Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 352]
| |
Alberdingk Thijm (1820-1889).In De Gids van 1845 plaatste Des Amorie van der Hoeven eenige ‘Aphorismen over het eigenaardig goede in de Roomsch-Katholijke Afdeeling der Christenkerk’, die, volgens zijn vader, door sommigen hevig gelaakt, door velen geheel verkeerd begrepen werden, maar bij anderen hooge goedkeuring vonden. Die verstandige, echt vrijzinnige opmerkingen, ook nu nog de lezing waard, vestigen onze aandacht op een deel van ons volk, dat, naar het scheen, was verdwenen van het tooneel onzer letterkunde: de Roomsch-Katholieken. Gedurende de gansche 18de eeuw zwijgt de stem der Roomsch-Katholieken in onze literatuur; de eenige R.K. auteur van beteekenis uit het eerste kwart der 19de eeuw: Tollens, ging over tot de Hervormde Kerk. Maar het Roomsch koraalrif groeide in stilte en zou zich welhaast aan de oppervlakte van het volksleven vertoonen. Door de staatsregeling van 1798 waren de R. Katholieken wel niet gelijk geworden met de overige staatsburgers maar toch gelijkberechtigd. Dat was althans een eerste stap. Langzamerhand beginnen zij zich nu te verheffen uit hun vernedering, te voorschijn te treden uit hun afzondering. De man, die stem gaf aan hun wassend zelfbewustzijn en door zijn letterkundige en wetenschappelijke werkzaamheid dat zelfbewustzijn verhoogde; die de R. Katholieke levensbeschouwing in onze literatuur weer tot uiting bracht; aan zijn geloofsgenooten door zijn voorbeeld toonde, hoe zij achting en eerbied konden afdwingen, levend te midden van en met hun volk maar zich handhavend op een eigen plaats onder de conservatieven - was Josephus Albertus Alberdingk Thijm. Met Pater Brugman en Thomas à Kempis, met sommige Bijbelvertalers en schilders, met Thorbecke en anderen, behoorde de familie Alberdingk tot de ‘inkomelingen’, die | |
[pagina 353]
| |
aanwinsten voor het Nederlandsche volk waren. Nog in het eind der 17de eeuw woonden zij, Protestanten toen, ja Kalvinisten, in Hessen-Kassel; in de eerste helft der 18de eeuw echter zien wij een Roomsch geworden Alberdingk in Holland. Eerst in 1835 voegde Joseph's vader den naam Thijm - dien zijner vrouw - bij den zijne. Het zaakje in verduurzaamde levensmiddelen, waarin de jonge Thijm door zijn vader gezet werd, was weinig geschikt zijn geest te verheffen; maar zijn liefhebberij in teekenen en schilderen en zijn liefde voor de letteren behoedden hem voor verzinken in de praktijk. Zijn zorgzame vader raadpleegt Withuys en Harmen Klyn, mannen van naam, over de letterkundige vorming van zijn zoon; die trekken zich den jongen aan, helpen hem voort, wijzen hem op Bilderdijk. ‘Onder het vaandel van Teisterbant’ - dien titel zou een der eerste hoofdstukken van zijn levensgeschiedenis mogen dragen: in 1839 is hij bezig met een verzameling van Bilderdijks werken; ‘jongen, jongen’, schrijft hij aan zijn vriend Cramer, ‘die Vent moet toch almagtig knap geweest zijn’; na lezing van de Hippokreen-Ontzwaveling merkt hij op: ‘de schrijver schijnt een groote partisan van Bilderdijk te wezen’; drie jaar later maakt Royer hem gelukkig met een afgietsel van het bekend borstbeeld. Echter, niet in alles volgt hij zijn ‘maëstro e autore’; anders dan deze, zoekt hij den omgang zijner tijdgenooten, liefst zulken van wie hij iets leeren kan. Hij volgt de literatuur van den dag met belangstellend oog; met S.J. yan den Bergh, Van Zeggelen, Beynen en Ten Kate komt hij in persoonlijke aanraking; ook hem brengt de Amsterdamsche boekhandelaar Nayler tot Shakespeare en de studie der Engelsche letterkunde; Heye behoorde tot zijne vrienden; sinds 1841 ook Potgieter. Zoo blijkt dan wel, dat hij den omgang met Protestantsche letterkundigen eer zocht dan schroomde; maar | |
[pagina 354]
| |
toch, zijn innigste sympathie bewaarde hij voor zijn geloofsgenooten. Met zijn begaafden broeder Lambert en zijn vriend Cramer vormde hij een trits van ‘Roomsche jongelui, die het goede willen, en daartoe willen geraken langs den weg van het schoone’. Sedert 1842 gaven zij een tijdschrift uit onder den titel De Spektator, waarvoor zij ook andere Roomsche ‘knappertjens’ zooals Ferdinand Borret zochten te winnen; ‘gij begrijpt licht,’ schrijft Thijm aan dezen, ‘van hoe groot aanbelang het voor de zich nù eerst emancipeerende Katholijken is, ook in de Kunstwaereld een orgaan te hebben.’ Daar hooren wij den aanstaanden leider reeds.
Ondertusschen bleef hij verzen schrijven, al zat hij wel eens ‘om een rijmwoord in den brand’. Van het literaire werk zijner jeugd en volgende jaren tot 1848 kunnen wij ons een voorstelling vormen o.a. uit een drietal bundels, die hij achtereenvolgens in het licht gaf onder de titels: Viooltjens (1844; gedrukt voor zijn vrienden); Legenden en Fantaiziën (1847); Palet en Harp, Romantiesch Dichtwerk in vaerzen en proza (1848). De familie- en gelegenheidspoëzie die hier voorkomt, hartelijk en wel eens aardig, heeft meer biografische dan artistieke waarde. Hier en daar geeft zij ons een kijkje op den jongen Thijm en zijn omgeving: wij zien zijn vereering voor de vrouw in een stukje aan ‘een drietal bevallige nichten’; het door kunst veredeld en verinnigd familie-leven der Thijm's in een ‘kantate, uitgevoerd door mijn vijf broers en zusters’ op de zilveren bruiloft der ouders. Het eenigszins breedsprakig en vaag idealisme van stukken als Naar Hooger, Poëzy (1839), Behoefte aan Poëzy (1840) doet aan Ten Kate denken; doch er is hier zekere hoogheid en kracht, tevens een gevoel van onvoldaanheid met eigen werk, die wij bij Ten Kate missen. Een paar regels uit een gedicht van Scott overgezet, een | |
[pagina 355]
| |
vertaling naar Byron toonen, dat ook Thijm den weg wist naar de bronnen waaraan zoovele romantici zich hadden gelaafd. Evenals Van Lennep en Van der Hoop, Hofdijk en Meijer, Beets en Ter Haar dicht hij berijmde verhalen: den (onvoltooiden) Roman van Rosenburch (1841-'42), Ermingard van Voorne (1844), De Klok van Delft (1846). De beide eerstgenoemde onderscheiden zich in hoofdzaak niet van andere berijmde verhalen; ook hier sterke effecten, gezwollenheid, verdienstelijke naast weinig verzorgde gedeelten; romantiek, waarop wij worden voorbereid door het titelprentje van Palet en Harp: Hertog Jan van Brabant als meistreel optredend voor bevallig neergezegen of statelijk rustende edelvrouwen in de gaanderij van een onwaarschijnlijk kasteel. Echter is De Strijd op Duiveland, dat in 1844 in De Gids verscheen, niet zonder verdienste; De Klok van Delft staat zeker gelijk met het beste van dien aard, dat toentertijd door Nederlanders werd gemaakt; door de symboliek die de dichter in zijn werk trachtte te leggen, onderscheidt het zich van de overige berijmde verhalen. Trok Thijm hier één lijn met wie hem waren voorgegaan, met Da Costa, Beets, Ten Kate zien wij hem in Bilderdijk's zog varen, waar hij zijn meester huldigt, zich kant tegen de liberalen en de wijsbegeerte der Verlichting. Echter verdient het opmerking, dat niet één gedicht op Bilderdijk - die van Da Costa uitgezonderd - zoo hoog staat als Thijm's By Royers Borstbeeld van Bilderdijk. Materialisme was een protest in Teisterbantschen geest tegen het miskennen van den Christus en het vergoden van ‘eigen wanbegrippen’. In De Filosofen van den Dag hooren wij echo's van Bilderdijk en Da Costa; voor Beets' goelijken spot met der liberalen vooruitgang echter bij Thijm Da Costiaansche verontwaardiging en kracht; ook hier en daar brokken die van Bilderdijk konden zijn. Het | |
[pagina 356]
| |
militante, een der karaktertrekken van dezen auteur - strijdros, geen paradepaard, zooals hij zelf zeide - toont zich hier duidelijker dan in zijn spotdichtje: Aan zekeren professor bij zijn vernedering tot kunst- en zederechter. Echter, dat militante was slechts een uiting van een dieper liggende kracht zijner ziel: de liefde tot zijn Roomsch-Katholiek geloof. Eerst langzamerhand wordt hij er zich ten volle van bewust, dat die liefde de wortel van zijn wezen is; dat daar de lijn ligt, waarlangs zijn leven en zijn kunst zich moeten bewegen. Die erkentenis van zijn wezen en zijn roeping had hij Potgieter te danken: ‘uit zijnen mond’, deelt Thijm zelf ons mede, ‘mocht ik het eerst de zending vernemen, die mij in mijn vaderland door aangeboren zin en tijdsomstandigheden werd opgedragen’; een zending, door Potgieter omschreven als ‘de ontwikkeling eener nieuwe zijde onzer letterkunde: het Hollandsch-Catholieke’. Hij gaat de middeleeuwen met andere oogen beschouwen: zooals Potgieter de menschen der 17de eeuw, zoo idealizeert Thijm 't geslacht
Dat, eedler drift in hart en aadren
Dan Redetrots en goud vergaadren,
Voor God en de eer werd grootgebracht.
Zijn oog gaat open voor de middeleeuwsche bouwkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst, immers: Christelijke kunst. Zijn liefde en bewondering voor die kunst heeft hij uitgestort in menig gedicht, nergens in zoo fraaie verzen als waar hij in De Christen Kunst de primitieven tegenover en boven Titiaan en Rafaël stelt: Neen, Sanzio stuwde niet op teerder voorhoofdshelling
Dier tressen goudblond uit, in zacht verpoosde zwelling;
Nooit bracht zijn kunstnaarsziel, zijn tooverend penseel
Dat minlijk eenvoudsmerk in 't kinderlijk tafreel,
| |
[pagina 357]
| |
Die schuchtre zedigheid, die argeloze vormen,
Dat ‘alle kunst voor God’ ........
....................
Niet hunner was die kunst, waartoe onstoflijke Engelen
In 't grondeloze Licht de reine verwen menglen;
Dat rein, dat geestlijk schoon: der Heemlen spiegeling!
Een glimlach, frisch, of hem de vrome Meester ving
Van 's Heilgen aanschijn, komt om 's Martlaars lippen weemlen,
En, waarlijk! dezer Kunst ontlook de poort der Heemlen;
Vergeten ambachtsliên, zichzelf schier onbewust,
Dien werd een blik gegund in 't rijk van liefde en rust;
Voor hen der Heilgen Keur, ten tooi der tempelboogen!
Tot schittring op de ruit die licht brengt uit den Hoogen!
Uit hen de Christenkunst.
Zóó had te onzent nog niemand over de middeleeuwen geschreven; niemand zóó het wezen der middeleeuwsche kunst gevoeld en gevat, met zoo innige liefde beschouwd, in zoo bezielde verzen vertolkt. Ook de middeleeuwsche literatuur had Thijm's belangstelling; terwijl de Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde middeleeuwsche teksten uitgaf, en Jonckbloet aan zijn Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst werkte, dichtte Thijm het wonderverhaal Huibert de Smid, modernizeerde hij de middeleeuwsche legenden van Beatrijs en Van Sinte Gheertruden Min. Van de poëzie wendt hij zich - nieuw stadium in de ontwikkeling zijner kunst - tot het proza; dezelfde liefde tot middeleeuwsch leven, geloof en kunst, waaruit bovengenoemde gedichten geboren werden, schiep de mooie novelle De organist van den Dom (1848). Actie wekte ook hier reactie: naarmate de jonge man zich verdiepte in de Christelijke kunst der middeleeuwen, werd hij | |
[pagina 358]
| |
sterker gehecht aan zijn Roomsch-Katholiek geloof, dat een historischen achtergrond kreeg. Tot afzondering in eigen kring echter en de doorgaans daaruit voortvloeiende bekrompenheid kwam hij niet. Van zijn belangstelling voor wat er buiten zijn land gebeurde, getuigen zijne gedichten In Ierlands nood en Bij de mare van den val van Lodewijk Filips. Hij eischt erkenning van wat de middeleeuwen goeds en groots hadden: Langer mij geen zeven eeuwen
Van het leven dezes Staats,
Bij misbruikt ‘Wilhelmus-schreeuwen’
Bot ontkend - ten einde raads!
Maar hij heeft van de Verlichting verdraagzaamheid geleerd; in de opdracht van De Christen Kunst aan zijn vriend Beynen schrijft hij: ‘eerbiediging van ieders gemoedelijke overtuiging - dit achtten we noodig en wenschelijk; verdraagzaamheid, vriendschap zelfs, tusschen lieden van verschillende denkwijs, deze hielden wij natuurlijk en onzer beschaafde tijden waard.’ Boven staats- en kerkpartijen gaat hem het vaderland; op de vraag wat het is Dat den geest der Nederlandren,
Trots 't verdeelend driftgewoel,
Buigt, en vastsnoert aan elkandren
antwoordt hij: 't Is de liefde voor de luchten,
Die den vaderlandschen grond
Overzwieren en bevruchten.
Zóó schreef hij in de Voorspraak van Holland gegrondvest. Maar de jaren stonden voor de deur, waarin hij zou ervaren dat een Roomsch Nederlander gesteld kan worden voor de keus: Rome of NederlandGa naar eind7). |
|