| |
II. Th. van Rijswijck (1811-'49). Conscience (1812-'83). Sleeckx (1818-1900). Van Kerckhoven (1818-'57).
Aanvankelijk had Gent, niet het minst door den grooten invloed van Willems, de leiding der Vlaamsche Beweging; maar spoedig werd ook Antwerpen een brandpunt van Vlaamsch-gezindheid. In de Schelde-stad, waar schilders en dichters vanouds in de Kamer der Violieren plachten samentekomen,
| |
| |
zag men wederom beoefenaars dier beide kunsten samengaan bij het scheppen eener nieuwe Vlaamsche kunst. In de herberg ‘Het Zwart Paerdeken’ kon men ze van tijd tot tijd bijeenvinden: jonge schilders met golvende mantels en breedgerande flambards als Wappers, Leys, De Braekeleer; jonge letterkundigen, ten deele door Willems tijdens zijn verblijf te Antwerpen gevormd, als Verspreeuwen, Mertens, De Wolf, Jan de Laet, Theodoor van Ryswyck, Hendrik Conscience. Vooral op die twee laatsten moeten wij onze aandacht vestigen.
| |
Van Ryswyck.
Evenals Willems en Ledeganck, maar anders dan Van Duyse, Blieck, Nolet de Brauwere, Serrure, Snellaert, Blommaert en anderen, die tot de Gentsche groep behooren, kwamen Van Ryswyck en Conscience voort uit de kleine burgerij. Van Ryswyck's vader was hulp-onderwijzer, later verver: zijn oudste zoon, Theodoor, zocht aanvankelijk den kost te verdienen als leerling bij een beeldhouwer, toen bij een decoratie-schilder; hij was ondermeester, toen de opstand uitbrak en een vrijwilliger van hem maakte. Geen held: zoodra hij er achter was gekomen, dat de Hollanders bij Leuven met kogels schoten, kreeg hij ‘kiekenvleesch’ op het lijf, ging aan den haal en liep door tot Mechelen. Eerbied kan hij zijn kameraden bezwaarlijk hebben ingeboezemd, maar allen hielden van den vroolijken grappenmaker, die de verzen uit de mouw schudde. Geen wonder, dat ‘den Door’ met zijn Uilespiegels-facie, van soldaat klerk in de Lommerd geworden, een welkome gast was in ‘Het Zwart Paerdeken’. Van zijne 700 francs kon
| |
| |
hij, hoe sober dan ook, althans bestaan; nu gevestigd, gaat hij zich als dichter ontwikkelen.
Aan den invloed der Noordnederlandsche literatuur ontsnapte dit Antwerpsch volkskind niet geheel: op wacht tegen de Hollanders, draagt hij een Helmers in zijn ransel; voor Tollens heeft hij een warme vereering. Maar wat hij in Noordnederlandschen trant maakt: romantische verhalen als De oude schipper, De weêrwraak, Twee Broeders zijn even onbeteekenend als het ‘berijmd verhaal’ van langer adem, dat hij Eppenstein noemde. Niet daar lag zijn kracht. Dat hijzelf dit ook wel besefte, zien wij o.a. in De Wonderworp, waar hij op de volgende wijze den spot drijft met de conventioneele dichtertaal:
Vrouw Ursul's lekke levensboot
En dobberde aan den mond der Styx
Dit is in 't Neêrduitsch: zij lag krank
Ter dood toe op haar bedde;
En riep: ‘haal mij een priester hier,
Dat ik mijn zieltje redde!’
Eenvoud en natuurlijkheid behoorden tot den grond van zijn wezen; die eigenschappen zullen hem hebben aangetrokken in Tollens, die ook in Béranger van wien hij een paar stukjes vertaalde. Evenals Béranger, is hij vooral een politiek hekeldichter die zich gaarne uitspreekt in het lied. Stelde Tollens zich in Afscheid voor als een speelman met zijn vedel, Van Ryswyck teekende zijn eigen beeld in Het Liedje van den Liereman. Pal staan in den strijd tegen onrecht en misdrijf, het volk ‘de waarheid te vermelden, waar 't zich bedroog’,
| |
| |
het aansporen ‘tot vreugde, onderlinge eenstemmigheid en vaderlandsliefde’ - dat was, wat hij beoogde met zijn Politieke Refereinen en zijn Volksliedjes. Leuzen als ‘Vlaanderen den Leeuw’, ‘Schild en Vriend’ klinken er helder op. De Klepperman, De Pelgrim, De Polka, De Franskiljons met hun luimig refrein zijn geheel in den trant der oude volksliederen. Naast deze politieke poëzie vindt men onder Van Ryswyck's werk ook Godgewijde Zangen; maar reeds onder het schrijven wordt hij ze moe en fluistert: ‘Dieu merci, me voilà tiré // Pour jamais du Dies irae.’
Als volksliederdichter genoot ‘den Door’ een groote populariteit; ‘wanneer men te Antwerpen voor het venster van een uitgever las: “Vandaag om .... uren zal hier een lied van T.V.R. over ....... verschijnen”, stonden de burgers tegen het gestelde uur op rij, om het vers te bekomen, en zóó werden soms al de afdruksels op staanden voet verkocht.’ Die populariteit was ten volle verdiend: Van Ryswyck leed en streed, treurde en jubelde met het volk; wat de Vlamingen voelden, wist hij eenvoudig en treffend te uiten, doorgaans met die echte luim die de harten des volks wint. Zijn groote vaardigheid in het schrijven van verzen heeft hem, evenals Van Duyse, niet zelden verleid tot breedsprakigheid; doch meer dan eens wordt men getroffen door een eigenaardig rhythme, door een gang en een ‘verve’ die niet alledaagsch zijn; zoo b.v. in den aanvang van Diogenes:
Er was voorheen een groote stad
('k Weet thans haar naam niet meer)
Waar Diogeen een bleekers vat
Waarin hij soms te schuilen zat
| |
| |
in deze verzen uit zijne Godgewijde Zangen:
Op ons machteloosheid neêr;
In verzoeking niet, o Heer!
Dat alles maakt begrijpelijk, dat Van Ryswyck zoo populair was, vooral te Antwerpen, maar ook elders in het Vlaamsche land; dat hij het bij den tragen gang der Vlaamsche Beweging zoo lang gebleven is; dat verscheidene zijner politieke liederen nog heden niet zijn vergeten bij de Vlamingen, voor wie zij een wapen in hun strijd zijn.
| |
Conscience.
Zijn Franschen naam kreeg Conscience van zijn vader, inwoner van Besançon en oud-marinesoldaat van Napoleon; zijn Vlaamsch hart dankte hij aan zijn moeder; zijn eerste ontwikkeling aan Antwerpen en de natuur. Als jongen geniet de kleine Hendrik in den poesjenellen-kelder Doctor Faustus, Ourson en Valentijn, Genoveva; voor zijn ‘speelgeld’ koopt hij Fortunatus beurse, Aymons kinderen, Reinaert en Malegys; die volksboeken hielpen den aanstaanden volksschrijver vormen. In de kluis op ‘den Groenen Hoek’ waar hij met zijn ouders woonde, ontwaakte het gevoel voor de natuur in hem; in den omgang met een daar woonachtig gewezen geestelijke wordt
| |
| |
dat gevoel door natuurkennis verdiept, door godsdienstige natuurbeschouwing veredeld. Evenals Van Ryswyck neemt hij in 1830 de wapens op; de Kempen doorkruisend, werd zijn liefde tot de natuur sterker, leerde hij het landvolk kennen dat hij later als auteur zou schetsen, ook de vrouwenliefde in de idylle met een Kempensch boerenmeisje, dat hem, ziek en uitgeput in de woning van haar ouders aangekomen, eenige dagen verpleegt.
In de ziel van den jongen vrijwilliger begon de stem der poëzie zich nu en dan te doen hooren; zijn kameraden hadden, naar het schijnt, pleizier in zijn Fransche spotversjes; op aandringen van zijn vriend Jan de Laet of van Van Ryswyck, had hij, te Dendermonde in garnizoen, beproefd Nederlandsche verzen te maken. Maar de poëzie in maat en rijm was zijn zaak niet; zijn weg als auteur zou hij eerst vinden, nadat hij, in 1836 van den dienst ontslagen, in den kring van ‘Het Zwart Paerdeken’ was opgenomen. Om toegelaten te worden, moest hij, als ieder ander, een proefstuk leveren. De beeldenstorm van het jaar 1566 te Antwerpen scheen hem een geschikte stof; hij zette dus een verhaal op touw; echter - zóó weinig was de volkstaal in tel - in het Fransch. Eerst toen hij langs dien weg niet vooruit kon komen, beproefde hij het in zijn moedertaal. Zoo ontstond zijn eerste roman Het Wonderjaer (1837).
De jonge schilders uit ‘Het Zwart Paerdeken’ waren er opgetogen over en teekenden er samen illustraties voor; ook Conscience's vriend De Laet was vol bewondering. Wie dit gebrekkig geschreven, melodramatisch werk nu leest, heeft moeite die opgetogenheid en bewondering te begrijpen; doch men moet niet voorbijzien, dat hier voor het eerst iets geleverd werd dat op een Vlaamschen roman geleek. Het scheen wel, dat dit eerste geschrift een verstonte ader in des schrijvers ziel
| |
| |
had geopend: terwijl Het Wonderjaer werd gedrukt, ging hij opnieuw aan het werk; in hetzelfde jaar verscheen een bundel proza en poëzie onder den titel Phantazy. Over die poëzie doet men best te zwijgen; in twee der hier voorkomende wild-romantische proza-verhalen is opmerkelijk, dat het nationaal element er zich duidelijk vertoont: in De Lange Nagel een jong Vlaamsch edelman, die een aanslag op Alva's leven doet; in Godsgenade de volksmythologische, Antwerpsche figuur van ‘de lange Wapper’. Opmerkelijker nog dan deze twee figuren is een passage uit het Voorwoord, waaruit blijkt, dat Conscience zich gaandeweg zijn roeping bewust wordt; hij spreekt schande van de aterlingen die hunne moedertaal verzaken; hij gaat beseffen, dat er iets wakker geworden is in zijn volk; met Helmeriaansche geestdrift schrijft hij: ‘Wy teutonen, wy kinderen van het noorden, wy hebben den steen van het graf onzer Ouders opgetild; het gewyde gebeente, de heilige naem en krachtige tael er uitgehaeld, en als een' standaert boven de volken opgestegen. Duizenden onzer broederen hebben dit zegeryke teeken erkend en met liefde ontvangen.’
Ondanks die geestdrift besefte hij echter wel - en het publiek maakte het hem duidelijk - dat de letterkundige waarde van zijn laatsten bundel gering was; dat hij beter en krachtiger werk moest leveren, om ‘de heilige naem en krachtige tael’ van het voorgeslacht weder tot eere te brengen. Zoo rijpte dan in hem het voornemen om met een groot vaderlandsch werk een beslissenden slag te slaan. Een meesterlijken greep deed hij: den Slag der Gulden Sporen; welke stof immers was beter geschikt ter opwekking van een volk, dat het gevoel van eigenwaarde verloren had, welks nationaliteit bijna verstikt werd door de Fransche cultuur? Met zijn vriend De Laet deed hij een reisje door West-Vlaanderen, om het tooneel van zijn verhaal goed te leeren kennen en toog toen aan den arbeid;
| |
| |
binnen een jaar was het nieuwe werk, dat De Leeuw van Vlaenderen heette, voltooid (1838).
Een zoo grootsche nationale stof, met zoo dwepende bewondering verheerlijkt, moest op de Vlamingen van 1838 en latere jaren wel diepen indruk maken. Tot dien indruk droeg de stof zeker evenveel bij als de wijze waarop de auteur haar bewerkt heeft: Conscience verhoogde de werking der stof door aan zijne helden Breydel en De Coninck, Robbrecht de Bethune (de Leeuw van Vlaanderen) iets bijna bovenmenschelijks te geven, door alles met forsche lijnen en in schelle kleuren af te beelden. Wat ons nu overdreven en gezwollen schijnt, was juist geschikt om indruk te maken op naïeve lezers met een weinig ontwikkelden smaak; zóó als de jonge Conscience in den poesjenellen-kelder zijn Vier Aymonskinderen, zóó genoot het Vlaamsche volk zijn Leeuw van Vlaenderen.
Een historische roman is dit werk eigenlijk niet; eer een breed opgezet, hoogromantisch geschiedkundig tafreel van de gebeurtenissen die aanleiding tot den Sporenslag gaven en van dien slag zelf. Om er recht van te genieten, moet men Vlaming zijn. Maar ook wij kunnen hier den zin voor het grootsche waardeeren: den gloed, al wordt hij door walm verduisterd; de kracht, al overspant zij zich telkens; den gelukkigen opzet, die ons al dadelijk den aarts-Vlaming Jan Breydel tegenover de Franschen toont; het indrukwekkend slot met de komst van den, min of meer symbolieken, gulden ridder in den slag.
Nu had Conscience zijn weg gevonden. ‘Den sluimerenden leeslust onder de burgers opwekken door treffende en belangrijke tooneelen en de vaderlandsliefde aanvuren door het verhaal der groote daden des voorgeslachts’ - die overtuiging, door hem uitgesproken in de Voorrede van Eenige Bladzyden uit het Boek der Natuer (1846), moet na de verschijning van De Leeuw van Vlaenderen al krachtiger in hem zijn geworden. Inderdaad,
| |
| |
goede lectuur had het Vlaamsche volk noodig. Dat blijkt wel, wanneer men een blik slaat op de volkslectuur - de eenige van dien aard - die tusschen 1830 en 1837 in Zuid-Nederland van de pers kwam: herderlijke geschriften om de schapen te waarschuwen tegen de vrijmetselaars en ze in het rechte spoor te houden bij de verkiezingen; een Handboeksken van de vroedvrouwen en vroedmeesters; Leven van onze eerste ouders Adam en Eva, alsook dat van hunnen zoon Abel. Zoo gaat Conscience zich dan nu inspannen, zijn volk optevoeden door middel van goede proza-werken. Hoe zeer dat verlangen hem overheerschte, blijkt uit hetgeen er met zijn Wonderjaer gebeurde: toen hem bleek, dat de geestelijkheid bezwaar maakte de lezing van dat boek aan de gemeente toetestaan, gaf hij er een Roomsch-gekleurde omwerking van (1841); hij gaf daarmede een deel zijner overtuiging prijs, doch won er mee, dat zijn boek nu onder het volk kwam. Met datzelfde doel voor oogen onderwierp hij zijn Leeuw van Vlaenderen aan de geestelijke censuur.
Wat hij in de tien jaren, die op laatstgenoemd werk volgden, schreef, was wel geschikt, Vlaamsche lezers te boeien en te ontwikkelen in de door hem gewenschte richting. Graaf Hugo van Craenhove (1844) ligt in de lijn, aangegeven door de romantische novellen uit Phantazy; het is een wonderverhaal uit de middeleeuwen, waarin wij kennis maken met een jongen ridder-schaapherder, die ‘een aangenaam en roosvervig gelaet’ heeft, ‘fonkelende blauwe oogen, fijne haren welker kleur aen een mengsel van goud en zilver deden denken’; met een ouden ridder die voor weerwolf doorgaat en in een krocht op de heide woont; met een geheimzinnigen waarzegger, die van tijd tot tijd met fonkelende oogen achter een struik zit enz.; ook hier hooren wij vele ‘dreunende schreeuwen’, veel huilen en loeien van menschen. In andere werken van dezen tijd sloeg Conscience een nieuwen weg in: van het Vlaamsch verleden
| |
| |
keerde hij zich tot het Vlaamsch heden. Zoo gaf hij in Siska van Roosemael (1844) een schets uit het leven der kleine burgerij, in sterk aangezette kleuren, met deze duidelijk uitgesproken strekking aan het slot: ‘van het Fransche zedenbederf bevrijd ons, o Heer!’ In Lambrecht Hensmans (1847) zien wij een braaf burgerman, te onrechte verdacht, in de gevangenis zetten; zijn gezin blijft in droefheid achter; maar alles komt terecht: de vrek, die den onschuldige in de gevangenis bracht, komt tot inkeer, benoemt den braven Hensmans tot erfgenaam; het verhaal sluit met een huwelijk. Geen dier twee novellen staat als letterkundig werk hoog. Anders is het met: Hoe men schilder wordt (1843) en Rikke-Tikke-Tak (1845). Laatstgenoemd verhaal is rijkelijk romantisch en sentimenteel, maar toont toch goede hoedanigheden; zuiverder en gezonder van gevoel is het eerstgenoemde; waarheid en juistheid vallen te waardeeren zoowel in de teekening van het gezin, waartoe Fransken (de jonge schilder) behoort, als in den dialoog.
Hier was Conscience in zijn element: die menschen, met wie hij zich verwant voelde, kon hij weergeven in hun zijn en doen en spreken. Jammer slechts, dat hij zich op dien weg maar half vertrouwde: de romantisch-aangelegde kunstenaar durfde de werkelijkheid maar ten deele aan; de opvoeder liet vermoedelijk veel ter zijde, dat hem niet oorbaar scheen voor zijn lezers. In de novelle Siska van Roosemael wil een vader, schoenmaker van zijn ambacht, zijn Franschgezinde zoon en dochter weerhouden van een speelreisje naar Brussel; zij raken met hem aan 't vechten en verschaffen zich een doortocht. Conscience waagt zich niet aan de beschrijving van die vechtpartij en heeft daar zijn reden voor, zooals blijkt uit deze zinsnede: ‘Hier volgde nu een tooneel van onnoemelijke boosheid, welks beschrijving ons walgt’. Waar zulke gemoedsbezwaren hem niet belemmerden in zijn uitbeelding der werkelijkheid,
| |
| |
kon hij voortreffelijk werk leveren. Dat getuigt het kleine verhaal De Geest uit den bundel Avondstonden (1846).
Dit verhaal van den soldaat, die niet bang te maken was - een ook elders in de sprookjes-literatuur voorkomende stof - had Conscience, naar hij ons zegt, afgeluisterd van een viertal leergasten. Opmerkelijk is nu zijn weifelende houding tegenover dit brokje volkspoëzie: hij acht zich tegenover zijn publiek verplicht er een beetje op neêrtezien, maar kan zich toch niet onttrekken aan de bekoring die ervan uitgaat. Zooveel mogen wij opmaken uit de toelichting, waarin hij van zijn ‘leergasten’ zegt: ‘hunne wijze van verhalen was niet van de fraaiste, doch een van hen vertelde met eenen zekeren zwier, met eene loosheid, die aan zijn verhaal een eigenaardig en kluchtig karakter gaf.’ Doch wanneer hij zijn schroom eenmaal overwonnen heeft en aan het vertellen gaat, doet hij het zóó, dat de Grimm's het hem niet verbeterd zouden hebben: zóó voortreffelijk geeft hij den volkstoon en trant weêr, zóó echt is de volkshumor, zóó kleurig de woorden en zegswijzen, zóó raak de epitheta. Waarom - vraagt men zich af - moest zulk een kleinood eenig blijven in Conscience's werk? Welk een rijkdom van dergelijke volkspoëzie had hij niet kunnen nalaten, indien hij in die rijke mijn vaker had durven afdalen, om er het edel metaal uit op te diepen, dat hij toch zag glinsteren! Maar een verhaaltje als dit was voor hem slechts een verpoozing; zulk werk achtte hij - en zeker terecht - niet het meest geschikt ter ontwikkeling van het Vlaamsche volk dier dagen.
Iets dergelijks kunnen wij opmerken in zijne verhouding tot de natuur. Dat hij het Vlaamsche land in zijn eigenaardig karakter en eigen schoonheid kende, liefhad, bewonderde, blijkt telkens. In zijne verhalen heeft hij die kennis, liefde en bewondering hier en daar geuit; getuigen het sombere boschtafreel, dat dienst doet als ouverture van Hugo van Craenhove, de fraaie heide- | |
| |
schetsen
in dien roman en in Rikke-Tikke-Tak, het wintertafreel in den aanvang van De Gierigaard, de schets van de eindeloosheid der Kempen in De arme Edelman. Maar niet zulke schetsjes achtte Conscience voldoende tot het vervullen van zijn plicht tegenover het Vlaamsche volk; daarvoor was meer noodig. Hij hoopte zijn volk nader tot de natuur te brengen door een groot werk, dat hij Wonderspiegel der Natuur wilde noemen. Slechts een deel ervan kwam tot stand, dat hij in 1846 uitgaf onder den titel Eenige Bladzyden uit het Boek der Natuer. Wat de eigenlijke titel reeds doet vermoeden - men denke aan de vele middeleeuwsche leerdichten, die Spiegel heeten - wordt door het boek zelf bevestigd; wij vinden hier geen letterkundig kunstwerk; doch een, met warmte en kennis, in zuivere taal en onderhoudend geschreven, boek, dat uitnemend geschikt was voor Conscience's doel: kennis der natuur verbreiden onder het Vlaamsche volk en hun leeren ‘echt Nederduitsche benamingen te bezigen in de plaats der onverstaanbare Fransche bastaardwoorden.’ Dat laatste - voegt hij erbij - was ‘misschien wel mijn bijzonder en hoofdzakelijk doel.’
Zoo zien wij Conscience ook hier zijne gaven in dienst stellen dier zedelijke en geestelijke ontwikkeling van zijn volk, waaraan hij zich ook later zou blijven wijden.
| |
De Laet. Vleeschouwer. Sleeckx en Van Kerckhoven.
Behalve Van Ryswyck en Conscience waren er te Antwerpen verscheidene andere Vlaamschgezinde letterkundigen; wij kunnen er hier echter slechts enkele noemen en kort behandelen. Over Conscience's vriend Jan de Laet (1815-'89) spraken wij reeds even. Hij had in de medicijnen gestudeerd
| |
| |
en was eenigen tijd chirurgijn, doch wendde zich later tot de journalistiek. Evenals Conscience beproefde hij zijne krachten als auteur eerst in het Fransch, daarna in de moedertaal. Hij schreef verzen, berijmde verhalen, romantische proza-vertellingen; doch slechts een enkel dorpsverhaal Het Lot schijnt letterkundige waarde te bezitten. Vrij spoedig neemt dan de journalistiek hem in beslag: in 1844 sticht hij met Sleeckx en Van de Velde het eerste Vlaamsch dagblad, dat onder den titel Vlaemsch België te Brussel uitkwam.
Journalist was ook Lodewijk Vleeschouwer (1810-'66), die in 1842 een uitermate zwakke vertaling van Goethe's Faust leverde; opmerkelijk is die vertaling echter op zich zelve, ten eerste als blijk dat men ook in Vlaanderen Goethe gaat bewonderen, ten tweede als poging om de jonge Vlaamsche schrijvers ‘van den overgrooten lust tot de nabootsing der Franschen’ te genezen.
Meer letterkundig talent dan dit tweetal bezat Domien Sleeckx, zoon van een Antwerpsch ambachtsman, die door de hulp van een geletterd priester het Athenaeum kon bezoeken; daar maakte hij kennis met zijn tijdgenoot, later zijn vriend, Van Kerckhoven. Van studeeren kon voor den onbemiddelden Sleeckx geen sprake zijn; zoo zien wij hem dan een betrekking als onderwijzer aan een lagere school aanvaarden, terwijl Van Kerckhoven naar Bologna trok om er eenige jaren te blijven studeeren. Op school hadden de beide vrienden ijverig de Fransche klassieken en romantieken gelezen; doch ook bij hen zien wij de moedertaal hare rechten tegenover het Fransch handhaven. Als kind had Sleeckx liedjes van buiten geleerd uit Livinus van der Minnen's Eerlyken Plukvogel (1669); zijn moeder had hem Antwerpsche volkslegenden verteld; Noordnerlandsche auteurs leerde hij door de Van Ryswyck's
| |
| |
kennen. Toen Van Kerckhoven te Antwerpen was teruggekeerd, hernieuwde hij de vriendschap met zijn vroegeren schoolkameraad; beiden oefenden zich met ijver in het Fransch schrijven. Dan hooren zij van den opgang, dien Conscience's Wonderjaer maakt; de kring van ‘Het Zwart Paerdeken’ trekt ook hen aan, weldra worden zij onder die ouderen opgenomen en gaan zij als Vlaamsche schrijvers hun krachten beproeven.
Een van Sleeckx' lievelingsboeken uit een door Willems gestichte boekerij: een vertaling van Cervantes' Novelas Ejemplares kan hem hebben opgewekt, zijn sluimerende vertellersgaven aantewenden tot het maken van dergelijk werk in het Vlaamsch. Voor de stof had zijne moeder gezorgd. Zoo gaf hij dan in 1843 een veertiental volksverhalen en legenden in het licht onder den eenigszins zonderlingen titel: Kronyken der Straten van Antwerpen; zwaar-romantisch werk, dat aan Conscience's novellen uit Phantazy doet denken. In het volgend jaar legde het nieuwe dagblad Vlaemsch België beslag op zijn werkkracht; toch vond hij nog tijd nieuwe verhalen, ook eenige tooneelstukken samen te stellen. Die verhalen vereenigde hij in 1848 tot een bundel Volksverhalen, ontleend aan het Vlaamsch volksleven en geschreven in romantisch-sentimenteelen trant; hier en daar valt er toch een aardige dialoog of goede beschrijving te waardeeren.
Van Kerckhoven was in 1840 begonnen het tijdschrift De Noordstar uittegeven, dat hij vulde met eigen proza en poëzie en beoordeelingen van anderer geschriften; zoo scherp als zijne critieken, zoo onbeteekenend is, volgens het oordeel van kenners, zijn eigen werk. Zijn historisch verhaal van Fabricius en de lange Margriet is verwant met Conscience's Wonderjaer; onder zijn best geslaagde verhalen worden genoemd: Een Schaking in Venetiën en de Koopmansklerk. In 1847 nam hij, gesteund o.a. door Sleeckx, de leiding van een nieuw tijdschrift De Vlaemsche Rederyker op zich. Ook nu hield hij zijn
| |
| |
ouden trant: voortbrengend met koortsigen ijver, bits en vaak onbillijk het werk van anderen beoordeelend. Opmerkelijk is onder zijn talrijke geschriften een roman in brieven, Ziel en Lichaem (1848): sentimenteel en spiritistisch van aard, vol bespiegelingen over het geestelijk en godsdienstig leven en over de betrekkingen van den mensch tot het bovenzinnelijke.
|
|