Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 370]
| |
Bellamy en zijne vrienden, door Van der Palm, Kinker, Feith en Bilderdijk, was niet voorgoed dood: Kroon's Rijmwoordenboek werd opgevolgd door dat van Witsen Geysbeek (1829); Van Limburg Brouwer schreef nog in zijne Verhandeling over het nationaal tooneel (p. 117): ‘men is tegenwoordig zeer gehecht aan het ongelukkig denkbeeld van natuurlijkheid in de poëzij en in de declamatie.’ De voornaamste redenaar van dien tijd, Abraham des Amorie van der Hoeven, moet dan wel een man naar Brouwers hart zijn geweest! Maar over het algemeen handhaaft zich de ruimer en vrijer opvatting van kunst, van literaire kunst in het bijzonder, die men in de 18de eeuw veroverd had; de belangstelling bleef wakker in de vroeger gestelde vragen aangaande den oorsprong, het wezen, de werking der literaire kunst en de onderscheiden vormen waarin zij zich uit. Wat tusschen 1813 en 1840, meerendeels door mannen van het oudere geslacht, in dit veld van wetenschap geleverd werd, is ongelijk van waarde: sommige verhandelingen of geschriften voegen weinig of niets toe aan hetgeen vóór 1813 was gevonden; enkele andere daarentegen vermeerderen het reeds verworvene. Weinig nieuws brachten R.P. van de Kasteele's Redevoering over de Verwantschap tusschen den Dichter en den Schilder (1818), Des Amorie van der Hoeven's Redevoering over de geestdrift van den Kunstenaar (1829), een goed geschreven maar oppervlakkig stuk, waarin geen poging tot verklaring is aangewend. Aan de vroeger verwekte beweging ten gunste der andere blij- en kluchtspelen, zien wij het tijdschrift De Tooneelkijker (II, 374-'5) deelnemen. J.A. Vernée's Onderzoek naar de vereischten van den waren volksdichter (1835) kan weinig of niets hebben bijgedragen tot een beter inzicht in het wezen der volkspoëzie. Belangrijk daarentegen, en nog de lezing waard, zijn de voorredes, waarmede Kinker de drie | |
[pagina 371]
| |
deelen zijner Gedichten (1819) voorzag, evenals zijn geschrift Iets over het Schoone (1826). Belangrijk zijn ook een paar verhandelingen van H.H. Klyn: in Eenige vlugtige bedenkingen over het Genie en Over de betrekking tusschen de Wijsbegeerte en de Schoone Kunsten - een onderwerp ook door Kinker gaarne behandeld - is veel goeds; juist aesthetisch inzicht en smaak waardeeren wij in het opstel: Hoedanig en door welke middelen werkt de kunst op onze gewaarwordingen? (1837).
De ruimer en vrijer opvatting van letterkundige critiek, die de 18de eeuw had gebracht, bleef nawerken. Terecht wordt in het Algemeen Overzigt van den Tooneelkijker (1816) afgekeurd, dat sommige critici in hun beoordeeling van Kotzebue's tooneelwerk de persoonlijkheid van den auteur mengden; op de vraag: ‘Beneemt het iets aan de waarde van een goede schilderij of teekening, dat de Schilder of Teekenaar van dezelve een slecht mensch is?’ wordt terecht geantwoord: ‘Foei! dat is ellendige beuzelpraat.’ Ruimte van opvatting zien wij ook bij Kinker, waar hij in de Voorrede van deel III zijner Gedichten vraagt: wat doet het er toe of een verhalend dichtstuk, voortreffelijk om vinding, inkleeding en bewerking, de aaneenschakeling en het verband der deelen, ‘aan de wetten van Aristoteles al of niet voldoe?’ en daarop laat volgen: ‘Zal men 't, wanneer het dien toets niet kan doorstaan, den rang van heldendicht weigeren? Welnu, het is dan iets anders.’ Dat de literaire critiek zich ontwikkelde, zien wij uit een geschrift van A. Th. Beausar, onder den titel De Ilias van Homerus tot model voor den Redenaar in 1828 uitgegeven; inderdaad vinden wij hier een viertal, voor dien tijd verdienstelijke, proeven van dichter-waardeering en dichter-karakteristiek; Homerus' eenvoud, verhevenheid en naïeveteit, ook de onderscheiden schoonheden zijner poëzie worden hier in | |
[pagina 372]
| |
het licht gesteld door een criticus, wien Pope, Mendelssohn, Bilderdijk, Schiller e.a. den weg hebben gewezen; dat de auteur, onder Limburg Brouwer's invloed, de Latijnsche goden- en heldennamen vervangt door de Grieksche, getuigt opnieuw van den wassenden invloed der Grieksche literatuur. Evenals vroeger vinden wij ook nu uitingen van gekrenkte ijdelheid, van felheid tusschen auteurs en critici of tusschen critici onderling. Van dien aard is een ‘blijspel met zang’ van C .v.d. Vijver De Tooneel-Kritiek of de Recensenten ontmaskerd (1815); van beter allooi dan dit stukje is het ‘blyspel in een bedrijf’ De Tooneelkykers of de IJveraars voor goeden smaak, waarin wij een redactie-vergadering van De Tooneelkijker bijwonen. Soms verlaagt de critiek zich tot grove personaliteiten; nergens misschien zóózeer als in Eene Kleinigheid rakende den nieuwen dichtbundel van Mr. S.I. Wiselius door Nicolaas Momus Jr. (1834): een vereerder van Wiselius doet hier een fellen aanval op Yntema; o.a. hooren wij van ‘het scharige vilmes van den Heer Yntema’; ‘de vuilaardige brekebeen, uit wiens pen zulk een ten deele dom, ten deele Jezuitsch broddelschrift gevloeid is!’; ‘trekken, welke men eerder van eenen vereerer van Iscarioth dan van Menno's volgelingen zoude verwachten’. Even schamper, fel en grof als deze Kleinigheid was het Nieskruid voor den Heer J.L. Nierstrasz Jr. (1827), maar in critische waarde staat het er ver boven. Het stuk tegen den onbeteekenenden, eenigszins weeken, leerling van Feith is naar onzen smaak veel te lang: het telt niet minder dan 88 bladzijden; het is ook te ordeloos en toont te weinig kunst in opzet en bewerking; maar de letterkundige critiek zelve, die hier geoefend wordt, mag voor dien tijd goed heeten. De Dordtsche advocaat Mr. P.S. Schull had medelijden met den ongelukkigen Nierstrasz: waarom dezen ‘geëxecu- | |
[pagina 373]
| |
teerd’? vroeg hij; waarom Warnsinck en Van Logchem, die men voor mindere Goden houdt, eene laatste waarschuwing gezonden? Niet echter om voor Nierstrasz in het krijt te treden, nam hij de pen op; maar om in zijn Proeve over de Beoordeeling van de voortbrengselen van den menschelijken geest vooral over litteraire critiek te handelen. Van veel belang is die Proeve niet, maar op zich zelve een bewijs te meer van de wassende belangstelling in dezen, evenals een verhandeling in het Hollandsch Magazyn van het jaar 1832 Over het ligtvaardig, ongunstig en driftig oordeelen en bedillen, vooral in zaken van kunst en over groote vernuften. Houdt men het oog gevestigd slechts op deze geschriften, dan zou men geneigd zijn te besluiten, dat de ontwikkeling der letterkundige critiek tusschen 1813 en 1840 gering is geweest. Zoo oordeelend, zou men echter voorbijzien, dat dit tijdvak in Geel een criticus te zien geeft, die in hoogheid van standpunt en ruimte van blik, in scherpte, fijnheid en kunstvaardigheid Van Effen, Macquet en Lublink de Jonge ver achter zich laat en slechts door enkele latere Nederlandsche critici is geëvenaard.
De literaire biografie had in Styl's Leven van Jan Punt (1781) een hoogte bereikt, waartoe De Vries met zijn Jeremias de Decker (1807), Scheltema met zijn Anna en Maria Tesselschade (1808), Loosjes met zijn werk over Le Francq van Berkhey (1813) zich niet konden verheffen. Ook de literaire biografieën der volgende jaren: Clarisse's Van Alphen (1833), Lulofs' Staring (1843), Limburg Brouwer's Wiselius (1846), van meer of minder belang voor de kennis onzer literatuurgeschiedenis, kunnen als kunstwerk niet nevens Styl's werk geplaatst worden. Literaire critiek en biografie leveren een voornaam deel der | |
[pagina 374]
| |
stof, waaruit de literatuurgeschiedenis moet worden opgebouwd. Wij hebben in een vorig deel van dit verhaal (V, 354-'60) de eerste kiemen van literatuurgeschiedenis te onzent waargegenomen en beschreven. Sedert dien was er in dezen stilstand van groei geweest. Alleen Paquot had in zijne verdienstelijke Mémoires pour servir à l'Histoire littéraire des XVII Provinces des Pays-Bas etc. (1765-'70) nieuwe bouwstof geleverd, doch in denzelfden trant als de oudere werken van Sweertius en Foppens. Dat die bouwstof voorloopig onverwerkt en de literatuurgeschiedenis rusten bleef, is wel verklaarbaar. In de tweede helft der 18de eeuw verscheen op het veld der gansche letterkunde zooveel nieuws en werd de letterkundige horizon zoozeer verruimd, dat er tijd noodig was om al dat nieuwe te verwerken en het oude op nieuwe wijs te leeren beschouwen. Ook was de literatuurgeschiedenis in haar ontwikkeling afhankelijk van dezelfde oorzaken, die zich in de ontwikkeling der gansche historiografie doen gelden. Eerst toen de moderne historische wetenschap in het veld was gekomen en de kunstgeschiedenis in het werk van Winckelmann, een voorbeeld gegeven had aan de literatuurgeschiedenis, kon ook deze verder komen op haar baan. In Italië liet de Jezuïet Tiraboschi een monumentaal werk na in zijne Storia della letteratura italiana (1772-'82); in Engeland maakte Thomas Warton in zijne History of English Poetry (1774-'78) een aanvang met de wetenschappelijke literatuur-geschiedschrijving. Te onzent komt men eerst veel later tot het schrijven van werken, die naast deze en andere van dien aard gesteld mogen worden. Wegbereidende verhandelingen waren die van Feith Over het Heldendicht (1781), een dergelijke van De Perponcher in de voorrede van zijn Joseph of de Broederhaat (1815), die over het puntdicht van Witsen Geysbeek (1834) en andere dergelijke verhandelingen; daar immers kreeg men overzichten | |
[pagina 375]
| |
te zien van een deel der literatuur-geschiedenis. Ockerse en Antoinette Kleyn blijken zich bewust, dat zij ‘door de beknopte geschiedenis (van Bellamy's) poëtische wording en ontwikkeling eene zekere bijdrage leveren tot de geschiedenis der vaderlandsche Dichtkunst zelve’. Van der Palm is de eerste te onzent, die beseft ‘dat het woord Letterkunde een zeer onbepaald denkbeeld uitdrukt’ en die een zwakke poging doet tot afgrenzing van het begrip, door dat woord aangeduid (1828). Ondertusschen hadden sommigen reeds beproefd een werk te leveren, dat eenigszins lijkt op hetgeen wij een geschiedenis der Nederlandsche letterkunde noemen. Een der eersten was Bilderdijks vriend, Jeronimo de Vries. In zijn Antwoord op de vraag: welke zijn de vorderingen, welke is de verachtering der Nederduitsche dichtkunde, gedurende de achttiende eeuw, in vergelijking van vroegere tijdperken (1804) behandelde hij - het kenschetst de toenmalige waardeering van proza en poëzie - slechts de dichtkunst; maar hij deed dat op verdienstelijke wijze en toonde in de behandeling zijner stof niet alleen ruimte van blik, maar ook een ontwikkeld gevoel voor poëzie en een geoefenden smaak. Veel grootscher taak stelde J.F. Willems zich, toen hij zijn Verhandeling over de Nederduytsche Taelen Letterkunde (1819-1824) samenstelde. Eenerzijds is het een hooge verdienste van Willems, een poging te hebben aangewend om de ontwikkeling van taal en literatuur in hun samenhang te beschrijven; anderzijds moesten zijne krachten bij de vervulling eener zoo zware taak noodwendig te kort schieten en is zijn werk door den voortgang der wetenschap veel verder ten achteren geraakt dan dat van De Vries. Een opmerkelijk geschrift was De Clercq's vroeger genoemde Verhandeling over den invloed der vreemde letterkunde op de onze (1821-'24): opmerkelijk als antwoord op de door het Kon. Ned. Instituut | |
[pagina 376]
| |
gestelde vraag, die hier voor het eerst - hoe gebrekkig dan ook - behandeld werd; opmerkelijk ook, omdat zij eigenlijk een geschiedenis der Nederlandsche letterkunde bevat, waarin telkens het oog gericht wordt op de buitenlandsche literatuur. Een vlot geschreven, aardig boekje, verdienstelijk voor dien tijd, gaf Van 's Gravenweert in zijn Essai sur l'Histoire de la Littérature Neerlandaise (1830). Wij noemen hier lang niet alles: wij zouden nog kunnen spreken over dergelijke werken of werkjes van Van Kampen, Siegenbeek, Visscher, Lauts; over Bowring's Sketch of the language and literature of Holland (1829); Van Cappelle's Bijdragen, Collot d'Escury's Holland's roem in kunsten en wetenschappen (l824-'44), Witsen Geysbeek's Biographisch, anthologisch, kritisch Woordenboek der Nederlandsche Dichters (1821-'27). Niet hier echter is het de plaats over al deze werken uitvoerig te handelen; en dat te meer, omdat zij slechts historische beteekenis hebben; alle immers zijn in de schaduw gesteld door het werk, dat de tijdgenooten en jongere tijdgenooten van Potgieter en Bakhuizen, van Beets, Kneppelhout en Toussaint op dit veld van wetenschap hebben geleverd. | |
II.De letterkundige critiek dier jongeren begint zich te doen hooren ongeveer terzelfder tijd, waarop hun eerste gedichten en prozastukken verschenen; min of meer aarzelend in De Vriend des Vaderlands, beslister in De Gids en De Spectator, wier critiek overeenkomst naast verschil toont. Er is, behalve in deze tijdschriften, toentertijd ook ander critisch werk geleverd, dat in een Geschiedenis der letterkundige critiek vermeld zou moeten worden. Zoo treffen ons in het Voorbericht van De Kardinaal, Hertog van Richelieu (1834) een opmerking | |
[pagina 377]
| |
over het veld winnen der Aesthetica en de uitroep: ‘Wat beteekent eene beoordeeling die alleen te kennen geeft, dat het beoordeelde den beoordeelaar niet of al gevallig is geweest!’ Niet zonder beteekenis ook is in Van Abcouw's Man naar de Wereld (1834) de ironische Opdracht aan het Publiek, waarin de auteur den spot drijft met publieks onbestendigheid, partijdigheid, onzelfstandigheid en verdere ongunstige eigenschappen. Van dien aard zou meer te noemen zijn, doch wij moeten ons beperken tot een blik op de drie genoemde tijdschriften. Bladerend in de jaargangen van De Vriend des Vaderlands, die De Gids voorafgaan, bemerken wij al spoedig dat de Redacteurs de Romantiek zijn toegedaan: ‘de Romantische Muze’ lezen wij in een beoordeeling van Van der Hoop's Willem Tell (1833), ‘is geene dochter der willekeur, maar der bevalligheid en van het gevoel.’ Echter hebben zij zich daarom niet van de klassieken afgewend: ‘de grondtrekken van haar wezen moeten met die van hare oudere zuster overeenkomen’; in het klassicisme zien zij zelfs een voorbehoed- of geneesmiddel tegen de uitspattingen der Romantiek: ‘in eene eeuw, waarin de zucht tot oorspronkelijkheid en zelfontwikkeling zoo zeer veld wint, waarin de romantiek ieder aanmoedigt om de monsters zijner fantasie...... als in een beestenperk los te laten, waarin de ongetwijfeld voortreffelijke Shakespeare al te uitsluitend de afgod des geslachts schijnt te moeten worden, kunnen klassieke herinneringen niet dan heilzaam zijn’ (Naar aanleiding van Bilderdijk's Muis- en Kikvorsch-Krijg 1833). Goethe heeft hun blik verruimd; van hem nemen zij met instemming dit ‘innig waar woord’ over: ‘Ein jedes Kunstwerk, wenn es gut ist, wird moralische Folgen haben, aber moralische Zwecke von dem Künstler fordern, heisst ihm sein Handwerk verderben’ (ao 1834). Zoo konden zij er toe komen, | |
[pagina 378]
| |
den ‘talentvollen’ Victor Hugo te verdedigen tegen Sloet tot Oldhuis, die dezen in zijn Poëzij een ‘pseudo romantiker’ had genoemd (IX, 623 vlgg. c. 1835). Hier en daar stelt De Vriend des Vaderlands zich tegenover andere critische tijdschriften: zekere Aletophilus polemizeert tegen de Vaderlandsche Letteroefeningen (VIII, 265. 1834); in 1836 spreken de Redacteurs van ‘zes, zeven coteriën, die tegen elkander in het harnas staan, en bij wier mishandeling de roem onzer grootste mannen lijdt’; van ‘de vuile animositeiten, oneerlijkheden, hatelijkheden en vuile toespelingen, die onze Recenserende Tijdschriften schier op iedere bladzijde bevlekken’ (X, 389). In hun kritiek der werken van ouderen en jongeren toonen zij wel eenige zelfstandigheid, maar zij hebben wat al te veel ontzag voor de publieke opinie; hun smaak staat natuurlijk onder den invloed van toen heerschende opvattingen. Sommige werken der ouderen keuren zij onvoorwaardelijk af: Van Halmael's Peter de Groote, dat ‘een koud, middelmatig treurspel’ wordt genoemd; Siffle's Filips van Egmond wordt geducht onder handen genomen (VII, 451). In Withuys' Gedichten echter erkennen zij ‘diep gevoel, waarachtig genie, kracht van verbeelding’ enz., al spreken zij ook openhartig hun bezwaren uit; op het werk van H.H. Klyn maken zij wel aanmerkingen, zacht van vorm, maar zij erkennen toch, dat de jongere auteurs ‘op een hagchelijker weg’ zijn dan hij en wenschen, dat hij hun ‘met bezadigdheid blijve voorgaan’. Borger's Dichterlijke Nalatenschap beoordeelen achten zij zelfs onnoodig, ‘want de meeste stukken zijn door de goedkeuring des publieks voorlang geijkt’. Dat leek toch niet veel op leiding van het publiek! Met het werk der jongeren zijn zij over het algemeen ingenomen; echter niet onvoorwaardelijk. Zoo vinden zij in Van der Hoop's Slot van IJsselmonde goede poëzie naast berijmd | |
[pagina 379]
| |
proza; diezelfde auteur wordt geprezen om het bevallige en schitterende in zijn Willem Tell, maar krijgt tevens harde waarheden te hooren. Van Lennep's Pleegzoon wordt onderworpen aan een degelijke en uitvoerige critiek (VII, 584), zooals wij ons herinneren, het werk van Drost en zijne vrienden: de Fransche historische roman wordt tegenover den Duitschen gesteld, en aangewezen dat Van Lennep ‘de deugden en gebreken van de eerste soort’ heeft, o.a. veel actie, levendigheid, belangrijkheid, een bont tooneel van gevoel en avontuurlijkheid; des auteurs ‘rijke vindingskracht’, de kleur en het effect van zijn werk worden geprezen, maar afgekeurd zijn neiging tot het burleske en zijn ondiepe, weinig oorspronkelijke karakteristiek. Potgieter's Het Noorden moest hen door zijne stof wel aantrekken; immers ook in De Vriend des Vaderlands vindt men dien afkeer van het ontzenuwend Zuiden, dien wij vroeger in Potgieter en Beets aanwezen (VIII, 63. 1834); toch schijnt hun lof ons karig, waar zij slechts ‘iets oorspronkelijks in zijne wijze van schrijven’ erkennen. Een en al bewondering, verrukking soms, zijn zij over het werk van Beets, over zijn Jose (VIII, 905 en IX, 1); zijn Maskerade (IX, 361) en zijn Kuser (IX, 921). Hier stellen zij zich ook tegenover de minder ontwikkelde lezers, die niet zoo op de hoogte zijn als zij zelf: wie ‘naauwelijks met de groote voorbeelden der Duitschers en Engelschen bekend zijn, zullen er weinig voldoening in vinden; zij zullen de uitdrukking van poëtisch vuur en mannelijke kracht, het breidelloos voorthollen der Muze van een excentrisch genie noemen’. Een dergelijke houding nemen zij aan in de beoordeeling van Beets' Masquerade: ‘een welmeenend Vaderlander’ zal dat stuk ‘een laf, ongerijmd prul’ noemen; doch daarom moet men hem nog niet in zijn gezicht uitlachen; immers die man kent Cats en Luiken van buiten, maar van de Engelsche literatuur | |
[pagina 380]
| |
alleen Bunyan; zijn veroordeelend vonnis komt dan ook niet voort uit ‘Antiromantismus of afkeer van den Humoristischen stijl, hij is maar wat achterlijk’.
Tot de bovenvermelde beoordeeling van De Pleegzoon had Potgieter slechts het zijne bijgedragen; maar ook als zelfstandig criticus werkte hij aan De Vriend des Vaderlands mede. Uit eenige beoordeelingen in dat tijdschrift, in De Muzen en De Gids kunnen wij hem als criticus leeren kennen. Zijn opvatting en vervulling van de taak der critiek hangen natuurlijk nauw samen met zijn opvatting van het wezen der literatuur zelve. Daarom wijzen wij hier al dadelijk op deze omschrijving van poëzie in zijn opstel over Loots: ‘Poëzij ..... waarachtige poëzij is levendige, onwillekeurige, hartstogtelijke uitstorting des gemoeds’; een omschrijving, waarin wij het aandeel der verbeelding missen. Daarnaast op deze kenschetsende plaats uit zijn studie over Guy de Vlaming (1837): ‘wat kwaad steekt er in, dat wij aan karakterstudie en zielkennis winnen, wat wij in bevalligheid verliezen?’ Aanvankelijk wordt Potgieter's houding als literair kunstenaar tegenover het leven ten deele beheerscht door zijn gematigd-orthodox geloof. ‘Christelijke kunst’ is het ideaal, waarop hij wijst in zijn studie over Frederike Bremer (1842); ‘onze beeldende kunsten, onze muziek, onze poëzij klagen ons om strijd aan; overal schemert nog het heidendom door’. Van dat standpunt veroordeelt hij de romantische ‘idealisering van booswichten en boeven’; Byron als ‘het vernuft, dat van de duistere hoogte van Childe Harold tot de vieze laagte van Don Juan afdaalde’; mist hij in Goethe den ‘ootmoed die van Socrates tot Christus brengt’. Hij laakt het onnatuurlijke van sommige deelen der Neven (1838); maar de natuurlijkheid van het realisme wordt hem licht te kras: De Leidsche Peuëraar van Beets vindt hij ‘afzigtelijk’ | |
[pagina 381]
| |
(Kop. des dag. Levens 1841). Opbouw van het volkskarakter moest, volgens Potgieter, de taak der literatuur zijn - opbouw van de literatuur de taak der critiek. Vandaar, dat hij met instemming Goethe's woord aanhaalt: ‘geene onvruchtbaarder kritiek dan de kritiek van het slechte’; die opvatting strookte bovendien geheel met zijn eigen humanen aard. Ook Geel's critiek, die hij hoog stelde en meermalen met instemming en bewondering vermeldt (Krit. Stud. I, 246, 350), moet invloed op de zijne geoefend hebben. De omgang met Drost en Bakhuizen van den Brink mag zeker niet vergeten worden onder de krachten, die hebben medegewerkt tot Potgieter's vorming als criticus. Zoo hooren wij hem dan in zijne studie Jacob van Heemskerck (1849) de taak der critiek aldus samenvatten: ‘kritiek ..... waarbij de kunst winnen kan’. Acht jaar vroeger had hij den hoofdpersoon in zijn novellistische schets Albert zijn eigen ideaal van critiek tegenover de heerschende doen stellen in deze passage: ‘Ik stelde mij eene opscherpende, ontwikkelende critiek voor - het volslagen contrast der onze, die geen hooger denkbeeld van eene geschiedenis onzer letterkunde en onzer poëzij heeft, dan eene bloemlezing van die stukken, welke zij het fraaist vindt.’ Tegenover die heerschende critiek stelde hij zich ook, toen hij in een studie over Andersen (1840) protesteerde tegen een kleingeestige opmerking der Vaderl. Letteroefeningen over auteurs, die reis-schetsen uitgeven; toen hij in het fraaie stuk over Huygens' Cluys-Werck (1842) zich met kracht kantte tegen de ‘ondegelijke, onverstandige, onware beschouwing van den pligt der kritiek’, die steeds de persoonlijkheid van den auteur in de beoordeeling van diens werk mengt. Niet schrijvend dan na grondig onderzoek, haalt Potgieter doorgaans veel aan, telkens met een kort inleidend woord of een uiteenzetting van de redenen die hem bewegen tot loven | |
[pagina 382]
| |
of laken. Zijn verlangen om optebouwen doet hem meermalen - evenals reeds in de beoordeeling van Galama - zijn eigen opvatting tegenover die des Schrijvers plaatsen, zijn sterke subjectiviteit brengt hem niet zelden tot polemiek met den auteur, zijn romantisch zich-laten-gaan tot uitweidingen. Tengevolge van dat alles krijgen zijne beoordeelingen soms een bedenkelijken omvang: wij vinden er, die 50, 80, ja meer dan 100 bladzijden tellen. Aanvankelijk staat hij onder den invloed van den heerschenden smaak: in 1835 noemt hij Tollens' Gevallen Meisje ‘een heerlijk meesterstukje’ (Schoone Kunsten); hij bewondert in Loots allerlei klinkklank; nog in 1849 zijn Tollens, Bogaers en Meyer ‘meesters’ voor hem; de Overwintering op Nova-Zembla doet hem huiveren - ‘voor eene natuur die geen moeder meer heeten mag’ - en bewonderen; hij haalt ‘de schoone verzen’ aan met het - nu maar al te bekende - slot: ‘Hier houdt de spreker stil: hij snikt; hij kan niet meer’. Anderzijds ziet hij wel, dat Feith en Bilderdijk ‘niet geheel vrij te pleiten zijn’ van het zwak om ‘meer gevoelens van eenen dichter dan gedichten zelve’ te geven; dat Helmers beter burger dan dichter en zijn leiding voor Loots ‘meer dan eenig andere gevaarlijk’ is geweest; hij was de eerste, die Staring in zijn volle waarde heeft erkend en door zijne studie van 1837-'8 aan anderen doen kennen. Beter echter dan in zijn oordeel over de ouderen komt Potgieter's critiek uit in zijn houding tegenover de jongeren. In de literatuur zijner tijdgenooten het echte van het onechte en het wezenlijke van het bijkomstige scheiden, voorgevoelen wat zal blijven leven, hetzij langer of korter tijd, is het moeilijkste deel van de letterkundige critiek; is tevens de toetssteen, die ons het allooi dier critiek doet kennen. Toetst men Potgieter's critiek aan dezen eisch, dan doorstaat zij de proef wel. Ja, hij heeft Beets' Byroniaansche poëzie mede bewonderd en Hasebroek | |
[pagina 383]
| |
als dichter hooger lof gegeven dan de meeste bevoegden nu zullen doen. Maar al deert het hem Ten Kate aan het hoofd der ‘Don Quixotische navolgers van Bilderdijk’ te zien, hij spreekt niettemin van ‘den begaafden Ten Kate’ (Holl. Polit. Poëzy 1848); ondanks velerlei aanmerkingen op de Camera Obscura heeft hij de groote waarde en de levenskracht van dat boek erkend; den schrijver van De Pastorie van Mastland gehuldigd; Klikspaan's werk bewonderd; in Toussaint's Graaf van Devonshire de ‘veelbelovende bloesems’ gezien van een talent, dat nog ‘heerlijke vruchten’ beloofde. Onder den invloed van zijn tijd, schaart hij zich in 1838 onder de ‘opregte vereerders der veelzijdige talenten van den heer Van Lennep’; hij roemt hem zelfs als ‘onzen bevalligen legendendichter’; maar die populariteit maakt hem niet blind voor hetgeen Van Lennep ontbrak; hij voorzag toen reeds, dat deze populariteit niet duurzaam zou zijn. In 1845 schrijft hij zelfs in een brief aan Bakhuizen, dat Van Lennep's laatste verhalen ‘onleesbaar slecht’ zijn. De groote opgang, dien Ter Haar's Sint Paulus-Rots maakte, weerhoudt hem niet van een scherp maar billijk oordeel, dat door het nageslacht grootendeels is aanvaard. Erkend dient, dat deze criticus meer dan eens overvroeg; zijne beoordeelingen en critische studiën lezend, wordt men wel eens aan Huet's woord ‘eeuwige bediller’ herinnerd; niet zelden is hij zwaar op de hand; doch overal leverde hij degelijke, eerlijke, leerzame critiek, die achting afdwong en leiding gaf, van welker vonnis - vooral waar het tijdgenooten gold - het latere geslacht maar zelden in hooger beroep gekomen is.
Potgieters critiek toont eenige overeenkomst met die van zijn vriend en medestander Bakhuizen yan den Brink, doch meer verschil. Naar aanleiding van Potgieters beschouwingen in de schets Albert schreef Van den Brink eenige ‘brieven | |
[pagina 384]
| |
aan Albert’ onder den titel Personeel en Profaan (De Gids 1841), die ons zijn opvatting van critiek doen kennen. Wij vinden hier ten eerste - en daar is overeenkomst met Potgieter - een geestige verdediging van het recht der persoonlijkheid in critiek en polemiek, een verweer tegen de beschuldiging van betweterij, een getuigenis van het streven der Gidsredactie naar het betere in kunst en wetenschap, een aanwijzing van het persoonlijk element in de geschiedenis der literatuur, een pleidooi voor het vrije woord. Evenmin als Potgieter kon Van den Brink zich vergenoegen met de ondergeschikte rol van literair verslaggever, die een auteur nagaat op diens wegen, met hem instemmend of hem weerleggend, lovend of lakend - zooals de ouderwetsche critiek placht te doen. Evenals zijn mederedacteur brengt hij doorgaans eigen opvattingen en denkbeelden te berde of neemt hij den auteur de pen uit de hand om hem te toonen, hoe hij het werk gedaan zou hebben. Duidelijk hebben wij dat reeds gezien in het schitterend stuk over Hemsterhuis in De Muzen, vanzelf gegroeid uit de aankondiging eener lofrede op dien wijsgeer. Een ander staaltje dier eigenaardigheid van Bakhuizen als criticus levert ons het mooie stuk over De Verzoeking van den H. Antonius: het bevat voortreffelijke bladzijden ter toelichting van Sluyter's gravure; doch meer plaats is gewijd aan een door den schrijver ontworpen historisch-romantisch beeld uit het leven van David Teniers, in verband met diens schilderij van bovengenoemden heilige. Evenals Potgieter heeft Van den Brink er pleizier in, zich soms voortedoen als een oud man; getuige hetgeen hij onder den schuilnaam Bonifacius over ons toenmalig tooneel schreef. Maar al hielden zij in menig opzicht denzelfden koers, het waren vogels van diverse pluimage. Potgieter was een kunstenaar met wetenschappelijke, vooral literair-historische, | |
[pagina 385]
| |
neigingen; Bakhuizen een geleerde met kunstenaarsbloed. Zij hadden gemeen wat kunst en wetenschap gemeen hebben: belangelooze toewijding aan het onderzoek en de uitbeelding van het leven in verleden en heden; maar in Potgieter overwoog de fantazie, in Van den Brink het onderzoek. Potgieter verwijlde liefst bij het individueel-menschelijke in den onuit-puttelijken rijkdom zijner samenstellingen en verbindingen; Van den Brink's geest werd aangetrokken vooral door het algemeen-menschelijke en de oorzaken der dingen. Voor den dichter was de schoonheid, voor den wijsgeerigen historicus de waarheid het hoogste. Een orthodox-godsdienstige opvoeding had geen van beiden weerhouden, zich later bij de vrijzinnigen aantesluiten; maar de verstandelijk aangelegde Van den Brink schijnt, na zijn wilde Leidsche jaren, van zijn vroeger geloof slechts of vooral het zedelijk element te hebben behouden; Potgieter, met zijn sterker behoefte aan godsdienstig leven, heeft zich nooit geheel los kunnen maken van het geloof zijner jongelingsjaren. Zoo moesten zij wel een verschillende houding aannemen tegenover de beginselen en de school van Bilderdijk: de forsche, strijdlustige Van den Brink zet zich schrap tegen beide; de zachter gestemde Potgieter kan niet vergeten, wat Bilderdijk voor onze literatuur gedaan had, wat Da Costa voor haar deed. Van den Brink's scherpe recensie van Ten Kate's Zangen des Tijds, al is zij ongeteekend, draagt zijn merk; een uitdrukking als ‘kinderachtig geschreeuw tegen den tijd’ zou niet licht aan Potgieter's pen zijn ontsnapt. Over het algemeen is Van den Brink beslister in zijn oordeel, krasser in zijn uitspraken dan zijn vriend; een beoordeeling als die van De Vries' Warenar zou Potgieter, ook al had hij de daartoe noodige kennis bezeten, nooit hebben geschreven. Zuiver literaire critiek, zooals Potgieter ze gaf, heeft Van den Brink slechts een enkelen keer geleverd; en dan nog op | |
[pagina 386]
| |
een veld, grenzend aan dat zijner voornaamste werkzaamheid: de historie. Wij hebben het oog op zijn scherpe, doch overal waardige, voortreffelijke critiek van De Roos van Dekama: hoe goed zijn hier de vereischten ter bereiking van het ideaal des historischen romans omschreven; hoe rechtvaardig en juist is de waardeering van Van Lennep's talent als verteller, de aanwijzing van wat hem ontbrak; hoe treft de criticus de roos met zijn opmerking over de figuur van den Hollandschen ambtman Claes Gerritsz. Hooger nog staat zijn beoordeeling van Geel's Onderzoek en Phantasie, een stuk dat Bakhuizen toont als geestverwant van Geel in diens ruimen blik, groote opvatting, leukheid en Socratische manier. Op uitnemende wijze is hier het suggestief karakter van Geel's werk gevat en in het licht gesteld; Geel's beschouwing van klassiek en romantiek aangevuld; hem een hulde gebracht, die te hooger waarde heeft, daar de jongere den oudere wel op een zwakke steê in zijn werk durft wijzen. Een meesterstuk van literair-historisch onderzoek en fantazie eindelijk gaf Van den Brink in zijn beroemd opstel Vondel met roskam en rommelpot. Beschikkend over een zeldzamen rijkdom van algemeene en bijzondere kennis, heeft de 27-jarige hier een tafereel van in de literatuur weerspiegeld historisch leven ontworpen met een breedheid van opvatting, uitgewerkt met een stoutheid en vernuft, die bij ons nog niet gezien waren. Bevallig, fijn, afgewerkt - die eigenschappen kenmerken Van den Brink's opstellen zoo min als zijn persoonlijkheid ze toonde; maar forsch en breed en stout als geen ander dergelijk Nederlandsch werk; geen stukken van Van Dyck maar van Frans Hals.
Een eigen plaats onder de poëtiek en critiek der jongeren wordt ingenomen door De Spectator van Tooneel, Concerten | |
[pagina 387]
| |
en Tentoonstellingen, die door Alberdingk Thijm en een paar zijner geloofsgenooten van 1843 tot 1847 werd uitgegeven. De bedoeling der redacteurs was aanvankelijk, zich te beperken tot het tooneel, omdat zij dachten dat De Gids wel voor de literatuur zou zorgen. Spoedig echter hebben zij de wenschelijkheid ingezien, ook hier hun beginselen te verbreiden en te handhaven. Zoo vinden wij hier dan tal van mededeelingen en uitingen over het toenmalig drama en tooneel, over het repertoire van den Stads-Schouwburg en dat der bijtooneelen, over het algemeen gebrek aan smaak, ‘het reeds zoo dikwijls belachen mosschengeschetter van dezelve, dezelve,’ de tooneelspelers en de tooneelspeelkunst van toen, de buitenlandsche dramatiek enz.; daarnaast vinden wij critiek der overige literatuur. De Spectator miste in het letterkundig leven van dien tijd een ‘onpartijdige, vrijmoedige tooneelcritiek’. Wat het Handelsblad van dien aard gaf: ‘in een klein hoekje een paar woorden’, kon hun niet voldoen; zelfs staken zij er den draak mede; zoo gaven zij een bloemlezing van critische termen, die in het Handelsblad als loopers dienst deden en een stel ‘raadgevingen voor jeugdige critici’ in den geest van dat dagblad. Ook elders zien wij hen zich kanten tegen het bestaande: zij beseffen ‘waartoe de genootschappelijke aanbidding van de vorige eeuw door heel Europa geleid heeft’; zij zijn niet van zins zich te onthouden van critiek ‘dewijl men elkander kent, dewijl men met elkander bevriend is’; in een paar aardige schetsjes, getiteld Kunstkenners, die ons aan Klikspaan doen denken, wordt een aanhanger van het oude tegenover een voorstander van het nieuwe gesteld (II, 140; V, 145). In menig opzicht trekken de Spectator-redacteurs één lijn met de overige jongeren: telkens wordt met instemming gewag gemaakt van De Gids; achten zij Potgieter's Het Noorden ook ‘raar’, zijn Pennelikker lezen zij voor de derde maal; | |
[pagina 388]
| |
omgekeerd schrijft Potgieter in 1845 aan Van den Brink: ‘Als er gelegenheid was, zond ik u de Spectator eens; daar is Roomsch-Catholijk talent in, maar toch talent!’ Zij vinden de Camera Obscura ‘allemachtig natuurlijk’; Ten Kate's Ahasverus ‘fameus mooi’; Klikspaan en Braga hebben hunne sympathie; in Braga's geest is een passage uit een Japansche onomatopoi-oumenische epopee, blijkbaar tegen Van Lennep's Hoe loopt de Dusse door het hol van Neander gericht; zij bewonderen Byron in een Fransche vertaling. Echter, indien zij aan den kant der jongeren staan, zij hebben er hun eigen plaats. Dat blijkt, waar zij tegenover Potgieter niet alleen het nationaal gevoel, maar ook het algemeen-menschelijke in den mensch als domein der fraaie letteren wenschen; meer nog waar Potgieter in zijn Rijks-Museum de kunst der Oudheid en die van het Zuiden wil verlaten voor natuur, vaderland, vrijheid, ‘het hoogste, waarvoor ons harte blaakt, uitgezonderd het goddelijke, waarvan wij geene afbeeldsels dulden’. Daar zien wij de kloof, die De Spectator scheidde van De Gids. Potgieter had geschreven: ‘den zoon van het zuiden eene kunst, die zijne eeredienst schoort, die zijne zinnen in prikkels van godsdienstig gevoel verkeert, ontvankelijk als het volwassen kind levenslang voor de eerste blijft’. Die voorstelling kon een goed R. Katholiek niet behagen. In allen gevalle zullen wij aan het R. Katholicisme van De Spectator moeten toeschrijven, dat hij zich zooveel sterker getrokken voelde tot de middeleeuwen dan De Gids, er zooveel meer in zag dan Van Lennep, Beets en andere jongeren. Voor de Spectator-redacteurs vertegenwoordigen de middeleeuwen ‘behalven de geschiedenis, behalven den blik in het filozofische der tijds-ontwikkeling, in de charakters van personen en zaken, in het pittoreske dier eeuwen - vierhonderd jaren langer bestaan voor (onze) taal, vierhonderd jaren monumentaal volksleven, kunst en literatuur’; | |
[pagina 389]
| |
bovendien zagen zij er voor ‘den dichter, den kunstenaar een reeks van belangrijke voorwerpen te meer’ in. Met Ten Kate in de aanteekeningen op Hollands Muze keeren zij zich tegen den invloed dier buitenlandsche dichters, door wie zij hun Christendom bedreigd achten: tegen Schiller, die in de plaats van ‘den eenigen en oneindigen God’ een ‘Idee-God, een onding’ stelde; tegen Goethe, die ‘geen innige overtuiging, geen stellig beginsel’ had; tegen Heine met zijn vuil cynisme; de werken der nieuwere Engelsche poëzie ‘waaruit u het gemor en de lastertaal der hel tegenschreeuwen’; Lamartine, wiens poëzie haar wortel niet had in een kinderlijk gelooven. Uit hun Roomsch-Katholicisme vloeide mede hun voorstelling der Romantiek voort; immers zij verklaren haar als ‘geboren uit een gevoel van weemoed en verlatenheid, nadat men eerst zooveel goeds en schoons (in het geloof nl.) baldadig had vernield’. Bij hun Bilderdijksch convervatisme paste eerbied voor het klassieke; in een stuk over Klassiek en Romantiek (VI, 133) van het jaar 1847 vinden wij de tegenstelling tusschen beide uiteengezet, al blijft deze behandeling der vraag ver beneden die van Geel. Hunne klassieke neigingen maken begrijpelijk, dat zij niet alleen Bilderdijks treurspelen ‘hoogelijk waardeeren’, maar zelfs die van Jan de Marre, Van Walré, Van Winter en ‘zijne begaafde gade’; dat Wiselius' Dood van Karel voor hen Schiller's Don Carlos evenaart; dat Macbeth in hun oog ‘wemelt van onnoemelijke gebreken’. Het kan niet bevreemden, dat zij weinig ingenomenheid toonen met het realisme of naturalisme der Romantiek: de manier ‘om de Natuur tot dadelijk model te nemen, en dan haar bot gekopiëerd evenbeeld een kunststuk te noemen’. Zij hebben ‘niets tegen natuur op het tooneel’; maar dan moet het geen natuur zijn ‘die men zoo uit het dagelijksch leven, uit de kazerne, uit de keuken, uit | |
[pagina 390]
| |
de receptiezaal, van Leidsche plein of Buitencingels met zich brengt’ doch eene ‘die men deeltjen voor deeltjen uit de waereld opvangt, zuivert, polijst, samenstelt en tot kunst vervormt’. Dat was idealisme tegenover realismeGa naar eind9). |
|