Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 344]
| |
ook tot Kneppelhout, Winkler Prins, Alberdingk Thym stonden zij in betrekking; zelfs tot de Groningers Hecker en Bennink Janssonius. Uit het voorbeeld van Lulofs bleek ons, dat Groningen ondanks zijn ligging niet buiten de nieuwe stroomingen in de literatuur was gebleven; toch handhaafde het oude zich hier krachtiger tegenover het nieuwe dan elders. In Adriaan Walraven Engelen, die van 1820-'26 te Groningen studeerde, vonden Bilderdijks beginselen en meer nog zijn classicisme een overtuigd aanhanger. Van Engelens bewondering voor Bilderdijk maakten wij reeds melding; slaan wij zijn eersten bundel Poëzy (1829) op, dan vinden wij daar onderscheidene vertalingen van klassieke auteurs; in 1828 had hij een vertaling der Aeneïs het licht doen zien. Evenmin als Da Costa kon Engelen zich onttrekken aan de bekoring die van Byron uitging: ook bij hem vinden wij een fragment van Caïn vertaald en een langdradig gedicht Aan Byron; maar het aan Lamartine ontleend motto: ‘ô chantre des enfers // Le ciel même aux damnés enviera tes concerts’ geeft zijn gevoelens ten opzichte van Byron al eenigszins aan. In Dichterlijke Brief (1833) aan Dr. H. Riedel, leeraar aan het Groningsch gymnasium, klaagt Engelen in Bilderdijks trant over de ‘schrikbre rijmelziekte’ dier dagen; aan Bilderdijk herinneren ons hier ook de Hippocrene die tot een ‘modderpoel’ is geworden en ‘'t schandlijk marktgeschreeuw dier waanpoëten’.
Dien toon ving Hecker op: Ik volg u, Engelen, geërgerd door een tijd,
Die d'echten zang veracht, dien haar een dichter wijdt
lezen wij in het hekeldicht Hippokreen-Ontzwaveling, waarmede hij in 1838 zoowel tegen de ouderwetsche rijmelaars als tegen | |
[pagina 345]
| |
enkele jongere romantici te velde trok. Ook deze Groninger zag met eerbied op tot Bilderdijk; het onderwijs van Limburg Brouwer, sedert 1831 aan de Groningsche Hoogeschool verbonden en van Jan ten Brink heeft hem waarschijnlijk versterkt in zijn klassieke sympathieën en zijn vooringenomenheid tegen de romantiek. Loots, Kinker, Wiselius, Spandaw, Tollens, Van Hall, Boxman, Withuys en Bogaers - dat waren voor dezen 21-jarige de Nederlandsche dichters van dien tijd. Van ‘der waanpoëeten-bende’ ...... 't eindloos heir van Warnsincks en Siffleen,
Van Bruynen, Pellecoms en gekke Robideen
had hij even innigen afkeer als van hun geestverwant, den ‘volgeestigen Yntema’. Ook jongeren als Beets en Hasebroek, die alles aan Byron en Moore ontleenden, behagen hem niet die vooral op oorspronkelijkheid aandringt. Van Lennep, ‘Neêrlands Scott’, krijgt een pluimpje; Ten Kate wordt welkom geheeten ‘in Apolloos Tempelchoor’; dat Hecker hem echter niet geheel vertrouwt, moeten wij opmaken uit het dan volgend: ‘O stel geen toekomst door verspeelde hoop te loor.’ De volgende jaren brachten inderdaad de teleurstelling die Hecker vreesde. Meer dan die teleurstelling echter ergerde hem de voortgaande triomf der Romantiek. Zoo greep hij dan eenige jaren later op nieuw naar de pen, om zijn verontwaardiging lucht te geven in een hekeldicht, dat onder den Virgiliaanschen titel Quos Ego in 1844 het licht zag. ‘Als oude Ontzwavelaar treed ik op nieuw te voren,’ schreef hij met een herinnering aan zijn eerste satire; inderdaad valt hier wel overeenkomst met de Hippokreen-Ontzwaveling te zien; maar de aanval was ditmaal feller, de toon scherper. Ook hier vinden wij den lof van ‘Hollands Bilderdijk, Apolloos uitverkoren’; een dichterlijke hulde aan Da Costa van het jaar 1840 gaat | |
[pagina 346]
| |
het eigenlijk hekeldicht vooraf; krachtig dringt Hecker aan op beoefening der klassieken. De ouderwetsche rijmelaars ‘slaapmuts Harderwijk’ en ‘grootvaar Yntema’ krijgen van tijd tot tijd een veeg uit de pan, maar het zijn nu vooral de jonge romantici die het moeten ontgelden; geen hunner vindt genade in de oogen van den hekeldichter. Van Lennep krijgt nu te hooren, dat hij op ‘lekkernijtjens van vreemde tafels’ aast. Hecker's bewondering voor Bilderdijk gold blijkbaar den dichter, niet zijn godsdienstige beginselen: de Bilderdijksche ‘boetbazuine’, door Ten Kate geblazen, behaagt hem niet, noch ‘het vloeken van onze aard’, gelijk Ten Kate en Van der Hoop deden. Over de liberale letterkundigen was hij echter evenmin voldaan: De Gids gaf niet wat hij met ophef had beloofd. Wat vond men er? grootspraak, winderige schoolgeleerdheid of ‘kunstjens van geveinsde oorspronklijkheid’. Die laatste uitval gold Potgieter, zijn Liedekens van Bontekoe, zijn ‘Amerikaanschen kost met ijzerhard gebit herkaauwd’ en zijn ‘maaklaarsbluf’. Het felst is Hecker gebeten op het vriendenpaar Hildebrand-Jonathan, vooral op Hildebrand ‘den Oppervorst der nieuwste Romantiek’: de zwarte tijd met zijn ‘kranke beelden van een kranker fantasy’ wordt nog eens bespot; 't is waar dat die tijd achter hem ligt, maar nu ‘kijkt hij puriteinsch’ en houdt ‘zalvingvolle preeken’. Het realisme van den kopieerlust des dagelijkschen levens staat den klassikus tegen: de ‘kaas-, jenever- en tabakslucht’, de ‘tafreelen uit de kroeg’; het zondagspakje hebben deze humoristen onze taal uit-, maar het harlekijnspakje aangetrokken; zij zoeken het in het buitenissige: Keesje met zijn hemd, een voorrede achter het boek, En dan die Jonathan? de waterlandsche kwezel | |
[pagina 347]
| |
En zulke auteurs werden - godbetert! - geprezen. Zoo klaagde, toornde, smaalde of schimpte Hecker. Opmerkelijk als een oordeel van vurig maar bekrompen klassicisme over de toenmalige romantiek, heeft dit hekeldicht meer waarde voor de geschiedenis der letterkunde dan voor die letterkunde zelf. In Hecker's verzen is meer felheid dan kracht; felheid van minachting voor Engelen die in een Dichterlijke Nanutsvoorlezing (1839) zoete broodjes had gebakken, voor de geveinsde nederigheid van zoo menig letterkundige, terwijl de ware dichter zich immers mag voelen. Ook is zijn critiek wel eens raak, zoo b.v. waar hij Ten Kate het waterzuchtige zijner poëzie verwijt; de ouderwetsche rijmelaars bespot - al had Braga dat veel aardiger gedaan; op Beets Potgieter en anderen juiste of ten deele juiste aanmerkingen maakt. Anderzijds is zijn verblinding voor wat er goeds en moois was in het nieuwe al te erg, de hoogheid waarmede hij neerziet op de Gids al te dwaas: wat had Hecker in 1844 geleverd, dat hij kon stellen tegenover het werk van Potgieter en Bakhuizen van den Brink? Met Byron's English Bards and Scotch Reviewers (1808) had deze satire gemeen, dat zij ten deele uit gekrenkte auteurs-ijdelheid was voortgekomen: het oordeel, door de Gids in 1838 geveld over zeker Dichterlijk Mengelwerk, heeft Hecker vermoedelijk niet kunnen verkroppen. Vandaar zijn felheid, vandaar ook zijn gemis aan zelfbeheersching; 1000 verzen waren hem nog niet voldoende om te zeggen wat hij op het hart had. Dat Hecker als dichter de vergelijking met Byron niet kan doorstaan, pleit nog niet sterk tegen hem; maar hij had zijn geliefden Horatius toch eenigermate kunnen navolgen in diens rustig zelfbezit, pittige kortheid en elegante fijnheid, indien hij bij meer zelfbeheersching meer zorg aan zijn werk had besteed. | |
[pagina 348]
| |
De Hippokreen-Ontzwaveling, naamloos verschenen, had een naamlooze Ontzwaveling van den Hippokreen-Ontzwavelaar uitgelokt; dien ontzwavelaar was op zijn beurt Nieskruid toegediend door iemand die zich slechts met zijn voorletters aanduidde; op het naamloos Quos Ego was door een anonymus geantwoord - alles vooral geschikt om achterdocht en misverstand te wekken. Had Hecker geweten, wie de recensent was van zijn Dichterlijk Mengelwerk, vermoedelijk zou zijn Quos Ego anders geluid hebben. Ook mag het de vraag heeten of hij, beter ingelicht omtrent Ten Kate's aandeel in Braga, in zijn Quos Ego wel zou hebben geschreven: ‘Help broeder Braga, help, help Jan de Rijmer meê’; ten minste voorzoover het ‘broeder Braga’ betrof, want Jan de Rijmer behoorde tot zijn goede vrienden. Jan de Rijmer was de schuilnaam van Jan Jacob Antonie Goeverneur, die in 1816 met zijne familie te Groningen was komen wonen en er van 1825 af had gestudeerd. Mede uitgetrokken tegen de Belgen, had hij in het kamp en elders verzen geschreven, waarover wij kunnen zwijgen. Meer aandacht verdient zijn spotdicht op Het Rijmwoordenboek van Witsen Geysbeek (1833), waarmede hij deelnam aan den strijd tusschen het oude en het nieuwe. Zijn eigenlijk wezen als dichter ontdekte hij kort na den Tiendaagschen Veldtocht: opgewekt door een Duitsch voorbeeld (Heye's Fabeln für Kinder), begon hij toen Nederlandsche kinderversjes te dichten, waarvan in 1837 een ecrste bundel, getiteld Fabelen en Gedichtjes voor Kinderen het licht zag. Als dichter van een romantisch verhaal Het vliegend schip (1836) maakte Goeverneur in zijn tijd eenigen naam; als redacteur van De Huisvriend, in 1843 door hem op touw gezet en bijna veertig jaar bestuurd, was hij een welkome gast in menig gezin, maar niet daar liggen zijne aanspraken op een plaats in onze literatuurgeschiedenis. | |
[pagina 349]
| |
Dat zijn naam vooreerst niet vergeten zal worden, dankt hij aan de voortreffelijke kinderversjes, waarin de ongehuwde en kinderlooze al zijn liefde en teederheid voor die kleine menschjes heeft omgezet; die zoo goed den kinderlijken toon weten te vatten, der kinderen aandacht te boeien en de kinderziel ontvankelijk te maken voor wat goed is en liefelijk en wel luidt.
Niet minder innig dan de vriendschap tusschen Hecker en Goeverneur was die tusschen Hecker en zijn studievrienden Bennink Janssonius en Lesturgeon, met wie hij ‘een onafscheidelijk drietal’ vormde. Het bovengenoemd Dichterlijk Mengelwerk, door hen drieën samengesteld, geeft ons een kijkje op hunne letterkundige sympathieën: wij vinden er vertalingen van klassieke auteurs als Ovidius, Horatius, Moschus, Simonides, Aristophanes; ook van nieuwere dichters, Klopstock, Schiller en Hölty, Byron, Chateaubriand, zelfs van den te onzent nog zeer weinig bekenden Coleridge; Bennink Janssonius schrijft eenige verzen Bij Bilderdijks graf, Lesturgeon een groot gedicht over Bilderdijk vol medelijden en dwepende bewondering; Hecker vertaalt Tollens' gedicht Aan een gevallen meisje in het Latijn. Na zijn Quos Ego deed Hecker zich nog slechts een enkelen keer als dichter hooren; in 1846 lector, later professor, te Groningen geworden, gaat hij zich nu vooral aan de studie der geschiedenis wijden. De beide andere vrienden vinden meer gelegenheid en lust om zich van tijd tot tijd in verzen te ontboezemen, al is ook hun dichterlijke nalatenschap niet groot. In Bennink Janssonius' Lentebladen (1844) zag Potgieter geestverwantschap met de poëzie van Da Costa; zelfs ontdekte hij er eenige meesterstukjes. Voor ons is deze en latere vrome gemoedelijke poëzie te zoetelijk en conventioneel, dan dat wij er zoo gunstig over kunnen oordeelen. Geen andere indrukken | |
[pagina 350]
| |
ontvangen wij van Lesturgeon's Verstrooilingen (1844), waarin ons, alleen door zijn inhoud, het gedicht Italië treft: men behoeft slechts dezen aanvang te hooren: De wulpsche teelt van 't land der Hesperiden
Verstrik de ziel in koorden van satijn
om te vermoeden, dat zich hier in conventioneelen vorm die Germaansch-Christelijke afkeer van het Zuiden toont, dien wij reeds meermalen hebben aangetroffen. |
|