des dagelijkschen levens’. De literaire behoudsmannen handhaven de vroeger door hen verdedigde beginselen, al komen zij niet tot het stichten van een eigen tijdschrift; hun publiek vinden zij in die breede scharen van gematigden, die de groote meerderheid van het Nederlandsche volk uitmaakten.
Behalve den invloed, die uitging vooral van Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Van Lennep, Toussaint, Beets, Kneppelhout, wordt invloed op het werk van het tweede geslacht geoefend door de buitenlandsche letterkunde. Naar het schijnt, is tusschen 1850 en 1860 de invloed der Engelsche literatuur het sterkst, terwijl tusschen 1860 en 1870 Engelsche en Duitsche invloeden elkander evenaren en de invloed der Fransche literatuur stijgt.
Wij hebben 1870 als tijdgrens aangenomen voor dit tweede vak van den nieuwen tijd. Dan immers zijn verscheidene ouderen sinds langer of korter tijd van het tooneel verdwenen: Tollens, Spandaw, Da Costa, Withuys, Bogaers, S.J. van den Bergh, Limburg Brouwer Sr.; van het eerste geslacht zijn - gezwegen van wie reeds vóór 1848 stierven - sommigen die in 1848 nog leefden, heengegaan: Bakhuizen van den Brink, J. van Lennep, Meyer, Oltmans, Van der Linden (De Schoolmeester); de grootste van allen: Potgieter staat dan aan het eind van zijn letterkundige baan. Onder de mannen van het tweede geslacht zijn er vrij wat, die vóór 1870 hun voornaamste werk hebben geleverd: Lindo en Mulder, Cremer en Keller, Limburg Brouwer Jr., Multatuli; of wier weg een beslissende wending heeft genomen, zooals bij Busken Huet het geval is; een der besten, de vroeg gestorven De Génestet, behoort in 1870 niet meer tot de levenden. Bovendien zien wij omstreeks 1870 een nieuw geslacht ten tooneele komen, dat ten deele het werk der beide eerste geslachten voortzet, anderdeels den weg bereidt voor jongeren die na 1880 onze letterkunde op nieuwe banen zullen voeren.