| |
Amsterdam en Utrecht: Ter Haar (1806-'80). Winkler Prins (1817-1908). De Hoop Scheffer (1819-'93). Ten Kate (1819-'89).
Toen Drost en Bakhuizen van den Brink aan het Amsterdamsch Athenaeum kwamen studeeren, was de theoloog Bernard ter Haar al naar Leiden vertrokken om er zijne studiën te voltooien. Evenals Van Koetsveld had hij de Akademie reeds achter zich, toen de strijd met België uitbrak; ook de zachtzinnige jonge predikant van Eemnes-Binnen volgde dien strijd slechts uit zijn pastorie. Maar voor den golfstroom der Romantiek was hij noch te Amsterdam noch te Leiden veilig geweest. In de Adversaria van den gymnasiast vindt men naast de klassieken en tal van Nederlandsche auteurs ook verscheidene wegbereiders of aanvoerders der Romantiek. De liefde tot poëzie, die wij in deze Adversaria opmerken, bleef even sterk in den student: op een voetreis met zijn vrienden Spijker en Immink in het Oosten des lands, hooren wij het drietal voortdurend verzen reciteeren; hoe diep zij nog in de sentimentaliteit steken, blijkt, waar wij hen ‘aan het eind van een donkere laan op een zodenbank’ vinden, bezig den Kaïn van Bellamy te reciteeren, om ‘het sombere van de plaats en het plechtige van den avond te verhoogen’. Met Schiller, Lamartine en Tollens dweepte de jonge theoloog; vooral Tollens was zijn man: ‘ik herinner mij zelfs zeer duidelijk
| |
| |
een tijdperk’ - schrijft hij in de opdracht van zijn Gedichten aan Tollens (1851) - ‘waarin ik u schier uitsluitend als model ter navolging had gekozen.’
In zijn vroegste poëzie (Palestina, Een Landschap bij ondergaande zon e.d.) vinden wij dan ook dezelfde algemeenheden, en het conventioneele in natuurgevoel en taal, die Tollens eigen zijn; ‘het heldre blauw’ na een regenbui als beeld voor ‘de dankbre traan na mistroostig weenen’, de ‘effen beek’ voor de onbezorgde jaren der kindsheid, de avondzon voor ‘de grens van 't leven’ zijn geheel in Tollens' geest en trant. Naam maakte Ter Haar eerst door zijn Joannes en Theagenes (1838): een berijmd verhaal over een leerling van den apostel Johannes, die rooverhoofdman wordt, maar berouw krijgt en zich door den apostel weer op den goeden weg laat brengen. Drost had dezelfde legende willen verwerken tot een romantisch verhaal, maar de dood was tusschenbeide gekomen. Ter Haar's gedicht gaf Christelijke romantiek, niet zonder talent van schildering, maar langdradig, schel van kleur en grof van lijn, met zichtbare stichtelijke strekking; de passage aan het slot over het berouw ademt denzelfden geest als die in Beets' Guy de Vlaming. In zijn poëzie van de volgende jaren (o.a.: Het Klooster op den Sint Bernard 1839, Aan het strand te Katwijk en Elegie aan een spelend kind 1840) doet Ter Haar zich kennen als een godsdienstig, teerhartig, huiselijk man, die gemakkelijk-vloeiende, soms zangerige, verzen schrijft. Indruk maakte in een tijd, die voor het eerst van bijbelcritiek hoorde, zijn gedicht Aan een Apostel des Ongeloofs (1841); Strauss
De held des ongeloofs, de apostel der verlichting,
Die 't Christendom uit faablen schiep
wordt hier een ‘gevallen Engel’ genoemd; een ‘verleider’ die
| |
| |
het Godsgebouw wil omverhalen om zich van het brokklend puin een eerzuil te bouwen, van waar hij ‘lachend neêr kan schouwen’; een Herostratus, een dweper, slachtoffer eener eeuw die alles wil doorgronden, een ‘moordenaar van 't zieleleven’, een démon..... Wel mocht de dichter op al deze epitheta laten volgen:
Dat droomde uw moeder niet, toen ge in uw kindsche dagen
Zoet sluimrend in haar armen hingt.
Zulk een gedicht was wel geschikt hem populair te maken onder een publiek waarbij hij als predikant reeds een streepje vóór had. Die populariteit werd nog verhoogd door zijn Huibert en Klaartje (1843), een lievelingsstukje van onze ouders, die geroerd werden door dit romantisch geval: een bezitter van een ‘hoogaadlijk slot’ met een ‘kleed vol zwier’, aan arme daglooners een van hun negen kinderen vragend; die bekoord werden door het eenvoudig en natuurlijk verhaal verteederd door menig aardig trekje uit het kinderleven.
Ondertusschen was Ter Haar als predikant naar Amsterdam getrokken en door Potgieter gewonnen voor de Redactie van De Gids. Al spoedig moet hem gebleken zijn, dat hij in dien kring niet paste: reeds in het volgend jaar nam hij zijn ontslag. Duidelijker nog moet hem het verschil tusschen Potgieter's opvatting van poëzie en de zijne geworden zijn uit de critiek in De Gids van zijn Sint Paulus-Rots (1846), een verhalend en beschrijvend gedicht, dat de lotgevallen behelst van een aantal schipbreukelingen. De Sint-Paulus-Rots herinnert aan de langademige verhalen van Tollens. Ter Haar toont gave van vertellen en beschrijven, maar, bevangen in de rhetoriek, is hij er steeds op uit zijn taal dichterlijk te maken; dat streven openbaart zich ook waar hij ons mededeelt, dat hij zich aan- | |
| |
getrokken
voelde door de ‘vele schilderachtige situatiën en partijen’ van het verhaal, waaraan hij ‘de noodige sieraden’ had bijgezet.
Potgieter overvroeg misschien in zijn Gids-artikel. Alberdingk Thym, die den dichter tegenover den criticus verdedigde, kreeg gelijk van het publiek, want in de halve eeuw die volgde werd Ter Haar's werk zevenmaal herdrukt; een feit dat niemand verwonderen kan die weet dat nog in 1879 een elfde druk van Tollens' Overwintering op Nova-Zembla verscheen.
Met Drost, Heije, Bakhuizen van den Brink en Ter Haar was de neiging tot poëzie en literatuur niet van het Amsterdamsch Athenaeum geweken; in 1838 sloten een vijftal Doopsgezinde studenten: Dronrijp Uges, Harting, De Hoop Scheffer, Leendertz en Winkler Prins zich aaneen tot een vriendenkring onder den naam N.E.K. (Natuur en Kunst). Dronrijp Uges had zijn kameraden gewezen op het voorbeeld van den ‘Göttinger Dichterbund’; De Hoop Scheffér reeds in 1834 een aanvang gemaakt met het schrijven van een historischen roman naar gegevens van Melis Stoke; Leendertz was bezig den grondslag te leggen tot de degelijke kennis onzer oude taal en letterkunde, die hij later in zoo menige uitgave zou toonen; Winkler Prins had reeds een paar jaar in Utrecht gestudeerd en o.a. een dichterlijk verhaal Het Steekspel op het Huis Te Duyn (1838) geleverd, door hem opgedragen ‘aan den dichterlijken Broederkring N.E.K.’
In N.E.K. was men afkeerig van de Leidsche Romantiek; men richtte liever het oog op de Nederlandsche klassieken. In overeenstemming met die nationale sympathieën droeg elk lid een zeventiend'eeuwschen bentnaam (Hooft, Huygens, Antonides). Zij droegen eigen verzen voor, gaven scherpe critiek, ook wel parodieën van Romantische poëzie. Maar toch, niets
| |
| |
anders dan Romantiek waren hunne, vermoedelijk maar halfgemeende, plechtigheden bij de opneming van een nieuw lid: N.E.K. kianen, in wit gewaad met rooden gordel, met witte mijters op, staande bij een altaar vanwaar een blauwe vlam opsteeg; verplichtingen in N.E.K. termen voorgelezen, stukken van het Ari-monster (Witsen Geysbeek's Rijmwoordenboek) aan de vlam geofferd. Zoowel De Hoop Scheffer met zijn onvoltooiden historischen roman als Winkler Prins met zijn berijmd verhaal uit den riddertijd stonden onder den invloed der Romantiek, al mishaagden sommige van hare uitingen hun.
| |
Ten Kate.
Sympathie voor de Romantiek naast verzet tegen een deel van haar invloed vinden wij ook in den begaafden Utrechtschen student J.J.L. ten Kate, dien wij in Juni 1839 als gast op een vergadering van N.E.K. zien.
Deze jonge Hagenaar had al vroeg de aandacht van het geletterd publiek getrokken door eenige verzen; het pas gesticht genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ nam hem, zoo jong als hij was, onder zijne leden op. Hij was reeds werkzaam in den handel; maar een vriend zijner ouders, de Hemmensche predikant Otto Gerhard Heldring, die zich ook wel op ‘Oefening’ deed hooren, trok zich den veelbelovenden jongen aan. In de pastorie te Hemmen bereidde hij zich voor tot de academie; in Januari 1838 ging hij te Utrecht theologie studeeren. Niet als een onbekende kwam hij er: in 1836 was een bundel Gedichten van zijne hand verschenen, die opzien had gemaakt. Er was in die ‘minnedichtjens en anakreontika’ veel zwaks en conventioneels; in verzen als Eenzaamheid, geschreven ‘in het Hemmensche Bosch’ zekere vooze volheid;
| |
| |
maar zoowel daar als in de vertalingen uit Macpherson, Walter Scott, Byron, Burns, Moore toch ook een verwonderlijk gemak en een techniek, zeldzaam bij een jongen van dien leeftijd. Withuys - dat laat zich hooren - was ‘getroffen en geboeid’, sprak van Ten Kate's ‘uitmuntenden aanleg, kracht van geest, vlugheid van verbeelding, diepte van gevoel en goed muzykaal gehoor’. De jongere critici van De Vriend des Vaderlands prezen de verzen die hen aan Bilderdijk deden denken, al waarschuwden zij den jongen dichter wegens ‘den mangel aan oorspronkelijke gedachten’. Kneppelhout, zelf overigens een zwak poëet, was verrukt: ‘Aan het werk dus, verwonderlijke knaap’, schreef hij aan het slot zijner aankondiging, ‘aan het werk! naar de studeercel, naar de eenzaamheid! Daar kennis opgegaard, daar uw verstand gescherpt, uwen smaak verfijnd; daar de groote geniën, die u zijn voorgegaan, geleken! Zoo kan uwe toekomst heerlijk zijn.’
Een aansporing tot werken had Ten Kate niet noodig; eerder tot verfijning van zijn smaak, en vooral - zou hij trachten het genie eenigermate te gelijken - tot het stellen van hooge eischen aan eigen werk. Voorloopig ging hij voort op den ingeslagen weg. Met zijn gedicht De dood van Ahasverus (1837) had hij zoowel de Hagenaars van ‘Oefening’ als de Amsterdammers van N.E.K. onder den indruk gebracht van zijn talent; twee jaar later zag een veel omvangrijker bewerking dier sage het licht onder den titel Ahasverus op den Grimsel. Daar en in een groot bijbelsch verhaal Maria Magdalena (1836-'41) zien wij Ten Kate in zijn zwakheid en zijn kracht: woordenvloeden, verzenstroomen, gelijkmatig-ondiep, eentonig ruischend, die doen denken aan iemand die voortdurend zingt met een hooge keelstem, in plaats van de stem, vrij uit de borst komend, nu te doen rijzen, dan dalen; altijd dezelfde psalmodiëerende toon; hier en daar goede of mooie verzen
| |
| |
niet zonder beeldende kracht, maar telkens grootspraak voor verhevenheid, verzen die uit den toon vallen, weinig verzorgde uitdrukkingen, slordigheid van taal, onzuiverheid of gemis aan smaak in de beelden.
Niet zonder reden schreven de critici van De Vriend des Vaderlands dat de jonge dichter hen aan Bilderdijk herinnerde; Ten Kate voelde zich aan Bilderdijk en de zijnen verwant; ook voor hem was de poëzie:’ een Engel Gods, een Boô van 't Evangelie’, zooals hij in de opdracht van zijn Ahasverus op den Grimsel schreef. Nog in 1841 zien wij hem het volslagen verouderd genre van den verdichten rijmbrief beoefenen, dat alleen bij Bilderdijk genade gevonden had (Agnes van der Sluis aan Floris V). In datzelfde jaar zendt hij Da Costa een gedicht, waarin hij tracht ‘de weelde te malen’, het ‘vlammende bruisende zielengenot’, hem verschaft door de hymne God met ons. Evenals Bilderdijk en Da Costa, ziet hij bij een vergelijking tusschen heden en verleden slechts achteruitgang, die alleen door terugkeer tot het ware geloof gestuit kan worden (Aan Neêrland 1840). Roepstem (1840) was een vurig pleidooi voor ‘der Vaadren gulden taal’ en ‘der Vaadren deugd’, meer nog tegen ‘het walglijk Fransch’ en ‘den helschen geest die Frankrijks spraak verpest’; aan dien geest schreef de dichter toe, dat de onervaren jeugd liederen zong ‘vol ingebeelde ellend of zedelozen brand’, dat de Bijbel en Cats verdrongen werden door ‘koortsige romans’.
Tot een dichter, die zulke Zangen des Tijds schreef, moesten de mannen van N.E.K. zich getrokken voelen. Hier was een jong dichter die, in naam van het nationale, zich kantte tegen den verkeerden invloed der buitenlandsche romantiek; die, zijns ondanks door die buitenlandsche romantiek bekoord, in 1840 Byron's Giaour vertaalde ‘in weêrwil van al zijn mogelijke
| |
| |
gebreken’; die in zijn Lief Elsjen een groote vaardigheid toonde in het navolgen van andermans (Hooft's) dichttrant, in zijn Moderne Poëtrye aanleg voor de dichterlijke parodie, waarin ook zij behagen schepten. Zoo'n medestrijder winnen, zou de moeite waard zijn. Uit den wensch werd de daad geboren. Van Winkler Prins, nu predikant te Tjalleberd maar in zijn hart nog N.E.K. kiaan, ging de eerste stoot uit. In het najaar van 1842 zien wij hem bij zijn vriend De Hoop Scheffer, die nu te Utrecht studeerde en er Ten Kate tot contubernaal had. Vermoedelijk had Ten Kate juist het scherpe oordeel gelezen, door De Gids over zijne Zangen des Tijds geveld en zal hij wel neiging hebben gevoeld zich te weer te stellen. Met hun drieën en den uitgever De Haas (firma Paddenburg en Cie) beraamden zij het plan tot het uitgeven van een nieuw tijdschrift: in December 1842 zag de eerste aflevering het licht van: Braga. Dichterlijke Mengelingen, uitgegeven door een dichtlievend gezelschap onder de nooit gebruikte zinspreuk: ‘Utile Dulci’; wie redacteurs en medewerkers waren, bleef voorloopig onbekend en zou het lang blijven. Reeds de naam van het nieuwe tijdschrift was een protest: niet Apollo, De Muzen of een dergelijke klassieke naam, maar Braga, als vertegenwoordiger van dat ijzig maar kuisch en krachtig Noorden, dat den Nederlander moest redden uit de ontzenuwende omarming van het zwoele snoode Zuiden.
Wat Braga beoogde, werd ras duidelijk: hekeling van de ouderwetsche rijmelarij die de talrijke almanakken en jaarboekjes, vulde, van het opgeschroefde en onware der nieuwerwetsche romantiek, van de recensenten die uit onkunde of winzucht onbeteekenende of slechte critiek leverden. Het oude wegstervende werd uitgeluid b.v. in Het Sterfbed van den Muzen-almanak; rijmelaars als Oosterwijk Bruin, Sifflé, Van Pellecom kregen hun deel in Zwart op Wit, de zedeprint
| |
| |
De Rijmelaar, stukken als Geniale Gedachtenvonken over rijm en maat, Hoe maakt de kwartpoëet zijn vaerzen.
De motto-manie, van Walter Scott, Janin en anderen overgeslagen vooral op de Leidenaars, maar ook op Van Lennep, Potgieter en anderen, werd reeds op de eerste bladzijde bespot in een ‘Polyglottische staalkaart van mottoos, waaruit de lezer maar te kiezen heeft’. Het berijmd verhaal werd geparodiëerd in Fragment uit een berijmd verhaal en Soweid en zijn bruid; op Gwy de Vlaming doelde inzonderheid het Dichtrecept ‘voor een berijmd verhaal’. Van Lennep werd als plagiator aan de kaak gesteld om zijn kunststukje met de Dusse, al gaven ook de Braga-mannen wel vertalingen zonder den naam van den oorspronkelijken dichter. Hofdijk raakte in de knel met zijn Bruidsdans, Beets met zijn Jongensmijmering (Hondenmijmering) en de ‘zoetheên op Heilo’. De critiek moest menige veer laten in Karakteristiek onzer vaderlandsche tijdschriften, Uit den Rokzak van een Recensent, Walpurgisnacht, Romance van den Recensent. In die Karakteristiek kwam De Gids er betrekkelijk goed af, maar in De huishoudelijke Vergadering werden de ‘viri pedantissimi’ der Redactie niet gespaard.
Niet alles was hier hekeling, spot of parodie; er waren ook vrij wat ernstige stukken, oorspronkelijke als Apathie, Gedachte, Minneles of vertaalde van Victor Hugo, Barbier, Lamartine, Heine, Goethe. Over het algemeen staan de oorspronkelijke ernstige stukken lager dan de hekelpoëzie. Deze zondigt hier en daar tegen dezelfde overdrijving, die de auteurs in anderen laakten; maar de meeste stukken van dezen aard zijn aardig of geestig en doorgaans raak. In onze latere literatuur zijn slechts een paar stukjes aantewijzen, die het beste uit Braga misschien evenaren; niets dat het overtreft. Het leeuwen-aandel in dezen lof komt toe aan Ten Kate; op Ten Kate
| |
| |
volgt Winkler Prins, voorts andere N.E.K. kianen als Leendertz; ook leden van ‘Oefening’ als S.J. van den Bergh en Van der Vliet droegen een en ander bij, de laatste b.v. de aardige parodie op Hofdijk; de jonge Alberdingk Thym trad hier een enkelen keer op onder zijn schuilnaam Pauwels Foreestier.
Totnogtoe spraken wij slechts van den Eersten Jaargang; daarin vindt men dan ook het beste deel van Braga. Na dat eerste jaar trok Ten Kate zich terug; de redactie kwam toen in handen van den officier der genie Hendrik Kretzer, die, met hulp vooral van De Hoop Scheffer, het tijdschrift nog een jaar voortzette. Over het algemeen heeft deze Tweede Jaargang iets mats; men vindt er niet veel nieuws, wel herhaling van vroegere motieven, terwijl de ernstige verzen talrijker worden. Goede stukken ontbreken ook hier niet: Kretzer's Fragmenten uit de Beer, Leendertz' Het ongelukkige Vroawentimmer en de proeve van dieren-epos Op eene eend, Van der Vliet's Vraag aangaande de verplichtingen der toenmalige Nederlandsche letterkunde aan de apotheek, Kretzer's O Jacob. De Hoop Scheffer en Leendertz maken zich vroolijk over Beets' gedicht Aan Rachel; maar zoowel hier als elders voelt men, dat het eerste pleizier er af is, dat de eerste frissche opgewektheid en spotlust geweken zijn. De redacteurs werden wat bezadigder: de maatschappij ging beslag op hen leggen; de degelijke critiek van De Gids voorzag voor een deel in de behoefte waaruit Braga geboren was en ten slotte - van letterkundige critiek alleen of vooral kan een tijdschrift niet bestaan.
Aan die oorzaken, niet aan het immers bevredigend debiet, moet men toeschrijven dat Braga in 1844 ophield te verschijnen.
De Hoop Scheffer trok als predikant naar Hoorn en gaf zijn vrijen tijd liefst aan kerkgeschiedenis. Winkler Prins was
| |
| |
boos op den uitgever, die volgens hem de redactie van den Tweeden Jaargang van Braga eigenmachtig had geregeld; voortaan wijdde hij zich aan zijn ambt, aan maatschappelijk werk, aan de popularizeering der natuurwetenschap en, volbloed Thorbeckiaan, aan de politiek. In Ten Kate waakte de Braga-dichter nog eenmaal op; bezield door Barbier's bekende verzen over het verval der Fransche poëzie, gaf hij in 1843 een gedicht uit onder den titel Hollands Muze. Het was een jammerklacht over den val van het ‘schoon blaauwoogig Kind van 't Noorden’ nu ‘een bedelkind met kakelbonte lompen’ geworden; over de nabootsingen van Scott en Byron ‘wanschepsels zonder geest’, de heerschappij van ‘'t daverend muziekgerucht’, over een tijd waarin alleen Da Costa de vaan der poëzie hoog hield - alles in die grootmondige, zwaar-rhetorische, klaterende verzen, waaronder ook goede schuilen, doch die in hun geheel slechts een ongeoefenden smaak kunnen voldoen. Bakhuizen van den Brink nam den handschoen op en gaf in De Gids een krachtig antwoord op dit ‘Bilderdijksch manifest’; daar bleek opnieuw, dat de wegen van de vertegenwoordigers der liberalen en die van de Bilderdijkianen in de literatuur uiteenliepen.
Met Hollands Muze neemt Ten Kate voorgoed afscheid van wat hij met Beets ‘den speeltijd van onzen geest’ had kunnen noemen. Ook hem eischte de maatschappij op; in 1845 trok hij als predikant naar Marken, een standplaats die hij twee jaar later verwisselde met Almkerk; voortaan geeft hij nog slechts bijbelsche, stichtelijke of ernstige poëzie. Zijne voortbrengingskracht vermindert niet; aan zijn pen ontvloeien Legenden en Fantaziën (Sint-Christophorus, Eeuwigheid, De zeven slapers van Efeze), stichtelijke stukken als het visioen De Dag des Heeren, parafrazes van den Bijbel en verscheidene vertalingen naar Andersen, Guiraud, uit Goethe's Faust,
| |
| |
de Divina Commedia. De poëzie der Legenden en Fantaziën onderscheidt zich niet wezenlijk van die der eerste verhalende gedichten; ook hier vinden wij de dichtertaal rijkelijk vertegenwoordigd, het buitengewone gemak in het voortbrengen van verzen, bovendien de stichtelijke strekking duidelijk zichtbaar, niet zelden aan het slot samengevat in een paar met kapitaalletters gedrukte regels. In gedichten als De Jongste Dag zien wij het verhevene meer bestreefd dan bereikt, ook het ouderwets zich opzweepen tot geestdrift, en Ossiaansche vaagheid van omtrekken; een stuk als Barmhartigheid toont, dat de al luider wordende stem van het pauperisme het oor van dezen predikant heeft bereikt.
Als vertaler heeft Ten Kate ongetwijfeld verdiensten; reeds doordat hij den letterkundigen horizon zijner tijdgenooten zoozeer verruimd en bijgedragen heeft tot de ontwikkeling van hun gevoel en hun smaak. Op het genie van Dante, langen tijd door ons volk veronachtzaamd, heeft hij de algemeene aandacht weer gevestigd; hij is na Potgieter een der eersten geweest, die den ‘divino’ in Nederlandsche terzinen deed spreken (1847). Zijn techniek heeft hem in staat gesteld, meer dan eens goed of verdienstelijk werk te leveren; anderzijds mag niet verzwegen, dat hij ook vaak beneden of ver beneden zijn voorbeeld blijft, alteveel verloren laat gaan, gevoelde poëzie overbrengt in conventioneele of weinig oog toont voor de nuance.
|
|