Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 431]
| |
Tollens († 1856). Spandaw († 1855). S.J. van den Bergh († 1868). Da Costa († 1860).Evenals vóór 1848 bleef Tollens de scharen zijner lezers opwekken tot weldoen en dankbaarheid aan God, zooals gedichten met die titels in een bundel van 1853 getuigen; een enkelen keer daalt hij dieper af in het leven dan doorgaans en mijmert over het geluk dergenen die nooit gepijnigd worden door kwellende vragen aangaande het hoe en waarom der dingen (Mijmering). Niet het minst moet hem de twijfel aan de waarde van zijn dichterschap gekweld hebben. In het gedicht De Muze, waarmede hij den bundel van 1853 besloot, heerscht een gedrukte stemming; levendig beseft hij, hoe diep zijne poëzie beneden ‘de aandrift van (z)ijn zielsgevoel’ gebleven is. Dat besef alleen zou nog geen voldoend bewijs zijn van kwellenden twijfel; Tollens heeft dat besef met andere poëten gemeen; in zekeren zin pleit het zelfs voor hem. Zwaarder moet wegen, dat hij in de Opdracht van dezen bundel aan zijn vriend Bogaers mededeelt: ‘de overtuiging, dat het vele middelmatige het weinige goede benadeelt en onderdrukt, komt bij herhaling in mij op’. Die schatting zijner poëzie immers is geheel door het nageslacht aanvaard. Overigens is het alleszins begrijpelijk, dat hij ondanks die overtuiging voortging met verzen maken in zijn ouden trant en die verzen bleef uitgeven. Van vele zijden vroeg men hem erom, onder de vragers waren kenners als Bogaers; Koning Willem III noodigde hem persoonlijk uit, een gedicht te maken op den dood van Willem II en Helmers' Hollandsche Natie voorttezetten - bijna schreef ik: aantebreien - tot op den slag bij Waterloo; op zijn 70sten jaardag werd een marmeren borstbeeld van hem in Museum Boymans geplaatst en het commandeurs-kruis van den Nederlandschen Leeuw hem door een der ministers in persoon aangeboden; | |
[pagina 432]
| |
de opbrengst van sommige stukken en stukjes, door hem ten bate der armen gedicht, bedroeg duizenden guldens; zijn Overwintering op Nova-Zembla was vertaald in het Engelsch, Fransch, Duitsch, Friesch en Hebreeuwsch - hoe krachtig moet het literair geweten getuigd hebben in een auteur, die bij zulk een populariteit nog twijfelde aan zich zelven. Toen Tollens drie jaar na het uitgeven van zijn laatsten bundel stierf, was het alsof er een lid uit ieders familie was gestorven, een volksvriend en weldoener des volks heengegaan. Een Tollens-avond werd op touw gezet; Haagsche rederijkers droegen er stukken van den poëet voor en kroonden zijn borstbeeld met een gouden lauwerkrans onder driewerf herhaald bazuingeschal. Bij zijn begrafenis was de vaderlandsche letterkunde vertegenwoordigd slechts door Withuys, Van den Bergh, Bennink Janssonius en Van Zeggelen, doch niemand minder dan Bakhuizen van den Brink hield in 1860 een toespraak bij de onthulling van het monument op Tollens' graf; niet alleen Ten Kate, ook Beets en De Génestet behoorden tot zijne bewonderaars. Een standbeeld werd voor den betreurden doode opgericht, een eer tot dusver slechts aan Cats bewezen; een Tollens-Fonds - het eerste van dien aard - bijeengebracht tot het ondersteunen der behoeftige betrekkingen van overleden auteurs. Aanvankelijk bleef dat vuur van bewonderende liefde gloeien; maar toen begon het te verdooven. Beets, Ten Kate, De Génestet en anderen gaan Tollens verdringen; meer en meer keeren de hooger ontwikkelden zich van hem af, hij zakt af naar de minst ontwikkelde klassen van lezers - wat is er nu nog van hem over dan zijn naam, zijn standbeeld, zijn krachteloos volkslied, en een paar kleine stukken die getuigen van zijn dichterlijken aanleg? In de geschiedenis onzer letterkunde zal hij een auteur van beteekenis blijven, omdat hij vijftig jaar lang ‘de lust en de liefde der nederlandsche natie | |
[pagina 433]
| |
is geweest’, omdat zóó populaire poëzie deugdelijk materiaal levert ter karakterizeering van dien tijd. Maar ons heeft hij weinig of niets meer te zeggen, zoomin als de eertijds beminde Feith, zoomin als de nog hooger bewonderde Cats, al overtreft deze Tollens en Feith als dichter. Een jaar vóór Tollens was zijn oudere tijdgenoot Spandaw gestorven. Ook hij had niets nieuws meer te geven: in 1850, bij de inwijding van het nieuwe Academie-gebouw had hij zich nog eens aangegord tegen ‘de sluwe apostlen, die de duisternis ons zond’; niet de ridders van den domper, zooals men misschien zou vermoeden, maar ‘communisten, socialen, demagogen’, die het op vernieling en verwoesting van de maatschappij hadden aangelegd. Evenals Tollens besefte ook hij, dat de jongeren de ouderen hadden verdrongen; maar, krachtiger en openhartiger dan de week-gemoedelijke Heer van Ottoburg, gaf hij zijn ergernis daarover lucht in ironie: zijn oogen zijn te zwak geworden om ‘de jeugdige adelaren’ in hun verheven vlucht te volgen, zooals hij het in zijn gedicht Declamatie uitdrukt.
Wie echter van plan was het veld te ruimen voor de jongeren, niet ‘Sampje’ - zooals Braga den braven Samuel Johannes van den Bergh had betiteld: in 1856 gaf hij een bundel Nieuwe Gedichten uit en liet dien in 1859, 1863 en 1868 door nog drie andere volgen (Fantazy en Leven, Heden en Verleden, Uit mijn Zomer). Geen der talrijke verzen uit die bundels plaatst Van den Bergh in een ander licht dan waarin zijn eerste verzen hem ons toonden. Ook hier doet hij zich kennen als een braaf, gemoedelijk, vroom man, met liefde voor de natuur, de geschiedenis en den roem van zijn volk, met belangstelling in het toenmalig volksleven - slechts geen kunstenaar. Wij vinden hier romances en huiselijke stukjes in den trant | |
[pagina 434]
| |
van Tollens, natuurpoëzie hem ontlokt door de schoonheid van Gelderland, Zangen des Tijds uit de jaren 1850-1857 meerendeels in conventioneele taal; ook bijbelsche stukken, zooals Rebecca, evenals Da Costa's Hagar voor een uitgever gemaakt. Het opmerkelijkst zijn nog een aantal schetsjes uit het visschersleven (Schuitjensdag, In de Bokkinghang, In de Kerk, Op het Snijveld, In het Klaphuis enz.). Het visschersleven is hier goed waargenomen en aardig weergegeven in gemoedelijk huiselijke, vaardig-berijmde gedichten; doch wie ze vergelijkt met Israëls' ongeveer gelijktijdige beelden uit het visschersleven, ziet maar al te duidelijk, hoe ver ook hier onze poëzie achter onze schilderkunst blijft. | |
Da Costa. (Slot).De vloed van poëzie, die omstreeks 1839 plotseling in Da Costa's ziel was komen opzetten, daalde eerst langzamerhand. Op het vijftal groote gedichten, vóór 1848 ontstaan, liet hij van 1850-1853 nog een zesde: De Chaos en het Licht en tal van grootere en kleinere gedichten volgen. De inhoud van eerstgenoemd werk verschilt weinig van dien der vorige: ook hier laat de dichter het oog gaan over de beschaafde wereld en ontdekt overal teekenen van ‘sloping’, van verval en naderend verderf; ook hier predikt hij: ‘Hereeniging met God!’ Slechts is hier afwisseling gebracht in den ietwat eentonigen optocht van alexandrijnen, door ‘drie onderscheidene stemmen, die geen van allen de verwachting van den Dichter zelven uitdrukken’ te doen hooren als inleiding tot de ontwikkeling zijner eigen overtuiging. Behalve dit groote gedicht vinden wij kleinere, die eveneens uitingen des dichters over het toenmalig staatkundig en maatschappelijk leven behelzen: Rouw en | |
[pagina 435]
| |
Trouw (1849), een klacht over den dood van Willem II, dien Da Costa en De Clercq met zoo blijde verwachting begroet hadden; een treurdicht bij het sterven van den jongen Prins van Oranje (1850); De Hulk van Staat (1851), een zelfstandige nationalizeering van Horatius' ‘O navis, referent’; Voor Ierland, eindigend met de vaste verwachting, dat het ‘groote Babel’ zal vallen. Naast die politieke poëzie vinden wij geestelijke; naast, niet tegenover: bij Da Costa als bij Bilderdijk immers bestaat tusschen die beide een innig verband. In de, door Kruseman op touw gezette, reeks van ‘Bijbelsche Vrouwen’ liet hij op Hagar zijn Elisabeth (1851) volgen; doch deze stof heeft den Semiet die haar behandelde, blijkbaar lang niet zóó ontroerd als Hagar het had gedaan. Uit zijn bijbellezing komt een groot gedicht over David voort; Ezechiël die ‘zonde en afval van rondom’ zag, boetprofeet met wien hij zich verwant voelt, ontlokt hem een nieuw gedicht; in Ecce Homo verdiept hij zich in Christus' lijden en de wederkomst des Heeren. Nog altijd stelt hij belang in vreemde literatuur van ouden en nieuwen tijd, al blijft hij op zijn hoede tegen alles daarin wat strijdig is met zijne beginselen; wij vinden in dezen tijd een paar vertaalde fragmenten der Ilias; in Tasso's Gerusalemme treft hem de beschrijving der kruisvaarders bij hun eersten aanblik van Jeruzalem; hij vertaalt Luther's beroemd lied, Milton's sonnet Op den moord der Waldenzen. Belangrijk is de kristelijke omwerking van Goethe's Kennst du das Land, die hij onder den titel Heimwee (1855) in het licht gaf; daar spreekt hetzelfde innig en diep geloof, dat hem in 1856 aan Groen van Prinsterer over Victor Hugo's Contemplations deed schrijven: ‘Aan vonken en vlammen van genie, en allerlei diepe blikken ontbreekt het in den merkwaardigen bundel van den balling (helaas! ook nog in het ééne noodige nog zoo zeer vreemdeling) niet!’ | |
[pagina 436]
| |
Niet om schoonheid te scheppen werd dit alles geschreven. Meer en meer werd Da Costa doordrongen van de overtuiging, door hem aldus samengevat ‘dat, waar ook anders de spreuk moge gelden: “de kunst alleen om de kunst!” op het terrein van poëzy, my aangewezen, de Dichter zich de bij ten voorbeeld mag stellen, die haar zeshoek van was niet bouwt om de schoone regelmatige figuur zelve, maar om de eetbare honig, die het hare bestemming is daarin neder te leggen.’ Waar Da Costa in zijn poëzie van dezen tijd de schoonheid bereikt, geschiedt het ondanks hem zelven. Zoo vinden wij dan hier en daar mooie verzen of goede passages, zooals in den aanvang van Bidden, het slot van het gedicht Bij den dood van het jongste kind van onze vrienden Gregory Pierson-Oyens, Heimwee, Luthers Psalmlied; doch daartegenover veel van mindere waarde en niet weinig rhetoriek of berijmd proza.
Leggen wij het dichtwerk uit Da Costa's eerste periode, die besloten wordt door de uitgaaf zijner Poëzy (1821-'22) naast dat uit deze tweede periode en uit zijne laatste jaren, dan treft ons, hoe zeer het aantal gelegenheidsgedichten (in den engeren zin des woords) is toegenomen. De verklaring van dat verschijnsel ligt voor de hand: aanvankelijk beweegt de jonge dichter zich in engen kring; leeft hij vooral voor geloof, wetenschap en kunst, is hij vervuld van de groote denkbeelden waaraan hij zijn leven hoopt te wijden - later, in de maatschappij opgetreden, breidt hij den kring zijner vrienden en kennissen uit; het algemeen-menschelijke en het maatschappelijke doen zich sterker in hem gelden. Zoo vinden wij dan, vooral na 1848, tal van gedichten tot familie-leden en geestverwanten gericht, die ons een blik geven op de kringen waarin hij zich bewoog: behalve verzen aan zijne ‘egade’, zijn zoon Abraham, zijne dochter Francisca, op den dood zijner | |
[pagina 437]
| |
dochter Hanna, andere die gericht zijn tot leden der families Capadose, De Clercq, Gildemeester, Pierson-Oyens, Luden, Van Hogendorp, Van Heemstra, Constant Rebecque, d'Ablaing van Giessenburg, Hooft van Vreeland, De Bordes; tot den zendeling Dr. Karl Gutzlaff en den predikant Mounier. Voor de kennis van Da Costa's levensomstandigheden, voor de kennis van dien tijd in het algemeen zijn de meeste dezer gedichten van meer belang dan voor de geschiedenis onzer literatuur. Zij getuigen, dat de beginselen van Da Costa en de zijnen veld hadden gewonnen ook onder de aanzienlijken in den lande; dat warme vriendschap, op geloofsgemeenschap berustend, hem met velen hunner verbond. Door lezingen verbreidde hij zijne beginselen nog steeds in ruimer kring; Kneppelhout mocht Da Costa's welsprekendheid later kenschetsen als ‘geidealizeerd lawaai’ - velen, en daaronder hoogontwikkelden en begaafden, genoten elken Vrijdag-avond van die geniale improvizatiën en dat dichterlijk proza met zijn verrassende wendingen, die het barokke wel eens naderden. Als bestuurder en voorganger van het Seminarium der vrije Schotsche kerk trachtte hij den invloed zijner beginselen duurzamer te maken. ‘Anti-revolutionair’ wilde hij zijn richting na 1848 liever niet genoemd hebben; in een brief aan Groen van 1854 lezen wij: ‘Christelijk-Historisch! want dus, meen ik, dat ook gij onze richting in de bewegingen van den tijd en van het land, liever ziet gekarakteriseerd, dan door de gewone betiteling van anti-revolutionair’. Doch, indien het getal zijner geestverwanten was aangegroeid, veel talrijker bleven degenen die zich afkeerden van ‘den Joodschen Jonkheer, den gepassioneerden Oosterling, den politieken Don Quixote’. In 1844 had hij er een bewijs van gekregen, toen Curatoren van het Athenaeum Illustre, onder den invloed van D.J. van Lennep en M.C. van Hall, hem benoemd wenschten tot buitengewoon | |
[pagina 438]
| |
hoogleeraar in Latijn en Grieksch; doch het College van B. en W. geene voordracht, daartoe strekkende, bij den Raad indiende. Opnieuw openbaarde zich de vijandige gezindheid tegen hem in 1855, toen men bij de instelling der Kon. Academie van Wetenschappen hem, die toch lid was geweest van het Kon. Ned. Instituut, voorbijging; hem alleen, met Thorbecke, die zijn liberalisme tegenover de Roomschen in 1853 moest boeten. Zoo trof het ostracisme der conservatieve meerderheid van ons volk, die zich gelden deed zelfs in de sfeer der wetenschap, twee der eerste mannen op wie wij toen roemen mochten. De arbeid zal Da Costa afleiding en troost hebben gegeven. Sedert 1854 was hij bezig aan een onderneming, waarin liefde voor wetenschap en kunst zich paarden aan den plicht der piëteit: een uitgaaf der Dichtwerken van Bilderdijk, gevolgd door een studie over De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk; een werk, waartoe de uitgever A.C. Kruseman hem had aangezocht. Te midden van de vele bezigheden, door die geweldige taak geëischt, moet het hem een voldoening zijn geweest, dat in 1856 de honderdste verjaring van Bilderdijk's geboortedag te Amsterdam feestelijk werd herdacht: Da Costa sprak de feestrede uit; 's avonds droegen rederijkers in Odéon gedichten van Bilderdijk voor; een cantate van Schimmel Bilderdijks Eere met muziek van Heinze werd ten gehoore gebracht - wel waren de tijden veranderd. Heeft dat feest Da Costa's moed nog eens doen opvlammen; dat langdurig vertoeven in de sfeer van Bilderdijk's poëzie en leven den vloed van poëzie in hem weer doen zwellen? Iets van dien aard moet men wel aannemen, om het ontstaan te verklaren van Da Costa's zwanezang: De Slag bij Nieuwpoort.
De Haarlemsche boekhandelaar Van Brederode vroeg Da Costa eenige verzen bij een lithographie die den slag bij | |
[pagina 439]
| |
Nieuwpoort voorstelde. Da Costa beloofde wat Van Brederode hem vroeg en zette zich aan den arbeid; ‘maar zie, nauwelijks had hij zich afgevraagd hoe het onderwerp aan te grijpen - of het onderwerp greep hem aan’. Ook hier zweeft de dichter weer met breeden wiekslag door het ruim der tijden; dat getuigen het forsch tafreel der Hervorming aan den ingang van het gedicht, het fraaie portret van Prins Willem den Eerste, de voorstelling van al die Oranjes, optrekkend ten strijd als leeuwen ten buit. Met talent worden dan de krijgstochten van Maurits en Willem Lodewijk en de door hen geschapen nieuwe krijgskunst geschetst, ook de legers zelf ons voor oogen gebracht. Met kunst van karakteristiek is de moeilijkheid overwonnen, waarvoor het opsommen der legeraanvoerders den dichter plaatste; met kunst de wending genomen die ons naar het bidvertrek van Filips Willem en het hof te Brussel voert. Dan terugkeerend naar Nieuwpoorts velden, schildert de dichter ons den slag in zijn verloop, om eindelijk - meesterlijke greep - de schimmen van Prins Willem en Marnix op de duinen te doen verschijnen, terwijl het in den aanvang even gehoord Wilhelmus uit de verte aansuist; om het geheel te bekronen met dat door Christelijken ootmoed gedragen slotvers: ‘Maar de Overwinnaar, in het stof gebogen, bidt’. Een enkelen keer hooren wij hier den Oosterling in ‘ons, zonen van Euphraat-, Jordaan-, of Ebro-boorden’; telkens den Christen, niet het minst duidelijk in het op treffende wijs verkristelijkt klassiek woord: ‘Hy zag, Hy kwam, God overwon!’; overal den Hervormden Nederlander onder den indruk van de grootsche volkshistorie. Den invloed der klassieke kunst op zijn vorming speuren wij o.a. in het Virgiliaansch: ‘Gy zult Graaf Maurits zijn!’; dien van Vondel in een vers als: ‘thans vrij met éénen dood van heel eens levens smart’; dien van Bilderdijk o.a. in die pittige, vloeiende alexandrijnen | |
[pagina 440]
| |
over de krijgskundige oefeningen van Maurits en Willem Lodewijk - maar overal blijft hij Da Costa, die zich hier nog eens voor het laatst toont in zijn eigenaardig wezen, in zijn kracht en de volheid zijner schitterende gaven. Geen wonder, dat dit dichtstuk, voorgedragen op den 14 Januari 1859, een zijner gewone Vrijdagen, tevens zijn 61sten jaardag, diepen indruk maakte op allen die het hoorden; een indruk opnieuw gewekt, toen de dichter het daarna te Rotterdam en 's-Gravenhage voordroeg. Het was de laatste maal, dat men de kleine beweeglijke gestalte van den Joodschen Jonkheer met zijn levendig gebarenspel in het openbaar zag optreden. Het scheppen van zijn laatste groote werk had hem blijkbaar veel inspanning gekost: in een album-versje van October 1859 noemt hij zich ‘nog vermoeid van Nieuwpoorts slag’. Nog een paar kleine gedichten ontvloeien zijn pen: de voltooiïng der uitgaaf van Bilderdijk's werken viert hij met een karakteristieke navolging van het Lied von der Glocke; met enkele diepgevoelde verzen biedt hij zijne vrouw een exemplaar dier uitgave aan; Bilderdijk en Hanna Belmonte gelden de laatste tonen dezer Sions-harp - dan zwijgt zij voor immer. In het laatst van 1859 werd Da Costa aangetast door een borstziekte, waaraan hij den 28sten April 1860 is bezweken ‘op den avond van den Oud-Joodschen sabbat, bij het naderen van den Christelijken rustdag’. Wel mocht het orgel bij zijn uitvaart, evenals vroeger bij die van Bilderdijk, den psalm van ‘'t hijgend hert der jacht ontkomen’ doen hooren.
Bilderdijk - telkens vinden wij, over Da Costa sprekend, dien naam onder onze pen. Geen wonder: hoeveel had Da Costa niet aan Bilderdijk te danken. Wat zou er van hem geworden zijn, indien zijn geest niet van jongsaf door Bilderdijk ware gevormd en verrijkt, niet ware ontwikkeld in een richting, hem | |
[pagina 441]
| |
reeds door vader Da Costa aangewezen als de beste; indien hij niet, onder Bilderdijk's invloed overgegaan tot het Protestantsch geloof, in nauwer betrekking tot het voornaamste deel van het Nederlandsche volk ware gekomen; indien Bilderdijk hem niet door zijn voorbeeld de vrijheid van den dichter had getoond, niet aan het Oostersch temperament en talent van zijn leerling de gelegenheid verschaft had om zich vrijelijk te ontplooien; indien Bilderdijk's versmuziek hem niet had ingewijd in de schoonheid, de kracht en den rijkdom van het Nederlandsche woord. Maar al had Da Costa veel te danken aan dien leermeester, opvoeder en wegbereider, hij is reeds spoedig zich zelf geworden en het altijd gebleven. Da Costa had niet de geweldige kracht van Bilderdijk; niet hij had jaren lang alleen kunnen staan en den strijd volhouden tegen allen; zijner was niet de intellectueele kracht, waarmede Bilderdijk de wetenschap zijns tijds omvatte; doch ook niet de hoogmoed die daarmede gepaard ging, noch de bitterheid des harten en de grimmigheid, die zich uitten in spot, hoon, smaad en verwenschingen. Tegenover Bilderdijk's wrevel en wrok stellen wij Da Costa's teederheid; ook op hem was toepasselijk, wat hij zelf van Prins Willem I getuigde: ‘die moed zoo hoog, dat hart zoo week en sterk te gader.’ Scherp steekt Da Costa's reinheid van gemoed af tegen Bilderdijk's vleeschelijkheid, zich wringend in de banden van het Calvinisme; hij was een ridder zonder vrees als zijn meester, doch deze geen ridder zonder blaam als zijn leerling. Beiden mochten tot elkander zeggen, wat Da Costa tot zijn vriend Capadose had gezegd: ‘Noch voor u, noch voor my is deze aarde gemaakt;’ maar in Bilderdijk's wereldverachting mengde zich vrij wat pose en grootdoenerij, die van Da Costa was oprecht en eenvoudig. Da Costa was een edelman; Bilderdijk gaf er zich voor uit. Tegen Bilderdijk zag men op; Da Costa had men lief. | |
[pagina 442]
| |
Bilderdijk werd aangetrokken door het grootsche, Da Costa door het verhevene; de een vertaalt Sophocles, de ander Aeschylus. In vruchtbaarheid en rijkdom was Da Costa de mindere; hij bezat ook niet de bewonderenswaardige techniek, waardoor Bilderdijk met de taal kon doen wat hij wilde; doch, dieper en inniger van gevoel, ontroert hij ons vaker dan zijn meester het vermag. Onder den invloed der bekoring van zijn persoonlijken omgang, heeft Hasebroek Da Costa den meerdere van Bilderdijk genoemd, Potgieter hem boven Bilderdijk en Vondel gesteld. Afgezien van het feit, dat men bij de vergelijking van dichters onderling verder komt met karakterizeerende ontleding dan met louter waardebepaling, gelooven wij, dat èn Hasebroek èn Potgieter Da Costa hier hebben overschat; doch hoe men daarover denken moge, zeker schijnt ons, dat Isaäc da Costa tot de weinige groote Nederlandsche dichters behoort, die de tweede helft der 19de eeuw heeft aan te wijzenGa naar eind1). |
|