bemerkte? - wist hij met zijn buigzame stem aan allen en alles leven bij te zetten. Terecht zeide Beets, in navolging van Vondels bijschrift op Anslo: Wie Cremer leest, kent slechts zijn twintigst deel;
Alleen wie Cremer hoort, kent hem geheel.
Inderdaad, al is dat ‘twintigst deel’ te krap berekend, het tegenwoordig geslacht, dat deze novellen slechts uit een paar bundeltjes kent, en er eenige van achter elkander leest, krijgt andere indrukken dan onze ouders. Hen treft het eentonige van die liefdesgeschiedenissen: al die boerinnetjes met onwaarschijnlijk blanke voetjes, ‘eugskes as zunnetjes’, ‘wengskes as klaprozen’ en ‘kuultjes ien de wang’, op wie sterke brave boerenzoons verliefd zijn; die belaagd worden door valsche medeminnaars of mede-minnaressen, en elkander steeds krijgen na een tijd van droefheid en verdriet; altijd diezelfde typen van rijke, hoogmoedige boeren wier trots gebroken, van jaloersche boeren wier ijverzucht gestraft wordt, van gierige boeren die zich bekeeren, oude vijanden die zich verzoenen; huichelaars die hun eenig kind verliezen, na tevergeefs gepoogd te hebben een mooi jong meisje te verleiden. Die verdeeling der menschen in goeden en slechten kan hen niet meer bevredigen; de karakteristiek is hun doorgaans niet diep, de taal niet natuurlijk genoeg; zij protesteeren tegen dat gestadig beloonen der deugd en straffen der ondeugd, als in strijd met waarheid en werkelijkheid; de auteur is hun over het algemeen te zoetelijk: zij stemmen in met Huet, die van Cremer's ‘banketbakkersgaven’ sprak. | |
[pagina 493]
| |
Echter, ook hier heeft men zich te wachten voor napraten van dezen of van andere critici en te streven naar zelfstandigheid van oordeel, onbekommerd over het verwijt van ‘niet op de hoogte’ te zijn. Menigeen die Cremer's novellen in haar geheel heeft gelezen en zijne indrukken onderzocht en overwogen, zal het vergaan als Bakhuizen van den Brink, die op een Spectator-avond, nadat allerlei op- en aanmerkingen over Cremer gemaakt waren, met de novelle Oan 't kleine Revierke in de hand, zachtjes zeide: ‘Toch zou ik nog wel een paar dagen van mijn leven willen geven, om die bladzijde geschreven te hebben.’ Inderdaad, men is, meenen wij, onbillijk, indien men niet naast het zwakke in deze novellen het vele verdienstelijke, goede of mooie daarin erkent: verdienste van waarneming en uitbeelding, aardige of mooie tooneelen, rake zetten, geestige trekken. Cremer's vroolijkheid is aanstekelijk, al erkent men dat hij de lijnen hier en daar te zwaar maakt; een tooneel als de rit van boer Balders in Pauweveerke met den dood van zijn ‘Wimpke’ raakt aan het melodrama en grijpt toch aan; de auteur verveelt ons wel eens met zijn moralizeeren, maar hij schiep toch ook die kleine, voortreffelijk vertelde, anecdote Jan, Pier en Kloas zonder lievigheid, overdrijving of moraal. De aanmerkingen, door sommigen toentertijd op Cremer's kunst gemaakt, golden ook zijn aanwending van het dialect. Hij bediende zich van het dialect - zooals hij zelf ons mededeelt - in den dialoog, en ook ‘waar hij in den beschrijvenden toon de gedachten en gewaarwordingen (zijner personages) schetste’ of waar hij ‘in het verhalen eene uitdrukking in dien tongval meer karakteristiek oordeelde’. Men kan met den auteur verschillen over de toepassing van zijn beginsel, niet den ernst ontkennen waarmede deze kunstenaar zich rekenschap gaf van zijn taak. Het tegenwoordig geslacht zal - o.i. | |
[pagina 494]
| |
terecht - de dialectische taal dezer boeren en boerinnen vaak weinig in overeenstemming achten met de werkelijkheid; voor Cremer, die zijne lezers waarschuwt niet te schrikken, als zijne boeren ‘zich wat al te plomp uitdrukken’, was er al realisme genoeg in hun taal; een grooter en onafhankelijker kunstenaar zou zich aan de gevoeligheid van het publiek niet gestoord hebben; doch Cremer's schroom in dezen geeft nog geen recht hem den naam van kunstenaar te weigeren. Ook toen hoorde Cremer wel eens het verwijt, dat hij ‘er een Betuwsch op eigen hand van maakte’. Wij willen aannemen, dat er waarheid steekt in dat verwijt; doch mogen niet vergeten, dat hij met zijn Betuwsch den indruk maakte dien hij wilde geven en dien hij nòg zal maken op allen die het Betuwsch (of de Betuwsche dialecten) niet voortreffelijk kennen. Menigeen dweept nu met Gezelle en Streuvels, zonder te vermoeden, dat ook zij een Westvlaamsch ‘op eigen hand’ hebben. In allen gevalle zien wij Cremer ook hier zijne stof met kunst bewerken. Die kunst is door haar eenvoud en helderheid verwant aan de volkskunst; geen wonder dat zij populair werd. Echter was zij, gelijk veel individualistische kunst, het voortbrengsel van veel arbeid; wij weten door Ising, dat Cremer - evenals Théophile Gautier - vóór zijn papier zat als een schilder vóór zijn ezel: verbeterend, wijzigend, schrappend, weêr aanbrengend, reepen papier over reepen papier plakkend, met nieuwe regels, andere zinbuigingen, andere woorden ...... tevreden als hij ééne bladzijde op een dag schreef. Aan die zorg voor den vorm zijner stukken was zijn zorg voor de voordracht geëvenredigd; aan meer dan een zijner novellen kan men zien, dat zij met het oog op de voordracht geschreven zijn. Zoo kan het ons dan niet verwonderen, dat Cremer's Betuwsche en Overbetuwsche Novellen toen zulk een diepen | |
[pagina 495]
| |
indruk maakten vooral op toehoorders; dat de gehoorzalen te klein bleken wanneer hij optrad; dat men er zich verdrong om een plaatsje, al was het maar achter des sprekers rug.
Naast deze novellen in dialect staan een paar dozijn andere uit ongeveer denzelfden tijd (1853-'71) in gewoon Nederlandsch. Hier hooren wij de geschiedenis van een braven ambtenaar der posterijen en weldoener van een armen maar braven kantoorknecht (Kees Springer); van een gebochelden kandidaat-notaris op een dorp, verliefd op een renteniersdochter die hij niet krijgt (De Vriend van den Huize); van een rijken jongeling die de mooie dochter van een koomenij-baas achtervolgt, maar uitglijdt, een been breekt en sterft (Een Zoogmoeder); van een armoedig reizend tooneelgezelschap (Achter de Schermen); van een armen muziekmeester die met een dikke weduwe trouwt en zijn pasgeboren zoontje onder den invloed der muziek tracht te brengen door vlak aan zijn oor te gaan vioolspelen (Arme Samuel); van een armen dansmeester die de schulden van zijn vader aanzuivert ter wille van zijn moeder en zijn beeldschoone zuster (Een dansles op Meydervoort); meerendeels overdreven, sentimenteel-pathetisch werk, waarin waarheid, eenvoud en natuur doorgaans ver te zoeken zijn, met karikaturen voor typen, berekend op een weinig-geoefenden smaak, al vindt men hier en daar een aardige opmerking. In verscheidene dezer stukken, b.v. in De Vriend van den Huize, is een sterk moralizeerend element; Een Winternacht: tegenstelling tusschen een rijk en een arm vroom gezin, humoristisch-aandoenlijk en met de uitgesproken bedoeling tot weldadigheid optewekken, doet denken aan Lindo's philanthropische stukjes; De Victorine wordt besloten met den wensch naar afschaffing der doodstraf in naam van het ‘reine Evangelie der liefde’. Zooals men uit dit karakterizeerend overzicht reeds vermoeden | |
[pagina 496]
| |
kan, staat deze reeks van novellen lager dan de vorige; het Betuwsch maakte het beste in Cremer wakker en trok het eruit - in het algemeen-Nederlandsch schrijvend, bracht hij werk van veel minder gehalte voort. Reeds in de Betuwsche en Overbetuwsche novellen valt dat verschil te bespeuren: zoodra hij Nederlandsch gaat schrijven, wordt hij deftig, onnatuurlijk, opgeschroefd; dan spreekt hij van ‘echtvriend’, ‘stervenssponde’, ‘in het graf dalen’, een boom heet dan ‘het sieraad der vruchtbare weiden’, wij lezen dan van een duiveltje ‘dat zich een troon vest op de puinhoopen van liefde en eendracht’. Ook in de tweede reeks van novellen komt dat verschil uit; het duidelijkst misschien, wanneer wij in Wat ik hoorde en zag in de spoorwagen de welgeslaagde teekening van den jongen boer en zijn grootmoeder vergelijken met die van het overig reisgezelschap of in Kees Springer het gesprek der dienstmeisjes met de rest dier schets. Tot voordragen waren ook deze novellen wel geschikt; een stuk als Kees Springer in de Kerk misschien meer dan andere; doch ook met deze kon de voordrager nog eer inleggen. Anders stond het, toen Cremer zijn eerzucht ging uitstrekken tot het schrijven van romans. Hier was het publiek, zooals Simon Gorter zeide, ‘buiten het bereik van Cremer's stem.’ Hoe zou hij nu slagen? Een eerste poging op dit gebied: Daniël Sils (1856) gaf geen recht veel te hopen; doch misschien zou blijken dat de auteur zich ontwikkeld had, toen hij in 1867 optrad met een roman in drie deelen, getiteld Anna Rooze, twee jaar later gevolgd door Dokter Helmond en zijn vrouw. Geen van beide was in staat zulk een verwachting te bevredigen: de bouw dezer romans, de karakteristiek, de stijl zijn middelmatig, zwak of slecht; te vergeefs tracht de auteur door bonte veelheid van gebeurtenissen, een kaleidoscoop van toestanden en personen, in Anna Rooze ook nog | |
[pagina 497]
| |
door veelheid van dialecten en allerlei kromtaal, de innerlijke leegheid van zijn verhaal aantevullen. Al te duidelijk - en voor den gevoeligen, verwenden auteur al te pijnlijk - bleek dat in den roman zijn kracht niet lag. De pleidooien in Anna Rooze tegen de praeventieve hechtenis en voor een ‘ideaal-kermis’ die de gewone kermis-viering moest vervangen, getuigen voor Cremer's belangstelling in maatschappelijke vraagstukken; doch kunnen een roman als dezen natuurlijk niet redden.
‘Ik zou meenen’, lezen wij in Anna Rooze, ‘dat de Kunst alles mag leeren wat goed is, zooveel zij maar wil, mits - dat haar werk in waarheid een kunstwerk blijve’; later (1874) beperkte Cremer de algemeenheid dier stelling door deze uitspraak: ‘wanneer wij de Kunst maar in eere houden, dan zal zij ons óók mogen dienen, waar we het goede willen bevorderen op maatschappelijk gebied.’ Eigenlijk was hij - het blijkt uit de moralizeerende strekking van de meeste zijner novellen - altijd van die overtuiging geweest; doch zij zal vermoedelijk in kracht en bewustheid hebben gewonnen, sinds hij in 1857 Loenen aan de Vecht als woonplaats voor Den Haag had verwisseld en, in het hart van Holland wonend, beter kijk gekregen op de nooden en misstanden der maatschappij. Zoo vinden wij dan in de novelle Wouter Linge (1860) een rechtstreeksch pleidooi voor de Maatschappij van Weldadigheid, in het stukje Op den zolder een bijdrage tot de watersnood-literatuur van het midden der 19de eeuw; zijn voornaamste werk op dit veld echter was Fabriekskinderen (1863), schetsen uit het leven der fabriekskinderen te Leiden, tot het schrijven waarvan de heer De Vries Robbé hem had opgewekt. Indien ergens, dan blijken hier zoowel de samenhang tusschen maatschappij en letterkunde als het verschil tusschen de | |
[pagina 498]
| |
romantiek en de aan haar voorafgaande literatuur. Welk een ander beeld vertoont het kind, in den spiegel der literatuur gezien, vóór de romantiek dan in en na de romantiek: vroeger kinderen in zorgelooze vreugd of met den aureool der zaligen om het kleine hoofd; ook wel realistische omtrekjes van kinderlijke ruwheid of bandeloosheid, maar altijd met zekere levenskracht en levensblijheid - nu gansche scharen kinderen in zonloos bestaan, tot verdoovenden, neerdrukkenden arbeid gedoemd door de hooggeroemde vorderingen der nijverheid. Aan het eind dezer schetsen, die in benadering der werkelijkheid misschien eer te weinig dan te veel gaven, richt de auteur zich tot de in hun wetenschap verzonken geleerden en tot de wetgevers om verbetering te brengen in deze toestanden, wijst hij op het voorbeeld van Engeland ter navolging. Zijn roep om hulp moge ons nu wat opgeschroefd klinken, zijn pathos hier en daar wat hol, zijn taal zich wat opgesmukt voordoen - er trilt hier toch een warm medelijden met deze kleine slachtoffers, een sterke verontwaardiging over deze gruwelijke toestanden, waarvoor wij Cremer dankbaar moeten zijn. In zijn, met bedwongen verontwaardiging opgestelden, krachtig doch bescheiden geschreven Brief aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, in Een Woord aan mijne Landgenooten (1870), naar aanleiding van het votum door een Commissie van Onderzoek in dezen uitgebracht, behandelde Cremer dit onderwerp nog eens. In 1876 kreeg ons volk eindelijk van een nieuwe Regeering een wet ‘ter regeling van den kinderarbeid in de fabrieken.’ Die wet moge onvolkomen zijn, als eerste poging tot het scheppen van betere toestanden in dezen behoort zij op prijs gesteld te worden. Zeker heeft het woord van den zoo algemeen geliefden en geachten Cremer veel gedaan om de publieke meening in dezen gunstig te stemmen; en nu moge men terecht zeggen, dat Fabriekskinderen meer | |
[pagina 499]
| |
den mensch dan den auteur Cremer tot eer strekt; dat dit geschrift geen zuivere literatuur is en als kunstwerk niet hoog staat - de geschiedschrijver der letterkunde behoort het met eere te vermelden als een voorbeeld van rechtstreekschen invloed der kunst op het leven.
Gerard Keller heeft eenigen tijd naar een hem passenden werkkring gezocht, eer hij in 1850 werd aangesteld als stenograaf bij de twee Kamers onzer Staten-Generaal; doch als letterkundige vond hij, anders dan Cremer, dadelijk het genre waarvoor zijn aanleg hem het meest geschikt maakte: de novelle. Nadat hij zich geoefend had als vertaler, begon hij voor eenige tijdschriften: De Tijdstroom, Het Leeskabinet, Europa) kleine verhalen te schrijven. Met één daarvan, getiteld De Neteldoekjes (1854) vestigde hij zijn naam. De fatsoenlijke armoede, het kaaltjes-en-knapjes in een Haagsch ambtenaarsgezin werd hier geschetst met luchtige pen en niet zonder talent, dat zich o.a. vertoont in den natuurlijken dialoog. Die Haagsche ambtenaarswereld was het rechte veld van waarneming voor Keller, wel niet geboren maar toch getogen Hagenaar en zoon van een ontvanger der registratie die het niet breed had. De bureaucratische kleingeestigheid dier ambtenaarswereld is door hem op niet onvermakelijke wijze gepersiffleerd in De geschiedenis van een dubbeltje (1861). Sedert zijn eerste novelle Kamers in den Goudschen Almanak van het jaar 1849 verschenen was, bleef Keller aan het werk en in vruchtbaarheid evenaarde hij zijn vriend Cremer. Verreweg de meeste zijner novellen zijn schetsen uit het leven van den middenstand waartoe ook de auteur zelf behoorde. Wij lezen er van erfenissen die ten deel vallen aan menschen wie zij niet toekomen of die den erfgenaam op een verkeerd pad brengen; van oesters op Oudejaarsavond en de verschillende | |
[pagina 500]
| |
binnenhuizen waar zij verorberd worden; van een komediant die kantoorbediende wordt; van een paar zusters waarvan de een een kind krijgt dat de ander voor het hare aanneemt, mitsgaders van ƒ25.000 opgespaard door de eene zuster - als stovenzetster! - in den omslag van een bijbel verborgen en als zoodanig bruidschat van het onechte kind, dat nog een luitenant der infanterie verovert. De liberale sympathieën van den auteur komen voor den dag in Een Legaat, waar een brave gematigde vrijzinnige dominee wordt gesteld tegenover een orthodoxen collega, die - natuurlijk - een huichelaar is. Het moralizeerend element, zoo krachtig in Cremer's werk, ontbreekt ook bij Keller niet; wij vinden het b.v. in Een Bakersprookje: een verhaal van een armen ambtenaar, ontevreden over de geboorte van weêr een kind, doch tot het besef gebracht dat hij het goed heeft in vergelijking van een vriend wiens eenige zoon een doordraaier is; aan het slot van De Neteldoekjes valt de auteur zelfs min of meer in den preektoon: ‘maar dit toch meenen wij duidelijk te hebben doen uitkomen, dat het geluk ondenkbaar is waar het huiselijk leven ontbreekt ..... Och, mogt ieder het meer beseffen dat ..... al die opofferingen voor en al dat jagen naar een schijn, niet de ware levensrigting is.’ Dit sausje van gemoedelijken levensernst maakte Keller's colombijntjes nog smakelijker voor lezers die niet kieschkeurig waren. Verreweg de meeste zijner novellen zijn gemakkelijk en vloeiend geschreven; diepte van gevoel zoekt men er vergeefs; slechts in het min of meer duister stukje Over de Heining schijnt iets diepers te liggen; nergens is iets dat aangrijpt of pakt; zelden iets dat zich verheft boven de middelmaat. Boven het peil, door Keller in zijn opgang met De Neteldoekjes bereikt, verhief hij zich later niet. Cremer's Wiege-Mie daarentegen is een zijner zwakke stukken; meer dan een der | |
[pagina 501]
| |
latere Betuwsche of Overbetuwsche Novellen staat hooger dan deze eersteling. De oorzaak van dit verschil lag voor een deel in het feit dat Keller minder talent had dan zijn vriend; voor een ander deel vermoedelijk in zijn verhouding tot den uitgever Thieme. Thieme was de man, die Keller aan het werk hield: met het oog vooral op Keller en Cremer ondernam hij de Guldens-Editie (1857), waarin oorspronkelijke novellen en romans voor een gulden het deel zouden worden uitgegeven en waarvan Keller een dozijn deelen vulde; Thieme ook zond Keller naar het Noorden en het Zuiden, om van die reizen boeken voor hem te maken. Een dergelijke invloed van een uitgever behoeft niet ongunstig te zijn voor het werk van een auteur: ook Het Huis Lauernesse, Hagar en De Slag bij Nieuwpoort zijn op verzoek van uitgevers gemaakt; doch Keller's geest was niet rijk genoeg, zijn talent niet sterk genoeg, om onder zulke omstandigheden iets goeds voorttebrengen. Zoo raakte hij dan, na zijn benoeming tot redacteur der Arnhemsche Courant (1864), als auteur op den achtergrond, terwijl Cremer triomfen bleef vieren als voordrager en - zij het in mindere mate - als auteurGa naar eind3). |
|