Evenals Ter Haar werd Van der Hoeven geschokt en gekwetst door het Leben Jesu, maar zijn innigst geloof kon Strauss hem toch niet ontnemen; troost vond hij in de verzen van Lamartine: ‘Et si l'autel brisé, que la foule abandonne’ en wat daar meer volgt. Uit dien schat zijns harten heeft hij stichtelijke poëzie voortgebracht, zooals Simon Petrus te Rome, dat aan Ter Haar en den invloed des bijbels op het berijmd verhaal doet denken; ook kleinere stukken als Aan Schelling den wijsgeer en Geloof des Harten (‘Leven is lieven en lieven is leven’), die als een voorspel zijn dier Leekedichtjes, waarmede een jonger Remonstrantsch predikant-dichter zooveel opgang zou maken.
Ook als prozaschrijver leverde Van der Hoeven werk, dat onze aandacht verdient. Zijne preeken schijnen zich te verheffen boven het meeste kanselwerk van dien tijd. Niet op die Nagelaten Leerredenen (1849) echter houden wij hier in de eerste plaats het oog gevestigd, maar op zijn Herinneringen van mijne Academie-reis in 1843. Dat reisverhaal behoort tot het meest natuurlijke, losse en onderhoudende proza dier dagen; de auteur heeft gave van vertellen, schetsen en beschrijven; weet een dialoog goed weertegeven, is doorgaans vroolijk, niet zelden geestig, nergens flauw of onbeduidend. Er is rijkelijk veel theologie, zooals er rijkelijk veel philologie is in Bakhuizen van den Brink's brieven van dezen tijd, maar overvloed van andere zaken, aardige of pittige opmerkingen over menschen en dingen, over natuur, studie, vroomheid, kunst - proza, dat ons hier en daar aan dat van Geel doet denken, al heeft de 22-jarige niet de soberheid en beheerschte kracht van den gerijpten man.