Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendPotgieter en Busken Huet.Ook na 1848 zien wij Potgieter steeds bezig om, door middel van De Gids, mede te werken tot den opbouw van ons volk. Als vroeger tracht hij helpers te vinden bij het vervullen dier taak: Gerrit de Clercq, in wien hij een waardig plaatsvervanger van Bakhuizen meende te hebben gevonden, verliet De Gids in 1849; Dr. Riehm, evenals De Clercq indertijd een medewerker van Klikspaan, nam met Miquel de leege plaats in; Mr. Simon Vissering, volbloed-liberaal en in zijn jonge jaren geliefd gast van het Amsterdamsch studenten-gezelschap N.E.K., trad na zijn benoeming tot hoogleeraar te Leiden uit de Redactie (1851); dat verlies werd vergoed door | |
[pagina 443]
| |
de komst van den jongen Schimmel, koopman-dichter als Potgieter zelf. Onder de overige redacteurs na 1848 noemen wij nog Zimmerman, die Potgieter's trouwe schildknaap zou worden; Limburg Brouwer, zoon van den Groningschen professor; en den Amsterdamschen koopman P.N. Muller. Veth, Heemskerk Bz. en Schneevoogt bleven vooreerst deel der Redactie uitmaken. Van dien kring was Potgieter, na als voor, het middelpunt van waar bezielende kracht uitging; die mannen ontving hij graag te zijnen huize tot het houden eener redactie-vergadering, besloten door een weelderig souper, waarvoor tante Van Ulsen zorg droeg. Van samenwerking, in den engeren zin des woords, gelijk wij vroeger bij de gemeenschappelijke recensie van De Pleegzoon zagen, is slechts een enkelen keer sprake geweest, namelijk in het omvangrijk proza-stuk Salmagundi; doch al hielpen Riehm, Schneevoogt, Veth en Heemskerk een handje, verreweg het meeste werd door Potgieter geleverd. Wij bemerken dat al spoedig, waar Potgieter's geliefde tegenstelling van heden en verleden om het heden te prikkelen tot evenaring van het verleden, ook hier telkens voor den dag komt. Trouwens ook in andere werken van zijn hand uit dezen tijd, proza en poëzie, zien wij hem vervuld van die tegenstelling; zoo b.v. in een aankondiging van De Nederlandsche Volks-Almanak voor 1854 en in eene van Ter Gouw's Wandelingen door Amsterdam (1860). Wat hem bij zijn beschouwing van het heden in tegenstelling met een, door hem geïdealizeerd, verleden bedroeft en verontrust, is vooral het ‘kank'rend pauperisme’, waarvan hij gewaagt in Hollandsche Politieke Poëzij (1848). Wat hem hindert en ergert in den fellen pennestrijd tusschen Roomsch en Onroomsch tijdens en na het jaar 1853, is, dat hier ‘uren, jaren levens worden verkwist, bij wier beter gebruik tegelijk de grootheid en het geluk van ons volk had | |
[pagina 444]
| |
kunnen winnen’ (Ned. Volks-Almanak voor 1854). Wanneer hij in zijn gedicht Aan Twenthe (1861) hulde brengt aan het ‘krachtig heden’ van dat lang verwaarloosd gewest, aan Van Rechteren en Thorbecke bovenal, dan is zijn slotwoord toch een pleidooi voor een menschwaardig bestaan der fabrieksarbeiders. Vervuld van warm medegevoel voor de misdeelden onder ons volk, wenscht hij ‘het lot des volks .... door de kunst in beeld gebragt’ te zien (Holl. Pol. Poëzij); een wensch, dien wij in Salmagundi terugvinden onder den vorm dezer klacht: ‘Maar diep door te dringen in de ellende van het volk, dat is beneden onze schrijvers, beneden onze dichters vooral’. Zelf gaf hij in dezen een voorbeeld ter navolging, nergens misschien op treffender wijze dan in zijn schoon gedicht Haesje Claesdochter op 't Prinsenhof (1855); daar hooren wij de klacht over het verschil tusschen verleden en heden naast het verwijt aan het heden ‘traag van handen, slap van kniên’; doch in de opwekking zelve tot vernieuwen en voorwaarts gaan als ondertoon de mismoedigheid ‘half vertwijflend in 't verwachten’. Die mismoedigheid gaat hare vale vleugelen boven Potgieter's hoofd ontplooien; ‘Waar is van weêrgeboorte schijn?’ vraagt hij in Het nieuwe Tolhuis der stad Amsterdam (1859); in een studie over Amsterdam in 1860 maakt hij gewag van ‘eene sombere schare, de stoet van teleurgestelde verwachtingen, die toen (Amsterdam's) geest voorbijging’. Wat de dichter hier aan de hoofdstad toeschreef, was inderdaad zijn eigen teleurgestelde verwachting van het liberalisme; kennis zag hij genoeg om zich heen; talenten - ‘onze tijd vloeit er van over’; maar wat hij tevergeefs zocht, was ‘de ontwikkeling van een degelijk karakter’. Emigratie, liefst naar onze koloniën, schijnt hem iets voor de toekomst te beloven (Landverhuizing naar de Vereenigde Staten ao 1855). Uitzwermen naar den vreemde, wat hij voor zijn volk | |
[pagina 445]
| |
wenschelijk achtte, wordt ook hemzelven sterker behoefte, naarmate hij onder zijn eigen volk minder bevrediging vindt. Van ‘dichterlijke droomen’ over de volkstoekomst sprekend, erkent hij zelf: ‘Och ja, we hebben die bijwijle .... we hebben die het levendigst als wij in gedachte het langst met de edelste vernuften onzer dagen mogten verkeeren’ (Amsterdam in 1860). Zoo zien wij hem in deze jaren zich oprichten aan Florence Nightingale (Sancta Philomena), aan Schiller, Washington (Mount Vernon). Altijd een beminnaar van literaire schoonheid waar hij haar vond, gaat hij nu meer belang stellen in de geschiedenis der wereldliteratuur: hij leest Gervinus, Ginguene, Julian Schmidt, Sainte Beuve; midden in een critiek over Schimmel's Dramatische Poëzy vinden wij een omvangrijk brok tooneelgeschiedenis. Een verschijnsel van anderen aard is, dat het wetenschappelijk proza het bellettristische gaat verdringen: na 1848 geen novellen en schetsen uit het volksleven meer. Wat wij aan proza uit dezen tijd vinden, zijn òf stukken als Salmagundi en Een dag te Kleef, in den trant van het vroegere (Albert), hoewel het novellistisch element er veel minder sterk is, òf studiën van literair-historischen aard. SalmagundiGa naar margenoot*) is een typisch voortbrengsel der romantiek in zijn kwalijk bedwongen lust tot uitweiden, die overal stof vindt tot kleine verhandelingen; in zijn gemis aan eenheid waarop de titel reeds voorbereidt; typisch Potgieteriaansch ook in die voortdurend citeerende personages, waaronder ‘de man, wiens veelzijdige lectuur en verwonderlijk geheugen hem zelden voor eene citatie in den steek lieten’ niemand anders dan Potgieter zelf kan zijn; in die hoofsche wendingen en ‘captationes benevolentiae’, dat stadig jacht maken op geestigheid, waardoor ook de gesprekken in den kring der Gids-redactie zich moeten hebben gekenmerkt. ‘Een bijna onbegrijpelijke rhapsodie’.... die vooral moest aantoonen dat de auteur te huis was ‘in omni | |
[pagina 446]
| |
scibili’ - dat oordeel van een toenmalig anonymus is zeker te hard, maar er is vrij wat waars in. Hooger dan dit en dergelijk werk staat Een Prospectus (1850), dat een fraaie karakteristiek van Vondel bevat en de studiën over Béranger (1858), Crabbe (1858-'59) en Tegnèr (1862). Met liefde en belangstelling heeft Potgieter zich in het leven en het werk dier auteurs verdiept, al boezemt Crabbe hem minder sympathie in dan de beide overigen. Aan de uiting zijner liefdevolle belangstelling gunt hij den vrijen teugel: de stukken over Tegnèr (231 bladzijden) en die over Crabbe (300 bladzijden) moeten eer boeken dan studiën heeten; die over Béranger met hare 178 bladzijden zou, indien zij voltooid ware, vermoedelijk een dergelijken omvang hebben gekregen. In die stukken, rijk van inhoud en boeiend van vorm, verlevendigd door menige fijne opmerking, is Potgieter deels verslaggever deels criticus; ook hier komt hij niet zelden met zijn eigen afwijkende gevoelens en meeningen te zeer op den voorgrond; dat blijkt vooral, waar Crabbe's realisme en Albertine Kehrer's piëtisme (Piëtistische Poëzy, 1853) hem beletten, de kunst dier beide auteurs onbevooroordeeld te beschouwen. Crabbe's kunst, te kort schietend in het ‘teweegbrengen van genoegelijke, verheffende gewaarwordingen’ - voor Potgieter ‘eerste eisch aller hoogere kunst’ - de kunst der jonggestorven Albertine Kehrer, die geen ‘open oog voor den toestand van ons volk’ had en hare ‘subjectieve gemoedsaandoeningen niet objectief idealizeerde’ - zooals Potgieter zelf placht te doen - strookten niet met zijne theorie en praktijk der literaire kunst; dat verhindert hem, hunne kunst louter of in de eerste plaats als literair werk te beschouwen. Van zuiverder allooi is zijn opbouwende critiek in de beschouwing over Schimmel's Dramatische Poëzy (1850) en over een paar romans van H. de Veer (1861). | |
[pagina 447]
| |
Kon in het eerste tijdvak van Potgieter's ontwikkeling zijn proza tegen zijne poëzie opwegen, nu overtreft de laatste de eerste in kunstwaarde verreweg. Evenals in de zangen des tijds met hun tegenstelling van verleden en heden, waarvan wij boven gewaagden, is de stemming in vele andere gedichten van dezen tijd somber. Het lot van maatschappelijk misdeelden en bedroefden van hart vervult den dichter met deernis; het jagertje ‘stram van leden en graauw van haar’, het weesje ten grave gedragen door weezen ‘in Aemstels kleuren’ hebben zijn liefdevolle belangstelling; Moederrouw geeft een beeld van de smart eener moeder over het verlies van haar eerstgeborene; ook een paar vertaalde stukken van Millevoye en Arnauld staan aan den schaduwkant des levens. De figuur van Willem III, waarvan hij in Het Rijks-Museum zulk een fraaie schets had ontworpen, dringt zich op nieuw voor zijn geestesoog, waar hij in het Haagsche Bosch een gevangen hert ziet. Uit die schaduwen treedt hij in het licht met zijn bewondering voor de Nederlandsche dichters uit Een Halve-Eeuws Wake, voor Da Costa wien hij een lijkdicht wijdt, voor Schiller dien hij op zijn eeuwfeest huldigt. In het omvangrijk gedicht Jacoba, waarin heugenissen van minne zijn samengeweven met welbehagen in een geïdealizeerd soldatenleven, ontvlucht de Amsterdamsche makelaar de vaak grauwe werkelijkheid van zijn bedrijf en van de Nederlandsche maatschappij dier dagen. Wat ons in deze poëzie treft, is in de eerste plaats dat samengaan van teederheid en kracht, waarin Potgieter Da Costa evenaart; welk een zachtheid en innigheid van liefde is er in 't Was maar een weesje; op hoe aangrijpende wijze weet deze ongehuwde kinderlooze de smart eener moeder uittebeelden; anderzijds welk een kracht van plastiek in Eene Halve-Eeuws Wake; welk een rijkdom van kennis, door intellectueele kracht | |
[pagina 448]
| |
beheerscht, door kunst van groepeering tot een fraai geheel gevormd in Isaac Da Costa, een der fraaiste dichter-portretten die er bestaan. Vergeleken bij Potgieter's poëzie uit zijn eersten tijd, toonen deze gedichten duidelijk, hoeveel rijper en sterker de kunstenaar geworden is. Ja, de maat en de bouw van zijn Afscheid van Zweden keeren hier eenige malen terug; doch daarnaast vinden wij tal van nieuwe maten en vormen. Hoe mooi zijn in Een Halve-Eeuws Wake om de kern van terzinen in III de vier andere deelen symmetrisch of harmonisch samengevoegd; hoe fraai van bewerking de tegenstelling der beide stukken Aan d'Ingang en Aan d'Uitgang van het Haagsche Bosch; het afwisselend spel van minne en soldatenleven in Jacoba; de symmetrische bouw van Mount Vernon en die ondergaande zon bij Washington's sterfbed. Van een dichter die zich zoo hooge eischen stelde, die met zooveel ernst en geluk streefde naar het verdiepen van zijn wezen, de verfijning van zijn smaak, de ontwikkeling zijner dichterlijke vermogens, mocht men met recht nog veel verwachten. De eischen, door Potgieter aan eigen en anderer werk gesteld, werden eer hooger dan lager, sedert hij in nauwe betrekking was gekomen tot den man, wiens leven en werk van nu af eng met het zijne verbonden werd: Conrad Busken Huet.
Toen Huet in 1862 lid werd der Gids-redactie, was hij reeds een auteur van naam. Den hoofdman der redactie kende hij nog niet lang, maar er was spoedig vriendschap tusschen hen ontstaan. Er bestond vrij wat verschil tusschen den Nederlander van ouder tot ouder en den afstammeling van réfugiés die hun Fransch bloed zuiver hadden gehouden, tusschen den 54-jarigen koopman en den 36-jarigen predikant, den auto- | |
[pagina 449]
| |
didact en den academisch-gevormde; doch er was veel overeenkomst tusschen beider streven en zij vulden elkander in menig opzicht aan. Anders dan Potgieter had Huet een onbezorgde jeugd in Den Haag en gelukkige jongelingsjaren te Leiden genoten; hartstochtelijk zwemmer, schaatsenrijder, biljarter, levenslustig, geestig, met een tikje ‘légèreté d'esprit’, zich niet bekommerend om ‘men’ en ‘wat de menschen er van zouden zeggen’, werd hij spoedig een getapt student die veel vrienden had - en daaronder die Vosmaer, Kuenen, De Bruyn Kops heetten - het was geen wonder, dat hij lid der Almanak-redactie en ab-actis collegii werd. In de Leidsche Rederijkerskamer maakte hij kennis met Kneppelhout; in het studentengezelschap ‘Litteris Sacrum’ met den toenmaligen praeceptor van het Leidsch gymnasium Matthias de Vries; aan Geel werd hij voorgesteld. Waalsch predikant waren zijne voorvaderen geweest, Waalsch predikant zou ook hij worden. Scholten was de geliefde en vereerde leermeester, die zijn geest had gevormd en hem in de moderne theologie ingewijd; na het afleggen van zijn candidaats-examen trok hij in den nazomer van 1848 naar Zwitserland, om er te Lausanne en Genêve zijne studiën voorttezetten en in de naburige dorpen zich te oefenen in het preeken. Niet zoo licht werd uit den getapten Leidschen student een degelijk leeraar en herder. Op zijn schrijftafel betwisten Rabelais en Molière, Béranger en Lamartine de noodige ruimte aan Nieuw Testament en Hebreeuwsche grammatica, aan boeken over dogmatiek en Vinet's Etudes Evangéliques; hij kent de verzen van De Musset beter dan het Nieuwe Testament. Zijn scepticisme wordt gevoed door zijn theologische studiën; zelf schrijft hij aan Pasteur l'Ange: ‘aujourd'hui je me crois pénétré d'une vérité et demain je me plais à la renverser, á la taxer de préjugé, de convention humaine ou | |
[pagina 450]
| |
sociale;’ hij heeft zeven preeken gemaakt, die hij voor zijn geweten kan verantwoorden, doch zou zijn rechterhand geven om Namouna geschreven te hebben. Hij voelt zich weinig geschikt voor het predik-ambt; doch wil die loopbaan niet opgeven, omdat hij zich niet sterk genoeg gevoelt om, zonder het Christendom, alleen zijn weg te gaan. Aan die twijfelingen komt voorloopig een eind: in den zomer van 1849 terug in het vaderland, legt hij kort daarna zijn proponents-examen af, is eenigen tijd hulp-prediker te Utrecht en wordt in December 1851 beroepen als Waalsch predikant te Haarlem, een ambt dat hij tien jaar lang zou blijven bekleeden. Aanvankelijk vervult hij zijne plichten met volle overtniging. Blijkbaar heeft er een omkeer in hem plaats gehad: in een brief van 1853 aan zijn vriend, later zijn zwager, Van Deventer, heerschen hooge ernst en een sterk verantwoordelijkheidsgevoel; hij voelt zich nog ‘te veel theologant en te weinig Christen’; doch hoe ernstig streefde naar het goede die in dienzelfden brief schreef: ‘Och mijn beste, beste, beste Jules, laat ons toch inkeeren tot ons zelven, en weenen en gelooven!’ en een eind verder: ‘Maar ootmoedig zijn, en ons vroeger leven veroordeelen, en den verloren tijd betreuren, en God om vergiffenis vragen, en de onschuld van Jezus Christus, den Regtvaardige, door het geloof tot de onze maken, zie, dat kunnen wij allen.’ Het is begrijpelijk, dat de jonge predikant met zijn ernst, het letterkundig talent dat aan zijne preeken ten goede kwam, met zijn welluidende krachtige stem opgang maakte vooral bij de deftige of voorname Haarlemsche families waaruit een deel zijner gemeente bestond. De hoffelijkheid en eenvoud van zijn gansche optreden droeg bij tot zijn succes. Wel schudden ouderen het hoofd over zekere ‘allures mondaines’ in het toilet en de genoegens van den jongen man, over zijn ondeugende aardigheden en theologische stoutigheden, | |
[pagina 451]
| |
maar over het algemeen was hij in de deftige Waalsche gemeente een beminde en hooggeschatte persoonlijkheid. Op dien zandweg zou zijn karretje niet blijven. De strijd in zijn gemoed tusschen theologie en letteren was wel tijdelijk beslist ten gunste van de eerste, doch niet voorgoed geëindigd; het lid van het dispuut-gezelschap ‘Litteris Sacrum’, van de Leidsche Almanak-redactie begon zich weer in hem te doen gelden. Met Mr. J.T. Buys, volbloed-Thorbeckiaan, en Dr. S.A. Naber, conrector van het Haarlemsch gymnasium, met wien hij indertijd bij meester Rogge in Den Haag op de schoolbanken had gezeten, richtte hij een ‘Debating-club’ op, die een nieuw brandpunt van geestelijk leven werd vooral voor de jongere Haarlemmers. IJverig lid dier ‘club’, werd hij eveneens ijverig medewerker aan het vrijzinnig Zondagsblad, door den uitgever Kruseman opgericht, dat een half staatkundig half letterkundig karakter droeg. De literaire neigingen, die zich in zijn medewerking aan dat weekblad openbaarden, had hij trouwens nooit geheel verloochend. In 1854 had hij onder den schuilnaam ThrasybulusGa naar margenoot*) een bundeltje Groen en Rijp uitgegeven, dat eenige stukjes uit zijn studententijd (l847-'49) en een reeks, getiteld ‘De Groote Menschen’ (l850-'53) bevatte; stukjes waarin de invloed van Hildebrand en Klikspaan zichtbaar is. In een volgenden bundel, getiteld Overdrukjes (1858), trad hij op onder zijn eigen naam en met de vermelding van zijn ambt ‘predikant bij de Walsche gemeente te Haarlem’; een stap welks gevolgen hij ‘voor zijne rekening en verantwoording’ nam. Inderdaad waagde hij hier iets, wat andere predikanten met literaire neigingen (Hildebrand, Jonathan, Vlerk) hadden nagelaten, uit vrees dat de beoefening van andere dan stichtelijke literatuur de waardigheid van hun ambt zou schaden. In sommige dezer stukjes (Tweederlei Uitgang, Langs het | |
[pagina 452]
| |
Kerkhof, Dokter George, Gitje) is wel talent van zien en weergeven; het is Thrasybulus, maar gerijpt en predikant geworden. Hier en daar is vernuft en geest; doch wat ons vooral treft, is zachtheid en vroomheid van gemoed, zich openbarend o.a. in dien vrijgezel ‘die iederen dag aan tenminste één zijner medemenschen een dienst zou willen bewijzen’ en die een paar oude vrijsters op zóó beminnelijke wijze voorthelpt. Wat ons treft, is voorts het strenge zedelijkheidsgevoel van dien knappen jongen Haagschen ambtenaar in zijn verhouding tot een mooi dienstmeisje; de pathetische uitroep: ‘O mijn vaderland, wanneer zullen uwe kinderen’ .... en wat daar meer volgt over de drankzucht. Hoe hooren wij den predikant in de lofspraak op ‘goed gereformeerd’ en de uitweiding over ‘den ongeloovigen discipel eener eeuw die zich verveelt’. Echter, die predikant was een modern predikant; de Haarlemsche gemeente ervoer het voor en na; nooit zóó duidelijk als in die Brieven over den Bijbel, die tusschen 1857 en '58 het licht zagen. In een reeks van welgeschreven epistels, gewisseld tusschen zekere Machteld en haar verloofde Reinout - minder gelukkige. vorm voor deze stof - gaf Huet hier een ‘populair overzigt van de vruchten der Bijbelsche critiek gedurende de laatste vijftig jaren’ om daarmede de kloof te dempen die langzamerhand ontstaan was tusschen de modern opgeleide predikanten en de conservatief gebleven gemeenten. Ondanks den ernst, waarmede de nieuwe richting hier was gekenschetst, werden deze Brieven door de rechtzinnigen veroordeeld als goddeloos; verscheiden boekverkoopers weigerden exemplaren in hun winkel te hebben of zonden ze terug; zoowel de schrijver als de uitgever (Kruseman) hadden er heel wat om te verduren; zeker dacht Koenen ook aan dit werk, toen hij in een brief aan Groen ‘een zeer treurig tafereel’ ophing van ‘den verderfelijken en uitgebreiden invloed van Opzoomer, Busken | |
[pagina 453]
| |
Huet en Pierson’. Huet voelde zich miskend; in een brief aan Mejuffrouw Anne van der Tholl, Machteld van dezen Reinout, hooren wij reeds spreken van ‘démission’ en ‘retraite’ (1857). Wel kwam er gaandeweg meer waardeering van zijn streven, maar in 1858 kenschetst hij zich toch als ‘de booze man die met de gansche wereld overhoop ligt’. Gebukt ging hij onder die ervaringen juist niet; hij was nog altijd de man, die maling had aan ‘men’ en ‘wat de menschen er van zouden zeggen’. Het middelaarswerk, op het veld der theologie begonnen, beviel hem goed; hij ging het uitbreiden ook over het veld der literatuur. Een der vroegste stukken, waaruit wij hem als letterkundig criticus leeren kennen, is een aankondiging van Vosmaer's Studie over het Schoone van het jaar 1857. Gelukkig kan men dat debuut niet noemen: de criticus maakt gegronde opmerkingen over des auteurs Nederlandsch, maar het geheel zijner critiek is oppervlakkig en ietwat kleingeestig; het stelt ook geen gelijkwaardige overtuiging tegenover die van Vosmaer. Echter trekt het stukje onze aandacht, doordat wij er Huet reeds den trant zien volgen dien hij later menigmaal gevolgd heeft: een samenvatting van den inhoud, eenige opmerkingen over détails, besloten door een eind-oordeel. In de overige critische studiën van dezen tijd (over geschriften van Oosterzee, Beets, Hoekstra, Kneppelhout, Pierson, Da Costa) zien wij vooral den criticus die, tegenover de bestaande literaire critiek, tracht zich een eigen opvatting te vormen van het wezen en de taak der literaire critiek. Tegenover de ‘zoutelooze aankondigingscritiek van onze meeste tijdschriften’ wil hij ‘die betere en edeler’ critiek stellen, die het opneemt voor het onbekend of miskend meesterstuk en ‘een gevierd broddelwerk desnoods ontkleedt tot op het bloote lijf’ (ao 1859). De roeping der critiek - lezen wij elders - ‘is niet, knoopen door te hakken | |
[pagina 454]
| |
of onherroepelijke vonnissen te vellen, maar voor te lichten, te leiden, den smaak des publieks te zuiveren’ (1858); de literaire critiek van Beets wordt in menig opzicht geroemd, doch gelaakt als ‘te uitsluitend aesthetisch en te spaarzaam wijsgeerig’, ook omdat zij ‘niet helpt doordringen in de diepten des nationalen levens’; met Hoekstra is hij van oordeel ‘dat de kunstenaar die zich in zijn arbeid de zoogenaamd zedelijke strekking ten doel stelt, verraad pleegt aan de kunst en schade doet aan de zedelijkheid’ (1859). Hoe goed blijkt Huet zich hier bewust van ‘de verleiding’ voor den criticus ‘om met eigen vernuft of geleerdheid te pronken, in plaats van òf hulde te doen aan het talent der anderen òf het lezend publiek wijzer en beter te maken’ (1858). Huets belangstelling gold vooral het heden, maar - ten deele reeds onder Potgieter's invloed - richt hij zijn blik ook gaarne op het verleden, om door kenschetsing of vergelijking de ontwikkeling zijner tijdgenooten te bevorderen. Met dat doel voor oogen, ook door eigen belangstelling gedreven, hield hij in den winter van 1860 op '61 een reeks voordrachten over de Nederlandsche Letterkunde onder de Bataafsche Republiek. Die voordrachten behooren mede tot zijn beste werk; hij kent dien tijd zoo goed, zijne gaven van groepeering en voorstelling komen hem hier zoo zeer te stade, dat hij er in geslaagd is, ons een levendige, treffende schildering van het leven en de literatuur dier dagen te geven; de behandeling heeft hier en daar iets tweeslachtigs door een novellistisch element (vooral in Daags na het feest), dat aan Thym's historisch-letterkundige novellen doet denken; anderzijds heeft de aanschouwelijkheid der voorstelling daardoor gewonnen. Huets algemeene stemming ten opzichte van het letterkundig verleden toont ons een betuiging als deze: ‘Doch er is ook een soort van nederzien op onze vaderlandsche letteren, waaraan | |
[pagina 455]
| |
gij mij nooit medeplichtig zult hooren worden. Zeker, de onze is minder schoon en minder rijk dan de fransche, dan de engelsche, dan de duitsche vooral; doch wij hebben een letterkunde, ja een letterkundigen schat.’ Hoe scherp de criticus hier en daar, o.a. in het stuk over Bilderdijk, eerst verschenen in De Nederlandsche Spectator (1860), ook optrad, hij meende zich toch te hebben onthouden van ‘alle denigreerende onwaardige kritiek’. Ook treft ons hier en daar zekere schroom, zooals in deze uiting: ‘Groot is hier de verlegenheid der welopgevoede kritiek’ (Bilderdijk). Deze opvatting van de critiek als leidsvrouw en opvoedster, die piëteit jegens het literair verleden des volks, die eerbied voor de eischen der welvoegelijkheid strookten geheel met de overige persoonlijkheid van den criticus, die immers als predikant nog steeds voorganger, ten deele ook voorbeeld eener gemeente moest zijn. Zeker hielden die opvatting en die gevoelens verband ook met den invloed op Huet geoefend door den Zwitserschen theoloog en letterkundige Alexandre Vinet: in de studie over Bilderdijk betuigt hij immers zijne ‘hooge ingenomenheid en ongeveinsde eerbied voor de persoonlijkheid en de geschriften van den man ...... aan wiens invloed op onze eigen vorming wij ons leven lang met dankbaarheid hopen te blijven denken’; er is slechts één ding in Vinet, dat hij nog meer bewondert dan diens scherpzinnigheid: ‘den adem uit hooger sfeer, den christelijken zielenadel, den reinen en verheven smaak die ons uit zijne werken tegenstroomt.’ Aan Vinet's invloed ook zullen wij moeten denken, wanneer wij Huet zich in 1861 zien scharen onder degenen, ‘die in naam der goede zeden bedenkelijk het hoofd schudden over de rigting der moderne letterkunde in Frankrijk.’ Dat was de man, van wiens Overdrukjes Potgieter in 1859 een gunstige beoordeeling in De Gids had geschreven, dien | |
[pagina 456]
| |
hij niet lang daarna ontmoet had ten huize van hun wederzijdschen vriend, den letterkundig ontwikkelden Amsterdamschen koopman Burdet, en die weldra zijn intrede zou doen in de Gids-redactie.
Wat Huets vrienden sinds lang hadden zien aankomen, gebeurde: in Januari 1862 nam hij afscheid van zijn Waalsche gemeente; bij zoo groot verschil in zake geloof en godsdienst tusschen hem en haar kon hij, als eerlijk man, niet langer haar voorganger blijven. De predikant werd journalist. Enschedé, lid der Waalsche gemeente, wist hem te winnen voor de redactie der Oprechte Haarlemsche Courant; voortaan zou het zijn taak zijn uit de buitenlandsche couranten een overzicht samen te stellen van het staatkundig nieuws uit den vreemde. Als moest ook nu het bloed kruipen waar het niet gaan kon, zette hij zijn voormalig werk nog eenigen tijd voort, en hield voor een schare van getrouwen toespraken in de Haarlemsche Concertzaal. In hetzelfde jaar, waarin hij zijn ambt als predikant neerlegde, werd hij door Potgieter's toedoen uitgenoodigd zitting te nemen in de redactie van De Gids. Wat Potgieter van Huet verwachtte, was in de eerste plaats: heilzame opbouwende critiek. Reeds in een zijner voordrachten over de Nederlandsche letterkunde onder de Bataafsche republiek had hij gezegd: ‘in plaats van genezen zijn wij in menig opzicht slechts weder ingestort..... Reactie is geen herstel. Apathische orde geen minder groot euvel dan wanorde. Lustelooze vrijheid een nieuwe vorm van slavernij. Laat ons dan arbeiden en waken, opdat wij de vrijheid behouden en de kracht herwinnen.’ Wie zóó dacht, moest een bondgenoot naar Potgieter's hart zijn. In de tweede plaats zal Potgieter van Huet's komst versterking gehoopt hebben van dat zuiver-literair element in zijn tijdschrift, dat hij bij de koersverandering | |
[pagina 457]
| |
van 1845 slechts noode op den achtergrond had zien geraken. En ten slotte hoopte de ongehuwde, met zijn hart vol toewijding en zijn sterke behoefte aan vriendschap, in Huet te herwinnen wat hij in Bakhuizen van den Brink verloren had. Zoo werd dan aan den nieuwen redacteur een afzonderlijke plaats ingeruimd waar hij, onder het opschrift Kroniek en Kritiek, gericht zou houden over de literatuur van den dag, en voorts over verleden, heden en toekomst van ons volk zeggen wat hij op het hart had. Zoowel voor Potgieter als voor Huet is hun onderlinge vriendschap die met den tijd hechter werd, een kostelijk ding geweest. Wat Potgieter aantrok, doordat hij het zelf slechts in geringe mate bezat: licht, sprankelend vernuft en bevallige geest, dat vond hij bij Huet, wiens omgang op hem werkte als een opwekkende prikkelende zeebries. Zijnerzijds heeft Huet later getuigd: ‘vijftien jaren lang is Potgieter een der zonnestralen van mijn leven geweest’; hij leerde veel van den achttien jaar oudere, die hem vooruit was in menschen- en boeken-kennis; hij en de zijnen kregen Potgieter lief en gaven hem in liefde en vereering terug wat zij konden. 's Zondags deden de Huets met hun eenig kind in gezelschap van Potgieter en zijn zuster tochtjes naar Zeist of Maarsbergen; met Potgieter's goedvinden bezorgde Huet een bloemlezing uit zijn vriend's proza, die in 1864 het licht zag. Vooral sedert 1864 onderhielden zij een levendige briefwisseling, die beider geest opwekte en prikkelde. Echter, Potgieter moge veel hebben genoten van den omgang met zijn nieuwen vriend - hij, 54-jarige, bleef die hij was; ‘nooit ben ik er in geslaagd’, getuigde Huet later in zijn Persoonlijke Herinneringen ‘invloed op zijne denkwijze uit te oefenen’. Wat in Potgieters overtuigingen zich wijzigde, geschiedde langs den weg van natuurlijken groei, van binnen | |
[pagina 458]
| |
uit, zij het onder den invloed van of in overeenstemming met de geestelijke stroomingen van dien tijd. Het modernisme mocht zijne godsdienstige overtuigingen verruimen en verdiepen, theologische polemiek hem afkeerig maken van dominé's - het wezenlijke van het Christendom ‘te goed voor de aarde’ bevredigde nog zijn behoeften; een predikant-dichter als De Génestet, die zoo warm kon debatteeren met de krasse, ouderwets-orthodoxe tante Van Ulsen, was hem lief. Hij begrijpt niet, hoe Van Limburg Brouwer lust kan hebben, als lid der Tweede Kamer ‘in het gareel van den Thor te draven’ - maar hij blijft een liberaal idealist. In Een Ander Visioen (1863), in Heugenis van Wolfhezen (1863) hooren wij hem als vroeger aandringen op goed onderwijs, op gelegenheid tot ontwikkeling van lichaam, geest en gemoed ook voor de armsten. De mismoedigheid blijft hem in haar greep houden, waar hij in Heugenis van Wolfhezen, ‘de laauw- de lafheid moê van 't heden’, bijna zou bidden om ‘verdrukking’ als waardoor het voorgeslacht gelouterd en gestaald werd, of langs dien weg de gehoopte volksherleving komen mocht. De liefde tot zijn land en zijn volk blijven even sterk in hem, nog altijd verdiept hij zich gaarne in de glorie van het volksverleden; getuigen mogen het die fraaie verzen over de vaderlandsche vlag in den aanhef van Bronbeek, die vaderlandsche landschappen in Heugenis van Wolfhezen en Heugenis van Renswoude (1863), die schildering van het volksverleden in Een Haarlemsch hofje (1864). Doch wanneer men in 1863 feest viert ter eere van eene, vóór 50 jaar met vreemde hulp herkregen, onafhankelijkheid, dan vraagt hij hooger uiting van volksvreugd dan ‘lichtzee bont van kleuren’ en ‘statig toastenbrengen’: krachtig uitslaan der wieken, ‘open zin voor 't leven’ die onze onafhankelijkheid moge voldingen. De behoefte aan verkeer met het buitenland, die zich open- | |
[pagina 459]
| |
baarde in de jaarlijksche vliegreisjes met zijn zuster, zien wij ook in gedichten als Shakespeare's Geboortedag (1864); ditmaal geen dichterkarakteristiek, die zooveel zwaarder zou zijn geweest dan die van Da Costa, maar een verheerlijking van den blijvenden invloed des dichters; als Eene Revue in het Bois de Boulogne (1864), dat ons Napoleon III met zijn gemalin en zijn zoon voor oogen brengt. Ook nu overtreft zijne poëzie zijn proza in schoonheid en beteekenis. Nog eens beproeft hij een verhaal te schrijven in den trant zijner vroegere; Een Novelle? (1864) geeft ons een vrijage te zien tusschen een mooi meisje uit lageren stand en een jeugdigen landjonker: motieven uit Het Weeuwtje uit het Hof van Holland, gemengd met andere door den dichter misschien ontleend aan het naar Whittier vertaald Aafje en als nieuw motief: de opvoeding van het landmeisje om haar geschikt te maken voor het leven in een hoogeren stand; het geheel in den vorm van een gesprek tusschen een paar bekoorlijke jonge vrouwen. Doch ondanks alle inspanning slaagde de auteur maar ten halve; niet zonder reden zeide hij bij de herlezing van het stuk in De Gids bij zich zelven: ‘mis, à refaire!’ Een fraaie schets van Anthonie van Dyck in Engeland vinden wij in Wenschen en Droomen (1864). Bijzonder mooi is de karakteristiek van Hawthorne in Onder weg in den Regen (1864); werkelijkheid en verbeelding: een reisje naar Den Haag en een droomgesprek met Hawthorne, zijn hier vervlochten met een kunst die sterker zal treffen, naarmate men meer vertrouwd is met de epische kunst van dezen Amerikaanschen romancier, die, als misschien geen ander, de werkelijkheid weet te verheffen en te vergeestelijken door de gestadige aanraking met de ons omringende mysteriën van leven, wereld en natuur. De lust tot literatuurgeschiedenis vervult Potgieter nog steeds; Jonckbloet's Geschiedenis der Midden-Nederlandsche | |
[pagina 460]
| |
Dichtkunst doet hem verlangen naar een volledige geschiedenis onzer letterkunde; van Huet hoopte hij er eene te krijgen; hij droomt van een geïllustreerd boek, dat ons volk in het buitenland beter zal doen kennen. Aan de critiek der literatuur van den dag onttrekt hij zich niet: beoordeelingen van geschriften van Jan ten Brink, Meijer, Cremer, Keller, Tiele, Elliot Boswel e.a. kunnen dat getuigen; doch minder dan ooit toonde hij zich hier een ‘blauwen beul’. Wanneer Huet zich verbaast over ‘de goêlijke kritiek’ van zijn vriend, heeft Potgieter daartegen niet veel meer in te brengen dan: ‘ik word dik, beweert men; en dat geeft iets goêlijks’; een volgenden keer hooren wij hem erkennen: ‘gij hebt gelijk, ik word overbeleefd’ en later, dat hij ‘menige gekheid voorbijgezien’ heeft in oude kennissen als Withuys en Ter Haar. Huet's kritiek doet hem gevoelen, dat hij oud wordt; daarom acht hij beter, dat ‘jeugdiger talent // Thans zoo zwaar een taak zich wijde’.
Wie in gebreke bleef, De Gids zijn naam van ‘blauwe beul’ te doen verdienen, niet Huet. Aan kwaadaardigheid, grofheid, vinnigheid had het de literaire critiek te onzent tot dusver niet ontbroken; ook niet aan degelijkheid en uitvoerigheid; doch over het algemeen stond zij ver, ver ten achter bij wat er in het buitenland geleverd was. Geel en Bakhuizen van den Brink waren critische geesten van den eersten rang, doch beiden hadden zich slechts van tijd tot tijd met de literaire kunst hunner tijdgenooten bezig gehouden. Potgieter had de literaire critiek hier gevestigd en in menig opzicht een voortreffelijk voorbeeld gegeven, doch zijn subjectivisme deed schade aan zijn onbevangenheid; de zachtheid van zijn gemoed deed hem doorgaans schromen voor scherpte, ook waar scherpte noodig was. In Huet kwam een man van veelzijdige letterkundige ontwikkeling, met scherpen blik en | |
[pagina 461]
| |
geoefenden smaak, met een sterk verlangen om het literaire peil onzer letterkunde te verhoogen in het veld. Onbekommerd over wat men er van zeggen zou, toog hij aan het werk en gaf zijn oordeel, doorgaans met een vormelijkheid, die noch vlijmend sarcasme noch vernietigende ironie uitsloot. Het waren niet alleen onbeduidende rijmelaars als Bronsveld, maar geachte auteurs als Withuys, Bogaers, Ter Haar, beminden des publieks als Van Zeggelen en S.J. van den Bergh, die een vonnis hoorden, dat door het nageslacht bevestigd is. De juistheid van Huet's blik deed hem toen reeds zien, dat Van Lennep's letterkundige werkzaamheid ‘voornamelijk bestemd was om door te dringen tot de lager liggende formatiën onzer samenleving’. Niet alleen tegen de auteurs keerde deze critiek zich, maar ook tegen het publiek, dat welmeenende rijmers of gelijkvloersche Nuts-lezers aanmoedigde; het publiek, dat hij ‘moeijelijker te voldoen’, noemde ‘naarmate de toon van een stuk beschaafder of de daarin voorkomende scherts fijner en geestiger’ was. Indien wij Huet's critiek uit deze jaren 1862-'65 verder willen kenschetsen, dan hebben wij in de eerste plaats te wijzen op zijn afkeer van realisme, als behoorende tot den grond zijner literaire overtuigingen. Die afkeer doet hem onbillijk worden tegenover Van Koetsveld als uitbeelder der werkelijkheid; dat verkeeren in ‘de onderste lagen der samenleving’ behaagt den criticus weinig; de achterbuurt? goed - mits geïdealizeerd. Schetst Van Koetsveld - en lang niet kwaad - in een paar trekken het lijk van een drenkeling, dan noemt Huet dat omtrekje ‘wansmaak’, het behoort tot de ‘ruwheden’ waarop hij niet gesteld is. Richten wij het oog op de velden waarover zijne critiek zich uitstrekt, dan zien wij dat de buitenlandsche letterkunde er door Uhland, George Eliot, George Sand, Octave Feuillet, Murger, Thackeray e.a. vertegenwoordigd | |
[pagina 462]
| |
is naast de vaderlandsche; dat in die vaderlandsche - gezwegen van de auteurs onder de Bataafsche Republiek - enkele ouderen naast meer nieuweren behandeld zijn. Voorts is deze critiek ongelijk aan zich zelve: er zijn enkele stukken, die beter niet herdrukt waren; verscheidene andere, handig ineengezet, voor een niet gering deel bestaand uit welgekozen aanhalingen - waar het een buitenlander geldt, voortreffelijk vertaald - onderhoudend geschreven, niet diep: goede journalistiek; meer dan eens treffen ons onjuiste voorstellingen of gewaagde beweringen zonder schijn van bewijs; doch deze worden verre overtroffen door het vele juiste en treffend nieuwe, door frischheid van opmerking, puntigheid van voorstelling, schoonheid van karakteristiek - alles in Nederlandsch zoo echt, zoo levendig, pittig en geestig als in dezen tijd zelden wordt aangetroffen. Vinet, in 1860 met zooveel dankbare bewondering herdacht, raakt bij Huet op den achtergrond, al blijft hij hem hoogachten; daarentegen komt Sainte-Beuve sinds 1863 op den voorgrond. Wie het opstel, in dat jaar door Huet aan dien voortreffelijken criticus gewijd, leest; opmerkt, wat hij in den Franschman prijst, wat hij in hem verdedigt - moet telkens aan Huet zelven denken. Later, in 1871, neemt hij het zelfs in tegenstelling met Pierson op vóór Sainte-Beuve en Taine tegen Vinet. Van Vinet, den geloovigen idealist met zijn edele aspiraties en zijn vertrouwen in de menschheid, naar Sainte-Beuve, den scepticus met zijn veelomvattende belangstelling, zijn alles overheerschende waarheidsliefde en onbevreesde vrijmoedigheid - daarmede is in menig opzicht de richting aangegeven, waarin Huet zich zal ontwikkelen. In de drie jaren tusschen 1862 en '65 zien wij hem weifelen tusschen den ouden en den nieuwen koers en een aan Vinet verwant idealisme naast, soms tegenover een aan Sainte-Beuve herinnerend scepticisme, gepaard met onvervaarde waarheidsliefde. Predikant was hij niet meer, | |
[pagina 463]
| |
maar de prediker bleef zijne toespraken in de Haarlemsche Concertzaal houden tot in Mei 1864; uit die Toespraken, uit Verspreide Polemische Fragmenten, in 1864 uitgegeven, en eenige later in Nederlandsche Bellettrie of Litterarische Fantasiën en Kritieken opgenomen stukken van dezen tijd, kunnen wij gewaar worden wat in hem omgaat. De ware godsdienst wordt ‘een verheven mysticisme’ genoemd; ‘hoe frisscher en verhevener onze idealen zijn’ lezen wij in Abrahams Offerhande, ‘des te reiner blijft ons gemoed’; ‘niet straffeloos kan God worden weggenomen uit ons hart of uit de wereld’; het ongeloof wordt merkwaardig goed gekenschetst, doch het is hem nog ‘een benaauwde droom’. ‘Gevoel en verbeelding’ - zoo heet het in Verspr. Pol. Fragm. - ‘zijn als door banden des bloeds vermaagschapt aan den religieusen geest’. De Ruyter - niet Rembrandt - is voor Huet in 1862 ‘de nationale type bij uitnemendheid: in hem, den grooten admiraal, beminnen wij met regtmatig zelfgevoel al hetgeen er goeds en edels in onzen landaard is’; in datzelfde stukje spreekt hij van ‘al het eigenaardig voortreffelijke van dat karakter (van ons volk), al het uitnemende waartoe het in staat is.’ Van de Franschen daarentegen schrijft hij in Verspr. Pol. Fragm.: ‘En deze natie heeft helaas te allen tijde, tot schade harer ziel, den vorm zooveel hooger gesteld dan de degelijkheid, zij heeft zoo duur geboet voor haar onvoorwaardelijk offeren op de altaren van den goeden smaak en van alle gratiën.’ In een paar stukjes over De Génestet (De Génestet's Uitvaart 1862) treft ons, behalve de schoone karakteristiek, een weldadig aandoende warmte; hier - zeldzaam feit in Huet's geschriften - beven er tranen in zijn stem. Maar van hoe onzekeren klank is daarentegen een uiting als deze: ‘Zij ruischen vergif, indien men wilGa naar margenoot*), de breedgetakte Mémoires du Diable en Mystères de Paris, de weelderig uitgegroeide | |
[pagina 464]
| |
Monte-Christo's en Juif-Errants’ (1862). De Musset blijft nog altijd een lievelingsdichter van hem, al gaat Heine dezen den voorrang betwisten; Heine, naar wien de student Huet heimelijk de hand uitstrekte als naar de verboden vrucht, nu ondanks zijne ‘frivoliteit’ bewonderd en gehuldigd (Hebr. Twijfelzucht). Tegenover de hoopvolle uiting over onze volkstoekomst hierboven aangehaald, staat de vrees, dat de Nederlandsche natie, gevoed met de ‘bedenkelijke zielespijs’ haar voorgezet door de Hervormde Kerk, moet eindigen met ‘in het verstandelijke een beuzelachtig, in het zedelijke een besluiteloos en onveerkrachtig volk te worden’ (Onrust in: Toespr.). In Een Oud-testamentisch Karakter vinden wij reeds dezelfde geringschatting van ons volk, die later zoo luid zal spreken in Het Land van Rembrand. Echter, hier ziet Huet nog ‘sommige onmiskenbare levensteekenen’. In een stuk over Helvetius van den Bergh (ao 1864) erkent hij ruiterlijk: ‘ik voor mij wanhoop niet aan de toekomst. Indien wij slechts voortgaan op den weg die in de laatste 25 jaren door de besten onzer ingeslagen is, zullen wij er eindelijk wel komen’; doch in hetzelfde jaar Potgieter's Proza aankondigend: ‘Gelijk Professor Vissering aan de doorgraving van Noord-Holland gelooft, gelooft de Heer Potgieter aan de mogelijkheid van Jan Salie's wedergeboorte; een geloof, waarmede ik, indien men zoo iets durft zeggen, te meer op heb, naarmate het mij ongelooviger laat’; volgens Huet immers was ‘Onkruid vergaat niet’ de eenige stroowisch waaraan Potgieter zich hier kon vasthouden. Zulk weifelen kon bij een man als Huet niet lang duren; hij moest links of rechts. Met het oog op zijn ontwikkelingsgang als predikant, geëindigd in een botsing met zijn omgeving en een afscheid van zijn gemeente, was te verwachten dat het den Gids-redacteur niet anders zou gaan. Die verwachting werd werkelijkheid in den aanvang van het jaar 1865. In het | |
[pagina 465]
| |
Januari-nommer van De Gids verschenen twee stukken van zijn hand: in het eene werd het, aan de Koningin opgedragen, jaarboekje Aurora onderworpen aan een felle critiek, uitgebracht door de Koningin en hare hofdames; in het andere, getiteld De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting, onderteekend door ‘een abonné op het Bijblad’, op minachtenden toon gesproken over Thorbecke's redevoeringen, aan de liberalen afkeer van de volkssouvereiniteit en van de democratie verweten, van Nederland gezegd, dat het ‘feitelijk sedert 1848 eene demokratische republiek was met een vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijken voorzitter’. Aan het eerste stuk ergerden zich velen onder het lezend publiek; aan het laatste vooral de liberalen in den lande, niet het minst de liberale redacteurs van De Gids, o.a. Buys en Quack, buiten wier medeweten het stuk geplaatst was. Ieder, die iets tegen Huet had deed zijn stem hooren in het koor van verontwaardigden; dat onder hen niet weinig schrijvers waren, mogen wij wel aannemen; ‘ik had’ - schreef Huet aan Mevrouw Bosboom-Toussaint - ‘van de vaderlandsche beunhazen in proza en poëzie, de bloei van wier nering tijdelijk door mij verstoord is, sedert lang iets verdiend.’ In de oneenigheid, vooral tengevolge van het laatste stuk tusschen de leden der Redactie ontstaan, koos Potgieter, met wiens medeweten en goedvinden de stukken waren geplaatst, Huet's zijde. Aan den eisch, in het vervolg niet weer over politiek te schrijven, wilde Huet zich niet onderwerpen; zoo nam hij dan zijn afscheid van De Gids. Potgieter bleef ook nu aan zijn zijde; het aanbod, hem door de overige redacteuren gedaan, dat zij zich zouden terugtrekken en hem de leiding van het tijdschrift laten, beschouwde hij te onrechte als niet ernstig gemeend. Voor hem, toch al niet hoopvol gestemd omtrent de toekomst van ons volk, die van Huet's invloed nog veel | |
[pagina 466]
| |
verwachtte, ging met dezen de redacteur heen, die het best den juisten koers wist. Geplaatst voor de keus tusschen Huet en de overige redacteurs, volgde hij den scheidende, aan wien warme vriendschap en bewondering hem verbonden. Het besef zijner mede-verantwoordelijkheid en de ridderlijkheid van zijn nobel hart duldden niet, dat hij zijn wapenbroeder alleen liet trekken; zoo nam dan ook hij afscheid van het tijdschrift, dat hij meer dan iemand anders het zijne mocht noemen.
Voor Huet, nog pas drie jaar lid der Redactie, was de scheiding van De Gids vooral het verlies eener eigen tribune van waar hij kon spreken; voor Potgieter, den stichter van het tijdschrift waaraan hij meer dan een kwart eeuw zijn beste krachten had gewijd, een offer. Klagen doet hij ook nu niet; slechts een enkelen keer hooren wij in zijne brieven een uiting als deze: ‘ik moge naar de kritiek een afgedankte guerilla zijnGa naar margenoot*). Ook nu zoekt hij zijn troost bij reizen en werken. In Mei 1865 noodigde hij Huet uit hem te vergezellen naar Florence, waar het zesde eeuwfeest van Dante met buitengewonen luister door het onlangs vereenigd en herboren Italië zou gevierd worden. Meer en meer sluit hij zich bij de Huets aan. Sorghvliet, het kleine huis tegenover de Kleverlaan te Bloemendaal, waar Huet met zijne vrouw en hun eenig kind nu woonde, zag telkens den kleinen stevigen kaalhoofdigen Potgieter met zijne forsch-gebouwde burgerlijk-uitziende zuster Sophie te voet of in een rijtuig de Huets afhalen voor een wandeling, om dan te blijven eten of hen met zich te nemen en voor dien dag hun gastheer te zijn. Voor Huet was en bleef hij een trouw vriend; voor ‘Mevrouw Huet’ - tot ‘Anne’ kwam het nooit - de galante hoffelijkheid zelve; den kleinen Gideon bedierf hij met vriendelijkheden en geschenken, zooals alleen een oud vrijer dat kan. Wel had hij dien vriendschappelijken omgang noodig. Van | |
[pagina 467]
| |
zijn oude vrienden en de liberalen die hem doctrinairen waren geworden trok hij zich terug, al bleef hij met Zimmerman, Quack, Alberdingk Thijm en anderen op goeden voet. De dood van Bakhuizen van den Brink in Juli 1865 trof hem diep, al zagen en schreven zij elkander maar zelden meer. Van vereenigingen maakte hij zich los; voor het lidmaatschap van de Maatschappij der Ned. Letterkunde bedankte hij: de lofredenen op de gestorven leden werden hem te kras. Meer en meer wordt zijn gezellige ruime kamer in het huis op de Leliegracht met haar schat van boeken zijn toevluchtsoord; daar zat hij te werken aan een groot gedicht over het Dante-feest, aan een uitgaaf der verspreide geschriften van Bakhuizen of zijn hart uittestorten in brieven aan Huet. Talrijker werden die brieven, nadat Huet in 1868 naar Indië was vertrokken om er de leiding van een dagblad op zich te nemen. Nu doet de eenzaamheid zich eerst recht gevoelen; kwalen van den ouderdom drukken hem neer; in het laatst van het jaar 1869 schrijft hij aan Huet over ‘sombere buijen, welke met gebrek aan beweging plegen op te komen, eerst langzaam en maar van verre, dan digtbij en zwaar te dragen’. ‘Democraat tot in (z)ijn nieren’, blijft hij belangstellen in al wat er omgaat; doch er is weinig wat hem bevredigt; Multatuli kan hem niet voldoen; over De Gids moppert hij; vruchteloos ziet hij uit naar ‘een kern van jongelui’, vereischt ‘om duurzaamheid van nieuw leven te waarborgen’ (1869). Gelukkig voor hem en onze letterkunde, dat hij de poëzie had tot zijn vertroosting. In een sombere bui als waarvan boven sprake was, dichtte hij het fraaie Vroege Marseillaansche Narcissen; uit weemoedig herdenken van den genotvollen omgang met de Huets werd het gedicht Op Sorghvliet geboren, waarin de eenzaam achtergeblevene met zooveel fijnheid, kieschen smaak en kracht van verbeelding dat brok leven en het Hollandsch duinlandschap | |
[pagina 468]
| |
voor onze oogen brengt. Als vroeger objectiveert hij in poëzie wat hem vervult; vermoedelijk is zijn vertaling van Jean Ingelow's Gescheiden ontstaan uit zijne droefheid over de scheiding van De Gids; zeker zou hij de vertolking van een fragment van Mohr's treurspel Francesco dei Pazzi, dat over vriendschap handelt, niet ondernomen hebben, indien die scheiding hem niet op het verlies van vroegere vrienden te staan gekomen ware. Troost put hij vooral uit de bewerking zijner heugenissen van het Dante-feest, die in 1868 voltooid onder den titel Florence met een deel zijner overige poëzie werd uitgegeven. Het Dante-feest moest wel een diepen indruk op Potgieter maken: hier immers werd door een herboren volk, eerst nu één geworden, hulde gebracht aan zijn grootsten dichter, eersten profeet dier eenheid; hier zag hij een schitterend voorbeeld van dien invloed der poëzie op het leven, dien invloed van het verleden op het heden, die tot zijne liefste idealen behoorden. Niet dadelijk was hij in staat de menigvuldige indrukken van dat feest te verwerken; eerst moest hij zich weêr eens dompelen in den diepen stroom van Dante's poëzie en de bergen literatuur bestijgen, in den loop der eeuwen langs dien stroom opgetast. Eerst toen hij dien geweldigen arbeid verricht had, kon hij aan het werk gaan. Zoo vinden wij hier dan, na eene inleiding over Hooft's reis naar Italië en over het hedendaagsch Italië, het gansche leven van Dante uitgebeeld als in laagrelief: zijn knapenleven en liefde voor Beatrice; zijn opleiding te Bologna, deelneming aan het openbaar leven en den slag bij Campaldino, zijn ballingschap, het rondzwerven aan verscheidene hoven, eindelijk de wording der Commedia en daarmede de schepping van het Italiaansch. Inferno, Purgatorio en Paradiso worden ons door tal van ingevlochten, voortreffelijk vertaalde, stukken voor oogen gebracht; weinig uit den Inferno - | |
[pagina 469]
| |
dat deel strookte niet met Potgieter's stemming en bedoeling - veel uit het Purgatorio, o.a. het gesprek met Cato van Utica, de prachtige aankomst der met schimmen beladen boot, de ontmoeting met Sordello en de verrukkelijk schoone weeklacht over het ‘Serva Italia, di dolore ostello’. Daarna leidt de dichter ons aan Dante's sterfbed, zien wij Dante geëerd door het nageslacht, voorgegaan door dichters en schrijvers als Boccaccio, Petrarca, Alfieri, Manzoni, Ugo Foscolo, Silvio Pellico. De figuren van Ariosto en Tasso, de beide grootste dichters na Dante, de liefde en de vrouwentypen in Dante's werk worden dan geschetst en het gedicht besloten met Dante's zegen: ‘in schoonheid zal het heilige overwinnen’, tevens Potgieter's geloofsbelijdenis als dichter. Hier en daar is de stof den auteur blijkbaar te machtig geweest en wordt zijn gedicht duister; niet de duisterheid van Dante, veroorzaakt vooral door onze onbekendheid met de stof van zijn werk, maar duisterheid voortkomend uit gemis aan heerschappij over de stof en de taal, ook uit de moeilijkheid van den zelf-gekozen vorm. De keus der terzine was op zich zelf een hulde aan Dante, die dezen vorm der Italiaansche volkspoëzie adelde en met zijn eigen stempel merkte. Echter, Potgieter bleef ook hier zich zelf: zijne terzinen zijn van hem. Behalve het verschil in rijmschikking en de afwisseling van staand en slepend rijm, die in het Italiaansch niet voorkomt, doorbreekt Potgieter - anders dan Dante - zijne terzinen telkens. Anders ook dan Dante, wiens terzinen doorgaans elk een geheel vormen, doet Potgieter den zin gedurig van de eene in de andere terzine overspringen; daardoor vindt men in Florence meermalen lange reeksen van terzinen afgewisseld door korte reeksen of op zich zelf staande coupletten, terwijl de Commedia doorgaans haar zelfden rustigen gang houdt. Dat verschil tusschen de strenge regelmaat van den | |
[pagina 470]
| |
Italiaan en de vrijheid van afwisseling bij den Nederlander, een verschil tusschen klassiek en romantiek, ziet men ook in den ganschen bouw der beide gedichten: hier een strengsymmetrisch samenstel van drie hoofddeelen, elk verdeeld in elfmaal drie canto's, met een 100ste aan het slot om het getal vol te maken, triomf der drie-eenheid over forsch beteugelde kunst - daar een twintigtal zangen, wier gansch ongelijke omvang samenhangt met de in vrijheid weidende individualiteit des dichters. Zich zelf als Nederlander blijft Potgieter ook, waar hij in den aanvang Hooft op zijn reis naar Italië vergezelt; waar hij later, naar aanleiding van Dante's huldiging, de vraag stelt hoe ons volk zijn groote dooden eert; waar hij, na de hulde aan Ariosto en Tasso gebracht, de vaderlandsche driekleur hijscht en den roem onzer gouden eeuw breed uit laat golven. Wie Florence tegenover de Commedia plaatst, om het in wezen en vorm beter te doen kennen, doet het tevens uitkomen in zijn minderheid tegenover dat meesterstuk der wereldliteratuur; doch is er wel één dichtwerk van den nieuweren tijd, dat in rijkdom van inhoud, diepte van gedachte en gevoel, grootschheid van opvatting, kracht van verbeelding en uitbeelding, schoonheid van bouw en bewerking de Commedia evenaart? Met tal van andere voortreffelijke dichtwerken der nieuwere tijden lager staand dan Dante's meesterwerk, is Potgieter's Florence een kleinood onzer letterkunde; populair zal het nimmer worden; doch wie het wil bestudeeren om het te leeren genieten, zal die twintig zangen voorbij zijn geestes-oog zien gaan als een historischen optocht, stout ontworpen, schoon gegroepeerd, afwisselend van vormen, verscheiden van kleuren, statig trekkend langs de buigende lijnen eener Amsterdamsche gracht met haar pittoresk-schoone verschieten van huizen wit en rood en grijs, half verborgen achter wemelend boomengroen. | |
[pagina 471]
| |
Hoe pijnlijk voor Potgieter het scheiden van De Gids geweest moge zijn, hij kon er in berusten, omdat hij geloofde, dat de taak der letterkundige critiek voortaan beter vervuld kon worden door Huet dan door hem. Huet zelf wenschte niets liever dan voortgaan op den ingeslagen weg. Berouw over zijn stoutigheden had hij allerminst: ‘De Gids’ - schreef hij aan Mevr. Bosboom-Toussaint - ‘is altijd een agressief, een met de beste bedoelingen wegbereidend tijdschrift geweest; negatief en afbrekend ja, maar afbrekend om licht en lucht te maken.’ In dienzelfden brief sprak hij zijn geloof aan een mogelijke wedergeboorte van Nederland uit; die wedergeboorte wilde hij op zijn wijze helpen voorbereiden. Van de theologie nam hij afscheid met zijn Ongevraagd Advies (1866) in den strijd tusschen Pierson en Réville; voortaan wenscht hij zich ‘hoe langer hoe uitsluitender met litteratuur bezig te houden’. Hij dacht er over een nieuw tijdschrift op te richten; doch Potgieter wilde wel medewerker geen mede-redacteur worden; zoo ging hij zijn critisch werk dan op eigen verantwoordelijkheid voortzetten. Uit dezen tijd dagteekenen zijn voortreffelijk stuk over Poot (1865), een zijner beste dichter-karakteristieken; het suggestieve stuk over Multatuli (1867) met de fraaie parallel tusschen Camera Obscura en Max Havelaar, al wordt daar te onrechte van Hildebrands ‘tijgergenoegen’ in het samenstellen van zijn werk gesproken; ook zijn critieken van Van Lennep's Klaasje Zevenster (1866) en Ten Kate's Schepping (1867). Vooral de eerstgenoemde, onder den titel Ernst of Kortswijl afzonderlijk uitgekomen, is van voortreffelijke hoedanigheid: hoe raak is zij en hoe uitnemend goed geschreven; hier is de lichte zwaai, waarmede het vaantje in den nek van den stier wordt geplant, de lansprik die slechts de opperhuid doorboort, maar ook de doodsteek van den matador. Na zooveel vader- | |
[pagina 472]
| |
landsche novellisten en romanciers de les gelezen en in een hoek gezet te hebben, achtte Huet het wenschelijk eens te toonen, hoe het dan wèl moest zijn; met die bedoeling schreef hij zijn roman Lidewyde, die in 1868 het licht zag. De zinnelijke hartstocht van een verloofd jonkman voor een verleidelijk-schoone getrouwde vrouw, eindigend met een zelfmoord hem opgelegd door den bedrogen echtgenoot, is de stof door Huet, in navolging van Feuillet en Dumas, verwerkt. Wat hij vooral miste in den vaderlandschen roman: ‘het gevaarlijk vuur van den hartstogt’, dat zou hij in zijn werk brengen. Ten deele is hij daarin geslaagd, doch eerst toen hij het eind van zijn verhaal naderde. Er zijn ongetwijfeld goede dingen in de ongemeene figuur van Lidewyde met hare exotische schoonheid tegenover het echt-nederlandsche meisje Emma, de verloofde van André Kortenaer; ook in de beschrijvingskunst en hier en daar in den dialoog - doch er is weinig handeling in het verhaal en de intrige onwaarschijnlijk; de overige personages zijn schaduwachtig, de taal - ook de omgangstaal - stijf of onnatuurlijk; er wordt geredeneerd tot in het oneindige; sommige personages als dokter Ruardi en de journalist Lefebvre zijn te vaak spreekbuizen van den auteur. Vergeleken met de toenmalige Nederlandsche romans -de historische uitgezonderd - mag Lidewyde verdienstelijk werk heeten; naast de werken van buitenlandsche meesters als Balzac, George Eliot, Thackeray - hoe verschillend ook onderling - komt het altezeer uit in zijn zwakheid: bloedeloos tegenover bloedwarm, beredeneerd tegenover spontaan, beschouwing tegenover plastiek, een les in de romankunst tegenover lust tot levens-uitbeelding. Op een groot deel van het ontwikkeld publiek maakte het boek gansch andere indrukken: ergernis en verontwaardiging vooral over de wijze waarop de auteur door dokter Ruardi | |
[pagina 473]
| |
het Nederlandsche volk aan de kaak deed stellen, over de naaktheid van sommige erotische tooneelen. Persoonlijke gekrenktheid verscherpte de uitingen dier ergernis nog. Sam Jan van den Bergh, indertijd door Huet gekarakterizeerd als ‘een uit de nachtschuit gekomen Tollens’, wreekte zich in dit puntdicht: Waar ooit de Duivel kwam, liet hij iets stinkends achter,
De lucht verpestend met zijn haat en hoovaardij:
Hij die zich zelf vergoodde als feilloos Pinduswachter
Van Neêrland, trok naar de Oost en liet ons - Lidewij.
Het feit uit Huets leven, in dien laatsten regel vermeld, eischt dat wij er even bij stilstaan. In Mei 1868 was hij met vrouw en kind naar Indië vertrokken, met een opdracht van den conservatieven Minister van Koloniën Hasselman ‘tot breideling van de uitspattingen der drukpers’, tegen vrijen overtocht voor zich en zijn gezin. De liberalen hebben hem dat als een lage daad aangerekend: ‘hij had zich verkocht’ heette het. Potgieter wilde, durfde het niet gelooven. Huet's eigen uiting tegenover zijn zwager Van Deventer: ik zie niet in ‘waarom ik gehouden zou zijn, eene onafgebroken reeks van bewonderenswaardige daden te verrigten’ toont, dat zijn geweten hem niet geheel vrij sprak. Anderzijds mag men niet vergeten, dat Huet van het toenmalig liberalisme weinig of niets meer verwachtte en dat hij, door de liberalen zelf in den ban gedaan, zich tegenover hen niet gebonden behoefde te gevoelen. Overigens was het in zijn omstandigheden alleszins begrijpelijk, dat hij begeerde Nederland te verlaten: reeds in 1861 had hij moeite gedaan om als predikant in Ned.-Indië benoemd te worden; zijn Ongevraagd Advies en zijn werkzaamheid als Gids-redacteur hadden velen uit de toongevende | |
[pagina 474]
| |
kringen, waarin hij tot dusver verkeerde, tegen hem in het harnas gejaagd; zijn taak aan de Oprechte Haarlemmer, een kleurloos verslag van het buitenlandsch nieuws, ging hem tegenstaan; hij verlangde naar verandering van werk en tooneel, ruimer horizon, meer vrijheid van beweging - zoo ging hij dan heen, al was het niet zonder zorg voor de toekomst. Aanvankelijk had hij het niet gemakkelijk: hij werd op ‘grievende wijze dagelijks aangevallen’ door een hem vijandige pers; het verwondert ons niet in een brief aan zijn vrouw uit dezen tijd te lezen: ‘er is niets in mij dat juicht.’ Langzamerhand echter gaat hij zich in Indië thuis voelen, er het goede opmerken en genieten. Zijn stemming jegens het Nederlandsche volk wordt er niet beter op. Tegenover de hoopvolle uitzichten van Quack's intreê-rede te Utrecht stelt hij, dat er onder de jongeren in Holland zeer weinigen zijn die iets voor de toekomst beloven; in de week- en maandbladen nergens een nieuwe handteekening aan den voet van iets uitstekends; de Ned. Spectator voorwendsel ‘van een slechts bij uitzondering geestige spotprent’, De Gids ‘elke maand duffer’. Het Fransche volk daarentegen rijst in zijn schatting; in een studie over Lamartine heet het ‘een groot en edel volk’ (1869). Sainte Beuve's invloed op hem wordt blijkbaar al sterker: ‘voor velen onzer’, schrijft hij in 1870, ‘is hij ...... een apostel, een Mentor, een herder geweest.’ Jaloersch op zijn vrijheid, geneigd steeds vrijuit zijn meening te zeggen - eigenschappen welke hem in dien Mentor troffen - wordt ook Huet meer en meer. Voorloopig bleek daarvan nog niet veel; hij had de handen te vol. Wat ons onder zijn letterkundig werk van dit paar jaren vooral treft, zijn een paar artikelen over Jan Pietersz. Koen en over Willem Usselincx, omdat eruit blijkt, dat zijn verblijf in Indië hem de oogen opent voor het belang der koloniale en handels-geschiedenis. | |
[pagina 475]
| |
Overigens was hij in afwachting van de dingen die komen zouden. Vast stond bij hem, zooals hij het aan zijn zwager Van Deventer schreef (ao 1869): 1o dat van die vrijzinnigheid waarvan hij vroeger alles verwachtte, niets anders is overgebleven als een katechismus, dien de lieden elkander nabaauwen, en 2o dat het vernietigen van het prestige van dien katechismus volstrekt noodzakelijk is, zullen wij allen te zamen eene schrede verder komen. Op dat doel wil hij afgaan zonder aanzien des persoons. In zijn werk vóór 1868 treft ons telkens iets zijdelingsch, een geven en nemen dat onoprecht, een zich zelf tegenspreken dat onzeker schijnt, een wijze van critizeeren die iets geniepigs heeft - het al voortkomend uit wat hij zelf noemt ‘den pijnlijken toestand van iemand die gaarne ronduit zijne meening zegt, en nogtans, wanneer hij het in zijne keus heeft, liefst niet personeel is.’ Maar in Indië zien wij die vrees voor het ‘personeele’ afnemen; in bovenvermelden brief aan Van Deventer lezen wij ook: ‘De verguizing zelve, waarvan ik het voorwerp ben geweest, heeft mij vrijheid gegeven om ten aanzien van voormalige schijnvrienden geenerlei consideratie te gebruiken en hen op mijne beurt, doch met mijne wapenen te bestrijden.’ ‘Geenerlei consideratie’ - dat klinkt als: ‘geen kwartier!’ Op die woorden liet de briefschrijver volgen: ‘Dat is de negatieve zijde mijner kracht. Moet het oogenblik om haar naar hare positieve zijde te ontplooijen nog komen, het zal, indien ik het leven houd, niet lang uitblijven.’ In hoeverre deze voorspelling waarheid is geworden, zal blijken uit het vervolg van dit verhaalGa naar eind2). |
|