Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendIII. Het Drama.Drama en tooneel bleven onder het Vlaamsch-sprekend deel des volks aanvankelijk bij het oude: Fransche melodrama's lokten volle zalen, Kotzebue heerschte, de oude rederijkerswedstrijden werden voortgezet. Na 1840 begint er echter verandering te komen: Kotzebue begint op den achtergrond te raken, tegenover de Fransche gaat men oorspronkelijk-Vlaamsche stukken stellen, uit de rijen der rederijkers treden enkele tooneel-schrijvers naar voren. Onder dezen komt de eerste plaats toe aan den, te Kaprijk in Oost-Vlaanderen geboren, dokterszoon Hippoliet Jan van Peene (1811-1864). Als knaap reeds hield Van Peene zich bezig met ‘het verveerdigen en het spelen van wonderlijke en nooit gehoorde historiën voor marionetten of poesjenellen’; als student bespeelde hij de fluit in een liefhebberij-gezelschap, dat vertooningen gaf in een herberg buiten Gent; hij schrijft een vaudeville - natuurlijk in het Fransch - en treedt op in vrouwerollen. Na zijn vestiging als dokter te Gent, houdt hij zich een tijd lang ver van het tooneel; maar dan komt de oude liefde weer boven in een gesprek met Prudens van Duyse: in 1841 verwerkt hij een bekende anecdote tot het blijspelletje | |
[pagina 415]
| |
Keizer Karel en de Berchemsche boer. Opmerkelijk is dit stukje vooral als het eerste moderne Vlaamsche tooneelstuk dat, na zoo langdurige afhankelijkheid en verwaarloozing, uitzicht gaf op de mogelijkheid een nationaal drama en tooneel te herkrijgen. Het leven van een boerengezin is er, hier en daar niet onaardig, geschetst; onder den invloed van Kotzebue is het Van Peene gelukt, een natuurlijkheid van taal en dialoog te bereiken, die men er sinds lang niet had gehoord. Hooger toch dan deze eersteling stonden zijn Siska van Roosemael (1844) en Wit en Zwart (1845); in het eerstgenoemde vindt men Conscience's verhaal op zelfstandige wijze gedramatizeerd. Minder gelukkig was Van Peene met zijn ernstige drama's; stukken als Het Likteeken (1844), De Gek van 's Gravenhage (1846) en Brigitta of de twee Vondelingen (1847) waren echte draken met tirades als deze aan het slot van Het Likteeken: ‘Arthur (in de hevigste wanhoop): Myn vader! gy myn vader! .... Ik ben dan vadermoordenaar ook! .... Bloedschender en vadermoorder! .... Doemnis! .... doemnis!! ach! ik sterf!’ (De gordyn daelt spoediglyk). Met dat al was in Van Peene's werk, hoe gebrekkig ook in menig opzicht, een begin gemaakt met het scheppen eener nationale tooneel-letterkunde. Overigens was hij in dezen niet de eenige. Voor de Vlaamsche tooneelmaatschappijen van Antwerpen schreef Sleeckx een viertal stukken (Karlina of het Weesmeisje 1839 e.a.), waarvan sommige nog vóór Van Peene's eerste stuk verschenen en die in 1841 gezamenlijk werden uitgegeven. Van Sleeckx' overig tooneelwerk vermeld ik nog slechts het blijspel in één bedrijf: De Keizer en de schoenlappers (1848); een met vlugge hand gedramatizeerde anecdote, die een aardig volksstukje mag worden genoemd. Naast Sleeckx noemen wij den Antwerpenaar Emmanuel Rosseels, die o.a. in Alfried en Karlina (1842) | |
[pagina 416]
| |
een echt melodrama gaf, met pogingen tot Kotzebue-aansche losheid van dialoog; die, geholpen door Van Kerckhoven het historisch melodrama Richilde (1846) in proza en vijf bedrijven samenstelde, dat zich onderscheidt vooral door zijn Vlaamsch-gezinde strekking.
Niet de verschijning van dat melodrama maakte 1846 tot een belangrijk jaar in de Vlaamsche Beweging; doch een twist onder de Vlaamschgezinden, de eerste van vele volgende die de jonge beweging in haar voortgang zouden belemmeren. Onder den invloed van een Vlaamschgezind Duitscher uit Brussel, Dr. Wolf, was het Antwerpsch genootschap ‘De Toekomst’ vervormd tot een geheim verbond met romantisch-gekleurd, vrijmetselaars-achtig ceremoniëel (1845). Het genootschap zou nu bestaan uit een eersten graad ‘Het Heilig Verbond’ en een tweeden ‘De Toekomst’; er zouden vier ‘meesterschappen’ zijn: het Rubens-kamp te Antwerpen, het Artevelde-kamp te Gent, het Breydel-kamp te Brugge, het Agneessens-kamp te Brussel; de voorzitter zou ‘heermeester’ worden genoemd; de vergaderingen ‘wachten’; de jaartelling ving aan met den Sporenslag; de voorzitter zou de vergaderingen openen met de sacramenteele woorden ‘Met God beginnen wij; Vlaanderen den Leeuw!’ en al de broeders zouden antwoorden: ‘Vlaanderen den Leeuw!’ Ondanks al dit romantisch gedoe werd het reeds in het volgend jaar hommeles in het Rubens-kamp; Van Kerckhoven, die weigerde zich naar de overigen te voegen, werd gebannen. Prikkelbaar en wraakzuchtig, zette hij in zijn schimpblaadje De Schrobber den strijd tegen zijn vroegere vrienden voort, vooral tegen Conscience. De scheiding tusschen liberalen en clericalen eenerzijds, Vlaamschgezinden en Franskiljons anderzijds zou ook in den vervolge telkens aanleiding geven tot oneenigheid en strijd. | |
[pagina 417]
| |
Daartegenover mag als een gunstig verschijnsel worden aangemerkt, dat de verbroken betrekkingen tusschen Noord en Zuid langzamerhand werden hersteld. De vijandschap van het jaar 1830 begon te verflauwen, al bleef er aan weerszijden eenige gevoeligheid over; aan literatuur en wetenschap gelukte het, een brug te slaan waarlangs men weer tot elkander kon komen. Het voornaamste Noordnederlandsch tijdschrift der jongeren: De Gids toonde aanvankelijk wel sympathie voor de Vlaamsche Beweging; geen wonder bij de vriendschappelijke betrekkingen tusschen Potgieter en Willems. Echter kon De Gids het oog niet sluiten voor de zwakheid der jonge Vlaamsche literatuur, zooals blijkt uit een stukje in den eersten jaargang onder den titel Licht- en Schaduwzijde der tegenwoordige Vlaamsche Letterkunde. Potgieter en de zijnen zagen niet in, dat de Vlaamsche letterkunde van dien tijd in de eerste plaats een strijdmiddel was en moest zijn: middel om een grootendeels prijsgegeven nationaliteit te heroveren. Anderen gaven blijk van ruimer blik: in 1847 toonde de geniale Gerrit de Clercq in een Gids-artikel te beseffen, dat bij de Vlaamsche Beweging ook onze nationaliteit betrokken is, en na hem werden steeds meer Nederlanders van dat besef doordrongen. Gingen de Vlamingen weer behoefte voelen aan den ruggesteun van het Noorden - te onzent waren omstreeks 1848 vele kunstenaars en wetenschappelijke mannen bereid dien steun te geven. Zoo kon het Snellaert en zijne medestanders Prudens van Duyse, Serrure, Blommaert gelukken in 1849 te Gent een Taal- en Letterkundig Congres tot stand te brengen, het eerste van een lange reeks die nog steeds wordt voortgezetGa naar eind10). | |
[pagina 418]
| |
Aanteekeningen.Het talrijk materiaal, bijeengebracht door Prof. J. ten Brink in zijne Geschiedenis der Noord-Nederl. Letteren in de XIXe eeuw (2de druk bezorgd door Taco H. de Beer, Rotterdam, D. Bolle z.j.), vooral in de bibliografische opgaven achter de onderscheiden biografieën ontslaat mij van de verplichting al die titels en namen hier opnieuw te boeken. Ik zal het daar genoemde dus slechts aanvullen, voorzoover mij noodig schijnt. In de letterkundige tijdschriften van omstreeks 1828 af zijn honderde artikelen of studiën geschreven over auteurs of literaire werken van dezen tijd. Het spreekt vanzelf, dat ik er niet aan zou denken, die alle hier te vermelden, ook al waren zij mij alle bekend. Daarvoor zouden wij eerst in het bezit moeten zijn van een Repertorium voor de geschiedenis onzer gansche literatuur, gelijk de Heer L.D. Petit er een voor de middeleeuwsche samenstelde. (Wij hebben zoo'n werk hoog noodig). Daarom zal ik slechts van tijd tot tijd naar zulke artikelen verwijzen en erken in 't algemeen, dat ik veel te danken heb aan het critische werk van Huet, Potgieter en Beets, om slechts eenige voorname critici te noemen. |
|