Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendI. Prudens van Duyse (1804-1859). Ledeganck (1805-1847). Rens (1805-1874). Blieck (1805-1880). Nolet de Brauwere (1815-1888).Gent was en bleef vooreerst een brandpunt der Vlaamsche Beweging. Willems, weer in genade aangenomen, was er in 1835 ontvanger der registratie geworden; voortaan wijdde hij al zijn kracht aan het wetenschappelijk onderzoek van het volksverleden, aan den strijd voor de rechten der moedertaal; | |
[pagina 395]
| |
met bewonderenswaardigen ijver en talent geeft hij belangrijke historische, taal- en letterkundige gedenkstukken uit, verzamelt oude liederen, onderhoudt betrekkingen met Noordnederlandsche en andere buitenlandsche geleerden, waakt voor de rechten der moedertaal. Naast en met hem werken C.P. Serrure (1805-72) als professor der geschiedenis aan de Gentsche hoogeschool, Blommaert (1809-'71), dokter Snellaert (1806-'72), die een tijdlang te Utrecht had gestudeerd, en anderen. Prudens van Duyse, Ledeganck, Snellaert, Nolet de Brauwere hebben te Gent gestudeerd, de drie eersten zijn er ook gepromoveerd; Van Duyse en Snellaert bleven er wonen; Rens was er school-opziener. Te Gent was de zetel der Vlaamsche Bibliophilen, der maatschappij De Taal is gansch het Volk. Zoo was het dan niet vreemd, dat de Dendermondenaar Prudens van Duyse, toen hij in 1836 zich als leeraar aan het athenaeum te Gent vestigde, nieuwe kracht en opgewektheid putte uit den omgang met Vlaamsche geestverwanten.
Reeds vóór dien tijd had hij zich doen kennen als een overtuigd Vlaamschgezinde, die met groot gemak verzen schreef. Dat was gebleken uit De Wanorde en Omwenteling op den Vlaemschen Zangberg (1830), een omvangrijk didactisch-satirisch gedicht, dat in Bilderdijkiaansche alexandrijnen een overzicht gaf der Vlaamsche poëzie en opwekte tot aansluiting bij de Noordnederlandsche letterkunde. In het volgend jaar, tijdens zijn ballingschap, gaf hij bij Immerzeel te 's-Gravenhage een bundel Gedichten uit, waardoor men hem van een andere zijde leert kennen: wij vinden daar een aantal uitermate romantische ‘berijmde verhalen’, en romances waarin de sentimentaliteit zich krachtig doet gevoelen; in een Lofdicht op de Nederlandsche Taal zien wij den invloed, op hem geoefend door | |
[pagina 396]
| |
Helmers, dien hij reeds in bovengenoemd leerdicht geprezen had. De toekomst scheen Van Duyse toen ‘omneveld en ontmoedigend’; hij vreesde, dat ‘voor een onberekenbaren tijd de verdere beoefening, althans de verdere verspreiding der vaderlandsche letteren in Zuid-Nederland de bodem ingeslagen’ was. Terug in zijn vaderstad, schept hij nieuwen moed. Hij gaat voort met het bewerken van legenden en sagen, romancen en verhalen, ontleend aan de vroegste geschiedenis van België, in hoog-romantischen trant, blijk gevend vooral van van een buitengewone vaardigheid in het aanwenden van allerlei metra en rhythmen. Een deel dier verhalen is te vinden in de drie deelen Vaderlandsche Poëzy, welke in 1840 te Gent uitkwamen; andere in Het Klaverblad, een bundel, die in 1848 verscheen, maar welks meeste stukken ‘reeds vóór den jare 1843 geschreven’ waren. Die verhalende poëzie was niet louter uit romantisch welbehagen in het verleden ontstaan; zij mikte hooger: de letterkunde moest, naar Van Duyse's meening, evenals de zedeleer, zich ‘de maetschappelijke zelfontwikkeling van vrije wezens’ voorstellen en ‘bekrompene denkbeelden bestrijden’; in de poëzie zag hij een ‘onverjaerbaer volksbeschavingsmiddel’. Niet alleen Vlamingen, ook menschen wil hij blijkbaar helpen vormen. Echter blijft hij warm belang stellen in de Vlaamsche Beweging; dat getuigen vaderlandsche of chauvinistische stukken als De Vlaemsche Boer, de Nederduitsche Tael, Waterloo, Verbroedering met Duitschland en tal van andere, die hier niet zijn opgenomen. Vele dier stukken zijn echte gelegenheidsdichten; gebeurde er iets, dat de Vlaamsche Beweging raakte: een overwinning, een nederlaag, een onrecht, een teleurstelling - Van Duyse stond klaar om, uit eigen beweging of op verzoek van anderen, het feit te bezingen. Hij was daartoe in staat door een virtuositeit, | |
[pagina 397]
| |
welke aan die van Bilderdijk doet denken en waarin hij Ten Kate evenaart. Zijn talent was vooral dat van den improvizator. In die virtuositeit school gevaar: hij werd licht breedsprakig, vreesde geen stoplap, naderde of overschreed meer dan eens de grenzen van het alledaagsche. Toch is er in romancen als De Non en de Beeldstormers, Het Kruis van Maestricht, Sint Augustyn en het Kindeken, Sinte Catharina van Sienen, De Eeuwige Jager te Mynendael vrijwat goeds en kunst van vertellen. In den Voorzang van Het Klaverblad zijn hier en daar mooie of goede brokken; zoo b.v. de passage aanvangend: ‘Wat zijt ge, heilig lofgezang’; doch daar en elders ligt het goede verscholen tusschen het minderwaardige.
Eenigszins anders is het gelegen met Ledeganck, zoon van een onderwijzer te Eekloo, die het door onvermoeiden arbeid tot vrederechter te Zomergem bracht en stierf als schoolopziener te Gent. Zijne eerste stukken bevatten slechts rijmelarij in een conventioneele taal, die hij van de Noordnederlandsche dichters had geleerd; nadat hij zich ontwikkeld had onder den invloed van Schiller, Byron en Lamartine, bleef hij toch in vele opzichten die hij was. Een zijner meest bekende stukken Het Graf mijner moeder is in die conventioneele taal geschreven; dat Ledeganck, trouwe en dankbare zoon, zielsbedroefd is geweest, lijdt geen twijfel; maar uit die droefheid is geen schoone poëzie geboren. Evenzoo is het met een ander bekend gedicht: De Boekweit, ondanks al de romantische afwisseling van maat; het gansche stuk loopt uit op een boekweiten-pannekoek. Zijn verhalende poëzie, waaronder veel vertaalds, (De hut in 't woud, De weduwe en de wees, Het burgslot van Zomergem e.a.) bevat vooral romantische akeligheden in den trant van Van der Hoop; in De Zinnelooze en De Laster vinden wij andere griezeligheden, maar geen poëzie. | |
[pagina 398]
| |
Ledeganck's roem berust vooral op zijne trilogie: De drie Zustersteden. Samen vormen die drie gedichten op de drie voornaamste Vlaamsche steden: Gent, Brugge, Antwerpen inderdaad een geheel, dat getuigt van eenig talent; echter zijn de deelen dezer trilogie onderling zeer ongelijk in waarde. In den aanvang van Gent trilt iets; doch de aandoening zinkt spoedig en uit zich dan in Helmeriaansche loftuitingen. Brugge wekte het sterkst den weemoed over verloren grootheid, een gevoel dat aanvankelijk een factor van beteekenis was in de Vlaamsche Beweging; weemoed in het algemeen was bovendien de stemming die het best strookte met Ledeganck's temperament; vandaar dat dit middenstuk der trilogie het bestgeslaagde mag heeten. Antwerpen, nog een stad van beteekenis en dat zijn vorige grootheid ging herkrijgen, kon den weemoed des dichters niet wekken; vandaar dat dit stuk het minste der drie geworden is. Anders oordeelden des dichters tijdgenooten over deze trilogie: zij waren er opgetogen over; bij zijn komst te Antwerpen werd hem eens een ware hulde gebracht. Dat was begrijpelijk: zulke verzen waren sinds lang niet in Vlaanderen gehoord; die verzen gaven weer, wat de Vlamingen liefhadden en haatten, wat zij geloofden en hoopten; terecht heeft Max Rooses deze trits ‘het dichterlijk Evangelie der Vlaamsche Beweging’ genoemd; ook nu nog zal een Vlaming dit stuk met ander hart en oog genieten dan een Noordnederlander. Voor ons blijft Ledeganck een dichter van eenigen aanleg, die bij langer leven - zijn beste werk was zijn laatste - misschien hooger gestegen zou zijn en die verder vooral van beteekenis is om hetgeen hij gedaan heeft ter versterking en verbreiding van de Vlaamsche Beweging.
Verscheidene van Ledeganck's gedichten zijn opgedragen aan Vlaamsche geestverwanten; daartoe behooren Willems en | |
[pagina 399]
| |
Maria van Ackere-Doolaeghe; ook Rens en Blieck, tot wie hij het lijkdicht op zijn vader richtte. De Gedichten van den eerstgenoemde, in 1839 te Gent uitgegeven, hebben weinig belangrijks: stukken als De Geest-verschijning en De Bruid zijn ‘op de leest van Gleim's Liebchen und der Geist en Uhland's Des Goldschmieds Töchterlein geschoeid’; zijn Dichterlijke Verhalen doen, even als die van Ledeganck, aan Van der Hoop denken; een vrij groot gedicht in coupletten: De Belgen beminnaers van kunsten en wetenschappen aan den invloed van Helmers' Hollandsche Natie. Frans Joseph Blieck, geboortig van Wervik, notaris van zijn ‘stiel’ en vriend van Prudens van Duyse, schreef verscheidene hoog-romantische balladen als b.v. De Heilige Dympna, het verhaal van ‘een britsche sceptervoerder’, die met zijn dochter wil trouwen en haar ten slotte vermoordt. De beste stukken in zijne Mengelpoëzy (1839-'50) zijn die, waarin hij zich kant tegen de revolutionnaire stroomingen van het jaar 1848: Voortgang; Aan Heremans (die hem beticht had van ‘dweepery’ en een stilstaander als weleer Bilderdijk genoemd); Aen de Eeuw; Iets over het misbruik der vrye drukpers. In deze stukken is hier en daar kracht en gang, soms ook niet onverdienstelijke ironie; zoo b.v. waar wij in Voortgang lezen: Hier bloost het appelken dat moeder Eva nam:
Plukt, knabbelt en wordt goôn! Hier op dees wilden stam
Wast vrijheid: grypt maar toe! hoe gulziger genieting,
Hoe uitgebreider tak.
...................
De wereldburgery ontwast heur kinderbroek
En groeit gelyk de boomGa naar margenoot*) die als een kermiskoek
Zyn vrucht aen alleman naer nooddruft zal bedeelen.
| |
[pagina 400]
| |
De band met Noord-Nederland, duidelijk te zien bij Van Duyse, Snellaert en Willems, wordt verpersoonljkt door Nolet de Brauwere van Steeland, Rotterdammer van geboorte, doch reeds op zijn tiende jaar ter school gezonden naar België. Hij studeerde te Gent, later te Leuven waar hij vriendschap sloot met Prof. David, een voorstander der Vlaamsche Beweging; voorts leefde hij uitsluitend voor de literatuur te Brussel, waar hij zich in 1844 neerzette en een ijverig lid toonde van het Tael- en Letterkundig Genootschap. Van Duyse, Snellaert en Blieck behoorden tot zijn vrienden. Aanvankelijk vergiste Nolet zich in zijn aanleg: hij verwerkte de geschiedenis van Ruth tot een verhaal in vers en rijm onder den titel Naomi (1840) en vervaardigde een groot episch gedicht, dat hij Ambiorix (1841) noemde; in beide zien wij invloed en navolging van Bilderdijk en Helmers, maar geen poëzie. Beter slaagde hij in het gemoedelijk-boertige; zijn luimige verzen en spotdichtjes zijn hier en daar niet onaardig, maar doen hem toch niet kennen als een auteur van beteekenis. Ten opzichte der nieuwere begrippen toont hij zich een middenman, zooals blijkt uit zijn gedicht Vooruitgang; doch een, die diepen eerbied en warme sympathie gevoelde voor den Paus. |
|