Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 7
(1912)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 305]
| |
Leiden: Van Koetsveld (1807-'93). Hasebroek (1812-'96). Beets (1814-1903). Kneppelhout (1814-'85).Wij noemen Cornelis Eliza van Koetsveld het eerst, slechts als den oudste; als letterkundige toch treedt hij later op dan de overigen. Zoon van een vurig Rotterdamsch patriot en een moeder van prinsgezinden bloede, is hij reeds vroeg een middenman geworden, maar een middenman met eere. In October 1830, toen Hasebroek en andere Leidsche studenten zich gereed maakten om uit te trekken, was Van Koetsveld juist als predikant in Den Hoekschen Waard bevestigd; zoo bleef hij buiten den stroom van vaderlandsche geestdrift, die zijn jongere tijdgenooten verfrischte; zijn kalme aard en de toewijding aan zijn ambt bewaarden hem voor verzinken in de wateren der Romantiek. Vooreerst neemt het predikambt zijne krachten in beslag; later zullen wij uit zijn pastorale werkzaamheid de bescheiden bloemen zijner kunst zien groeien.
Ook Johannes Petrus Hasebroek, zoon van een Leidsch apotheker en een dochter van Bellamy's vriend Kleyn, wilde predikant worden: Strauss' Kerkklokstoonen, een lievelingsboek zijner te Leiden woonachtige, geliefde grootmoeder Kleyn, had den lust tot dat ambt al vroeg in hem gewekt. Maar hem lieten de gebeurtenissen van 1830 en de Romantiek niet die hij was. Een kemphaan is er uit den Leidschen Jager niet gegroeid; maar in zijn ziel bleef iets van die militaire marschmuziek ruischen, die opwekt tot het hooge en aanvuurt tot het stoute: de romantiek van het soldatenleven. Dat de letterkundige romantiek hem aantrok, bleek uit eenige Proeven van vertaling uit de Gedichten van Thomas Moore (1836); belangrijker echter dan die overzettingen waren zijn oorspronkelijke verzen: in den | |
[pagina 306]
| |
Leidschen Studenten-Almanak had hij wel eens iets geschreven; in den Muzen-Almanak van 1833 het bovenvermeld lijkdicht op Bilderdijk geplaatst; in 1837 liet hij op deze eerstelingen een bundel Poëzy volgen; veel later (1859) een anderen onder den welluidenden titel Windekelken, waarin ook enkele zijner vroegste stukken voorkomen. Wij zien uit die beide bundels, dat hij reeds als twaalfjarige knaap het oog houdt gericht op De Lamartine; misschien bracht deze hem tot Byron, over wien een hier opgenomen gedicht handelt; Kerkklokstoonen herinnert ons den invloed van Strauss; het omvangrijk stuk De Vrouw door zijn indeeling aan Cats, een dichter hoog in eere bij Bilderdijk, maar door de mannen van De Gids naar den achtergrond geschoven. Met Gewin, Van de Linde, de beide Veder's, Heije, Leidsche Jagers als hij, had hij gedurende den Tiendaagschen Veldtocht de vriendschap onderhouden of aangeknoopt; ook Drost en Bakhuizen van den Brink, Kneppelhout, Beynen en Beets telde hij onder zijn vrienden; de drie laatstgenoemden behoorden met hem tot de leden der in 1833 door Leidsche studenten opgerichte ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’. Wat wonder, dat de pastorie van Heilo, in 1836 door Hasebroek als predikant betrokken, spoedig een letterkundig centrum werd, waar de beminnelijke gastheer en zijn innemende, letterkundig begaafde, zuster Betsy Amsterdammers en Leidenaars dichter bijeen brachten; waar Potgieter en Beets elkander ontmoetten; waar Bakhuizen van den Brink, Van Lennep en Willem de Clercq even welkom waren als Gewin, Kneppelhout en Hasebroek's oude vriend Brill; waar Geertruida Toussaint een vriendschap voor het leven sloot met de ‘domineesche’ en de Kennemer Meistreel in haar spoor volgde. Geen liever gast echter in de Heiloosche pastorie dan Nicolaas Beets. | |
[pagina 307]
| |
Overeenkomst van levensomstandigheden, gevoelens en idealen, verschil van karakter en aanleg vormden den stevigen grond voor de vriendschap tusschen deze twee dichterlijke apothekerszoons en aanstaande predikanten. Van rijker talent dan zijn vriend, vond Beets in dezen een geestverwant die hem in alles kon volgen, wiens neiging tot zachten humor hij deelde, wiens oprechte bewondering hem opwekte. In den Haarlemschen gymnasiast, die door een Engelschen vriend Walter Scott, Byron en Sterne leert bewonderen en genieten, doch tevens vol eerbied is voor zijn stadgenoot Bilderdijk, zien wij het uitheemsche naast het nationale en het eigene. Ossian's verhevenheid maakt indruk op hem; Scott's berijmde verhalen bewondert hij en vertaalt er fragmenten van; Byron's genie komt dat van Scott, nu door hem onderschat, in zijn geest verdringen. Maar reeds onder zijn allereerste gedichten vinden wij tegenover deze uitheemsche romantiek het eigene: in het korte stukje Wenschen het geluk beseft dat er ligt in genoeg; in Zwijgen zelfbedwang als ideaal; in Het Maartsch Viooltje de liefde voor eenvoudig schoon en vaderlandsche natuur; in Bruilofts Beurtzang, vertaald naar Catullus, den invloed der klassieken; in Maria op den Kruisberg dien zijner Christelijke opvoeding. Die onderscheiden kiemen van poëzie schieten in zijne studentenjaren tusschen 1833 en 1838 naast elkander op, al wordt het eigene wel eens overschaduwd door het ontleende. Vooreerst blijft Byron zijn macht over hem behouden. Het berijmd verhaal Jose (1834) was een zwakke poging tot het scheppen van een personage in den trant van Lara, aan welk gedicht wij hier inzonderheid herinnerd worden. Het tooneel van Jose ligt in Spanje; in zulk een buitenissige omgeving voelde de jonge dichter zich beter in staat tot zoo sombere en woeste romantiek. Maar in Kuser (1835) en Gwy de Vlaming (1836) brengt hij - vermoedelijk onder den invloed van W. Scott | |
[pagina 308]
| |
en D.J. van Lennep - de romantiek naar het nationaal verleden over. Voor de middeleeuwen had hij wel eenige sympathie; dat toonden een drietal coupletten van De Maskerade en zijn vernieuwing der middeleeuwsche romance Het daghet in den Oosten (1837). Maar toch, niet in het berijmd verhaal, mengelmoes van Scott'sche en Byroniaansche romantiek lag zijn kracht. In Kuser ‘een zoon des ramps, een broeder van de smart’, in Jose met zijn ‘ontvleesde wang’ en Gwy met zijn ‘uitgevast gezicht’ was veel ‘pose’ en theatraal pathos. Die waren in Byron's helden ook; maar Lara, Manfred, Giaour, Corsair, trotsche opstandelingen, waren één met hun geestelijken vader; bij de schepsels van Beets' fantazie was dat anders. Byron's menschenhaat en wereldverachting waren aan het wezen van den vromen, gevoeligen, leuk-luimigen, bedaarden Haarlemmer even vreemd als Byron's zinnelijkheid, trots en onbuigzame kracht. Deze Nederlandsche poëzie was grootendeels onecht; vandaar het vallen van het opgeschroefde in het platte, de conventioneele dichtertaal, en de parten den dichter door het rijm gespeeld; daartegenover weinig van die beurtelings ontroerende, aangrijpende of schitterende poëzie waardoor Byron de gansche beschaafde wereld had veroverd. Beter slaagde Beets in zijn navolging van Byron als dichter van Beppo en sommige deelen van Don Juan: die huiselijke toon, die gelegenheid tot adem scheppen aan het eind van een couplet, dat vrijelijk zich laten gaan naar de luim van het oogenblik pasten hem beter. Vandaar dat De Maskerade nu nog, ook door anderen dan Leidsche studenten, met genoegen kan worden gelezen, en - tusschen Jose en Kuser - den indruk maakt alsof de auteur zijn romantisch masker afneemt om even uit te blazen. Zijn eigenlijk wezen toont Beets ook in de overige poëzie van dezen tijd. Sommige stukken mogen een voorspel van zijn latere beste werk heeten; hier is reeds de eerbiedige liefde | |
[pagina 309]
| |
van den jonkman voor de vrouw in Schroom en Aleide; het natuurgevoel en de natuurschildering in het bekende Najaarsmijmering; de welluidendheid van kleinere stukjes als Stil is de Nacht en Zangstukjen. Het gevoel is hier en daar nog sentimenteel; dat blijkt uit de passage over vroeg sterven met de daarbij behoorende verteedering over zich zelven in Najaarsmijmering; maar wij mogen de aardige stukjes Sta Bene en Vrouwengeluk daartegenover stellen, die den auteur der Camera Obscura aankondigen. In Rijmelarij en Verjaarverzen had hij zich aan de zijde der overige jonge auteurs geschaard, waar zij ruimte zochten voor een nieuwe poëzie en de oude opruimden; aan De Muzen en De Gids werkte hij mede, maar het stukje Vooruitgang toonde, dat deze medewerker maar half met de leiders kon medegaan. Wie zijn werk uit deze jaren onderzoekt, zal trouwens meer openbaringen vinden van een geest, die met dat Gids-artikel verwant is of er geheel mede strookt. Het leuk-spottend Wij Weten, twee jaar vóór Vooruitgang gedicht, kwam voort uit dezelfde bron; het gevaar, dat hem van Byron's verleidelijke muze dreigde, besefte hij wel blijkens de keuze der door hem vertaalde stukken; hoe komt in Gwy de Vlaming de theoloog voor den dag in de verzen over Gwy's godsdienstige opvoeding, ‘'t ongeloof van onze dagen’, de woorden te laat, ‘waar 't boeten of bekeering raakt’ (I, 296, 299, 307); hoe zien wij den aanstaanden predikant reeds in het gedicht Voorbereiding, dat de 22-jarige tot zijn zuster Geertruide richt; in Moeders Troost met dat ouwelijke: ‘Mijn hart heeft steeds de kinderkens geschat’ en die witgedaste slotregels; Beets' hymne Aan het Noorden met haar afkeer van ‘'t zieklijk Zuiden’ doet denken aan Potgieter's Winter en Liedekens van Bontekoe; maar de ‘beestlijkheid’ van ‘de Roomsche sloor’ en vooral ‘de troon der boosheid’ aan de Seine doen ons het oog wenden naar Da Costa. | |
[pagina 310]
| |
Daar zien wij een anderen Beets dan den bewonderaar van Scott en Byron: een gematigd volgeling van Bilderdijk en Da Costa, die zich tegen der liberalen vooruitgang keert; niet met gloeiende verontwaardiging of breede schouders tegen den stroom zettend, zooals zij, maar met goedmoedige luim en lichten spot; bedacht vooral op de instandhouding en verbreiding van zijn evangelisch Christendom; poëzie en letterkundige studiën beoefenend òf in dienst van zijn geloof òf ter ontspanning van wat hij ernstiger bezigheid acht. Die Beets gaat het winnen van den vroegeren: Byron en hetgeen hij nu ‘mijn zwarten tijd’ noemt, laat hij in 1839 varen voor een gezonder levensbeschouwing; Ada van Holland, zijn afscheid aan het berijmd verhaal, getuigde in datzelfde jaar opnieuw, dat niet in dit genre zijn kracht lag; zijn Rijmbijbel, als poëzie ook door hemzelf niet hoog gesteld, was een eerste stap op den nieuwen weg. Eer hij dien weg voorgoed opging, publiceerde hij, eveneens in 1839, een aantal prozastukken uit ‘den speeltijd van onzen geest,’ die onder den titel Camera Obscura beroemd zouden worden.
Met Beets en Hasebroek, Beynen, Gewin en anderen behoorde Kneppelhout tot de Rederijkerskamer die toen een brandpunt was van het literaire leven onder de Leidsche studenten; door Heye en Schneevoogt stond hij in betrekking ook tot de Amsterdammers die hij bovendien in Hasebroek's pastorie en elders kon ontmoeten. Ook voor Kneppelhout was Bilderdijk een tijd lang ‘de gevierde wetgever, bij wiens woorden de jongeling zweert’; maar zijn eerbied voor Bilderdijk belette hem niet een hartstochtelijk bewonderaar der Romantiek te worden. Evenals Beets beleeft hij zijn ‘zwarten tijd’: ‘O die zwarte tijd!’ - schrijft hij in 1842 - ‘O, die goede dagen van voorheen, toen wij zoo rampzalig waren; | |
[pagina 311]
| |
die zonnige jaren van akademievreugd, toen wij zoo wanhopig keken; toen men zich aan een voortdurende romaneske aandoenlijkheid overgaf, die ons benijdbare nachten van slapeloosheid bezorgde.’ Evenals bij Beets en Potgieter openbaarde zich die ‘aandoenlijkheid’ o.a. in het dwepen met een vroegen dood, zooals wij zien in het Fransche stukje Heureux celui qui meurt jeune van het jaar 1835. Niet zóó levensmoede echter was hij of het verlangen naar letterkundigen roem maakte zich van hem meester. Schrijver worden en naam maken, werd zijn ideaal. Aan de nationale letterkunde wijdde hij wel eenige aandacht; evenals Beets voelt hij zich aangetrokken tot onze oude liederen; echter is er in zijn Nederlandsch werk van dien tijd weinig dat belangrijk mag heeten. Van meer belang achtte hij wat door hem in het Fransch werd geschreven; op die taal hield hij bij zijn toekomstdroomen het oog gevestigd; in het Fransch is dan ook verreweg het meeste geschreven van hetgeen hij tusschen de jaren 1831-'39 heeft voortgebracht. Wij kunnen volstaan met dat werk te kenschetsen als echte romantiek in den trant der Fransche van 1829-'30, vooral van Victor Hugo en Jules Janin: staaltjes van het griezelige of gruwzame, het opgeschroefd-erotische, sentimenteele vriendschap en natuurbeschrijving behooren tot het voornaamste dat men hier vindt. Een dezer stukjes Charles Ramer (1833): een zestigjarig kasteelbewoner die een vriendschapsepisode beschrijft, doet ons aan Potgieter's Landjonker denken; het vlugschrift L'ère critique ou l'art et le culte (1837), waarin wordt betoogd dat de Hervorming vijandig is geweest aan de schoone kunsten, een oogenblik aan Toussaint's verzoenende houding tegenover het R. Katholicisme; door artikels over Nederlandsche letterkundigen van vroeger en later tijd in Fransche tijdschriften hoopte Kneppelhout een middelaar te worden tusschen zijn volk en het buitenland. | |
[pagina 312]
| |
Die droomen werden wreed verstoord: Janin's nadrukkelijke waarschuwing had hij in den wind geslagen; Buloz, directeur der in 1834 opgerichte Revue des deux Mondes vernietigde zijn idealen voorgoed. Dat de jonge eerzuchtige zich ontmoedigd en gedrukt voelde, was geen wonder. Beets, die hoogen prijs stelde op Kneppelhout's vriendschap, trachtte hem uit die somberheid optewekken o.a. door den goeden raad: ‘Waak op, leef, bedrijf, wees nuttig - gij kunt het zoo gij wilt.’ Inderdaad, wat Kneppelhout ontbrak, was een taak waaraan hij zich kon wijden; tot een maatschappelijke betrekking kwam de bewoner van het groote huis op het Rapenburg niet; hij deed zelfs geen enkel examen: het heilige moeten ontbrak hem. Maar als schrijver viel er iets voor hem te doen; gebeurtenissen in de studenten-maatschappij die hem na aan het hart lag, deden hem opnieuw naar de pen grijpen en een proza-werk ontstaan, dat met drie andere van Beets, Hasebroek en Van Koetsveld een afzonderlijke behandeling en plaats verdient. | |
Kopiëerlust des dagelijkschen levens.De letterkundige strooming, door bovenstaanden titel aangeduid, die wij omstreeks 1840 hier te lande opmerken, vertoont zich in het buitenland iets vroeger dan te onzent; de Nederlandsche kopiëerlust des dagelijkschen levens heeft zich ontwikkeld onder den invloed vooral der Engelsche en der Fransche. Uitbeelding van de ons omringende werkelijkheid was op zich zelf natuurlijk niets nieuws; doch de Romantiek drukte op dit literair genre haar eigen stempel. Onder den invloed van Sterne en Jean Paul, van nieuweren als Lamb, Dickens, misschien ook Washington Irving; van Franschen | |
[pagina 313]
| |
als Victor Hugo, Balzac, Janin, Huart, openbaarde zich ook hier de lust om het dagelijksch leven weertegeven, zooals het zich vertoont aan de oppervlakte en in de diepte, in zijn uitwendigheid en zijn innerlijk, zijn licht en schaduw, den rijkdom van zijn tegenstellingen en détails; daarbij vrijelijk aan de persoonlijke zienswijzen en opvattingen des auteurs een plaats te geven; zich daartoe bedienend van het proza, van een ontwikkelde beschrijvingskunst, van epische, lyrische en dramatische vormen, van de rijkdommen der taal in haar ganschen omvang, die der minder ontwikkelden en die van het dagelijksch leven niet uitgesloten. Is het slechts toeval, dat wij onder deze groep alleen de Leidenaars zulk proza zien beoefenen? Moeten wij hier niet ten minste voor een deel denken aan Geel's invloed op de Leidsche academieburgers? Wat daarvan zij, het mag een merkwaardig verschijnsel heeten, dat ongeveer terzelfder tijd een viertal prozawerken ontstaat, die met het werk van Potgieter en Drost, met dat van Van Lennep, Oltmans en Toussaint een te voren ongekenden bloei van het proza te zien geven.
Camera Obscura (1839), Waarheid en Droomen (1840) Studententypen (1839-'41) en Studentenleven (1841-1844), Schetsen uit de pastorie van Mastland (1843) geven alle een deel der toenmalige werkelijkheid weer. In hun opvatting en voorstelling der werkelijkheid zien wij naast veel overeenkomst veel verschil; hetzelfde geldt van de persoonlijkheid hunner auteurs. Vestigen wij onze aandacht op hun oorsprong, dan moeten wij de werken van Hildebrand en Jonathan, geboren uit zuiveren lust tot levens-uitbeelding, stellen tegenover die van Klikspaan en Van Koetsveld, die hun ontstaan te danken hebben aan | |
[pagina 314]
| |
dienzelfden lust, gemengd met een sterk didactisch en moralistisch streven; zelfs is dat streven bij den Leidschen student ten minste zoo sterk als bij den predikant uit den Hoekschen Waard. Hildebrand en Jonathan voldeden slechts aan een innerlijken drang tot verwerking van doorleefd leven; ook Van Koetsveld en Klikspaan gevoelden dien drang, doch verbonden met het verlangen om invloed te oefenen op de praktijk des levens. De ‘pastor’ van Mastland begint met de verklaring: ‘Romanschrijver ben ik niet, noch dichter, noch schilder; eenvoudig predikant, meer niet.’ Wij zien hem dan ook het gansche boek door vervuld van den wensch zijne ‘medebroeders’ van dienst te zijn bij de volbrenging van hun pastoraal werk (p. 19, 56, 62-3, 69, 130, 202, 205, 207, 223). Uit het Naschrift van den tweeden druk (1844) blijkt, dat velen dezen bundel schetsen als een handboek beschouwden; een handboek voor predikanten natuurlijk. De bescheiden auteur acht zijn bundel daarmede ‘te veel eer aangedaan’, maar hij wraakt de kenschetsing niet. Dat zijn schetsen desniettegenstaande veel eigen waarneming en levens-uitbeelding te zien geven, bewijst slechts dat bij den schrijver de natuur boven de leer ging. Bij Klikspaan zien wij iets dergelijks. Toen in 1839 uit eenige kleinere studentencorpsen na veel verwarring en gehaspel, partijstrijd en onderlinge verbittering eindelijk één allen-omvattend corps, het Leidsch Studentencorps, was ontstaan, voelde hij behoefte, die nieuwe maatschappij als gids te dienen met de ervaring door hem in een achtjarig studentenleven vergaderd; als mentor optetreden voor jongeren, wier wel en wee hem, dweper met mannenvriendschap, na aan het hart lag; hen te bezielen voor zijn idealen van levensreinheid, levenskracht, levensschoonheid. Zoo waren zijne Studenten-Typen en zijn Studentenleven - het laatste in hooger mate dan het eerste - ontworpen en geschreven ‘ten dienste van | |
[pagina 315]
| |
studenten’, als ‘een leiddraad in den doolhof’ van het studentenleven. Zooals wij Koetsveld hooren spreken over: bevestiging, schetsen van leerredenen, huisbezoek, catechisatie, aanneming van lidmaten, armenbedeeling - zoo Klikspaan over praktijk en methode van studie, examens en graden, promotie en proefschrift, liefhebberende verzamelaars, corpsleven. Klikspaan was slechts prediker; Koetsveld bovendien predikant; een echte, ouderwetsche: een zachtmoedig, liefderijk Christenleeraar; de dominee, naar wien met eerbied wordt opgezien; de dienstmaagd blijft met stoffer en blik op den drempel van zijn studeerkamer staan; 's mans ‘lieve Cornelia’ tikt zachtkens aan de deur om hem niet te storen. Veel minder dikwijls zien wij in Waarheid en Droomen den predikant, al is hij ook daar niet afwezig. Beets moest nog bevestigd worden, toen hij zijn Camera Obscura uitgaf; maar de proponent vertoont zich duidelijk in De Familie Kegge (p. 192), ook aan het slot van Jongens en in het begin van De Wind met zijn preek-achtigen aanhef. Hier en daar vinden wij in deze werken of in hetgeen de literatuurgeschiedenis ons leert, staaltjes van persoonlijke betrekking of geestelijke verwantschap tusschen deze auteurs. Waarheid en Droomen ontstond op aandrang van Potgieter; met Beets trachtte deze uit Hasebroek's brieven een bloemlezing te maken; toen hun dat niet gelukte, zette Hasebroek zelf zich aan het werk. Kneppelhout maakt een paar maal gewag van Jonathans en Hildebrands werk (Typen 78, 130; Stud. Leven 218); soms heeft hij pleizier in de rol van bejaard man, die ook in Jonathans smaak viel (Stud. Leven 201-2 en W. en D. 56, 129, 225). Hasebroek spreekt reeds in 1837 van de ‘zwarte verbeelding van Byron’ (305) en was Beets hier dus voor. In Waarheid en Droomen vinden wij meer dan een motief, hetzij slechts terloops genoemd, hetzij eenigermate | |
[pagina 316]
| |
uitgewerkt, dat wij in de Camera Obscura terugvinden: de teleurstelling bij de ontmoeting met een vroegeren vriend (p. 100 en Dr. Deluw uit de C.O.); arme kinderen op Sinterklaas voor een winkel (p. 125 en De Familie Kegge); Hasebroek's De Koning gaat ten grave kan naast een veel later gedicht van Beets gelegd worden; Van Koetsveld's De Winter Buiten naast 's Winters buiten van Beets. Beets en Van Koetsveld zijn zóó verdiept in de beschouwing hunner omgeving, dat zij geen oog hebben voor wat daarbuiten ligt; Klikspaan daarentegen ziet verder dan zijn studentenwereld: hij toont zich bezorgd, dat ‘de Hollandsche natie een volk van eigen gatjes kinderen’ zal worden’ (Typen 110); hij trekt te velde tegen ‘de jansalies’ (Stud. Leven I, 127-'9); in overeenstemming met hem hooren wij Jonathan zeggen: ‘de natie moet herboren worden...... Maar hoe zal die wedergeboorte plaats grijpen? Wie zal een nieuwen geest in ons volk doen varen?’ Aan de sentimentaliteit, erfenis der 18de eeuw, hebben zij alle vier deel; maar Kneppelhout en vooral Van Koetsveld minder dan Beets en Hasebroek. Bij Klikspaan vertoont de sentimentaliteit zich vooral in zijn dwepen met vriendschap; hier en daar ook in zijn pathos (Typen 197; Stud. Leven I, 181; II, 74, 81). Bij Van Koetsveld in de conventioneele tegenstelling tusschen stad en land (p. 103); overigens toont hij zich tegen de sentimentaliteit op zijn hoede of drijft er den spot mede (161, 284-5). Dien spot vinden wij ook bij Hildebrand; de sentimenteele Amélie uit De familie Stastok mag tegenover het kransenvlechtend Jansje uit Het Bezoek worden gesteld, al is de letterkundige waarde dier schetsen zeer ongelijk; ‘het gevoelig hart’, waaraan Feith's personages elkander indertijd herkenden, is Hildebrand niet vreemd (p. 118); ook elders vinden wij duidelijke sporen van sentimentaliteit (p. 200, 282, | |
[pagina 317]
| |
284-5). Jonathan is weeker dan Hildebrand: de uitdrukking ‘een gevoelig hart’ vinden wij ook bij hem (p. 25, 102); maar bovendien heeft hij in hooger mate dan zijn vriend die neiging tot medelijden met en verteedering over zich zelven, die tot het wezen der sentimentaliteit behooren: zie dien ouden vrijer, die zich door zijn ‘oude dienstmaagd’ een kopje kandeel laat klaarmaken, telkens wanneer een vroegere geliefde, nu met een ander getrouwd, bevallen is (p. 7, voorts p. 66, 117, 119, 176, 178, 228). In zijn beschouwing der mindergegoeden is de sentimentaliteit duidelijk waarneembaar; zijn melkmeisje is - zegt hij - ‘verre van de idealische herderin van Theocritus of Geszner’; maar toch ‘blinken onschuld en reinheid uit de heldere duivenoogen’. Zijn zulke melkmeisjes dan onbestaanbaar? Dat zal niemand beweren; maar wie dit meisje als type geeft, gaat toch wat heel ver. Jonathans Zeeuwsche arbeider ‘mist vijfenzeventig van de honderd ondeugden, waaraan wij schuldig staan’; ook is hij tevreden; immers, hij ‘heeft alles wat hij wenscht’, hij heeft alle dagen een lekker gastmaal: aardappelen, door zijn eigen hand geteeld, met een heerlijke saus overgoten die honger heet, en een groot feest: rust na arbeid.’ Bij Hildebrand zal men zulke typen niet vinden; het diakenhuismannetje moge een zweempje van sentimentaliteit vertoonen, als geheel is dat toch een prachtstukje van werkelijkheid. Anderzijds mag men niet voorbijzien, dat Jonathan dieper gevoel toont voor de misdeelden dan de optimistisch-gestemde Hildebrand. Voor het lijden der armoede heeft Hasebroek evenals Kneppelhout een open oog (W. en D. 12; Stud.-Leven I, 181). Wanneer Beets een aantal arme kinderen voor een koekebakkerswinkel ziet, vermaakt hij zich met hun opmerkingen (p. 162); Hasebroeks hart breekt bij datzelfde schouwspel (p. 125). | |
[pagina 318]
| |
Geen dezer vier werken geeft ons een geheel te zien: het zijn verzamelingen van novellen, schetsen, typen, omtrekjes, mijmeringen, stemmingen, welker eenheid in de persoon van den auteur ligt. In Waarheid en Droomen stelt die auteur zich voor als een weemoedig-berustend oud-vrijer; in Camera Obscura als een Leidsch student; in Studenten-Typen en Studentenleven als een nevelfiguur die ‘door de andere typen heenkronkelt’; in De Pastorie van Mastland als ‘een Nederlandsch dorpsleeraar’, die zijn naam verzweeg, maar dien men te midden zijner gemeente zag als waarnemer van dat dagelijksch leven, waarin hijzelf een der voornaamste rollen vervulde. Bij alle vier zien wij het streven naar waarheid, bij den een meer bewust dan bij den ander. Jonathan gaf de waarheid een plaats in den titel van zijn boek. Klikspaan verklaart in het Voorbericht van zijn Typen: ‘Naar niets heeft de schrijver met meer ijver gestreefd dan naar de meest nauwgezette en tastbare waarheid en werkelijkheid, ook in vorm van stijl en voorstelling’; zoowel in dezen bundel als in de Camera Obscura meende het publiek allerlei ‘portretten’ van tijdgenooten te kunnen aanwijzen. Het opmerkelijkst is Van Koetsveld's houding tegenover waarheid en werkelijkheid: hij is zich bewust, dat hij in zijne Schetsen ‘de eenvoudige beeldtenis van ons leven, geheel gelijk het is’ geven wil (p. 10); ‘ik heb altijd de waarheid bemind’, lezen wij elders, ‘nooit ze geschroomd of vermeden’; hij wil ‘den bril der verbeelding afzetten, om met het bloote oog de waarheid te zien, ja die desnoods met het vergrootglas te onderzoeken.’ Dat ‘desnoods’ teekent hem: blijkbaar kost het hem, den meest ouderwetsche, met Hasebroek den zachtzinnigste der vier, moeite het leven en de menschen niet een beetje mooier te maken; destemeer moeten wij in hem loven, dat hij aan die verleiding zoo krachtig weerstand heeft geboden. Op één plaats van zijn bundel ziet men dien weerstand dui- | |
[pagina 319]
| |
delijk in de vermelding van ‘eenige kleine bijzonderheden’ die, achteraan komend als het hinkende paard, de liefelijkheid van het vergeten en vergeven te Mastland verminderen, doch de waarheid der voorstelling verhoogen (p. 89). Waar Koetsveld het gesprek met zijn smid Willem Klaver weergeeft (p. 145) toont hij zich wel bewust, dat hij de werkelijkheid eenigszins opgesmukt heeft; maar op tal van andere plaatsen, dat hij haar ten volle aandurft (p. 155, 156, 157, 160, 227, 228, 245, 247, 254, 256). In rijkdom van verbeelding, scherpte van waarneming, plastische kracht, stilistische vaardigheid schijnt Jonathan de minste der vier; hij geeft niet zoozeer het leven als overpeinzingen van dat leven en de stemmingen waarin het hem brengt; in een twaalftal typen, bijna alle uit de lagere standen (De Zeeuwsche arbeider, De Rotterdamsche sleeper, De Haringkooper, De Schoorsteenveger, De Vischvrouw) toont hij hier en daar, b.v. in De Straatjongen, ongetwijfeld talent. Er is in zijn ganschen bundel een waardige gemoedelijkheid, iets edels en zekere fijnheid, die den lezer aangenaam stemmen; het boek heeft dezelfde zachte innemendheid die den schrijver bij zijn leven eigen was; maar de aesthetische waarde ervan is niet groot. Van Koetsveld staat als levens-uitbeelder hooger dan Hasebroek; hij kent zijn dorpswereldje door en door, toont ons zijn gemeente van hoog tot laag, geeft in zijn burgervader, zijn schoolmeester, zijn boer Ploegstaart goed of mooi werk te zien, verscheidene goed geschetste typen als die der ringbroeders en der afgescheidenen en tal van voortreffelijke détails. Evenals Van Koetsveld heeft ook Kneppelhout een beperkt veld van waarneming; maar de Leidsche studentenwereld bood toch grooter rijkdom van leven en meer verscheidenheid van belangwekkende typen dan het nederig Mastland. Het ruimste tooneel, de meeste verscheidenheid van personages | |
[pagina 320]
| |
vinden wij in de Camera Obscura, waar wij beurtelings in Haarlem, Leiden, Rotterdam of ten platten lande van Noord-Holland vertoeven, ook wel eens naar Marken, Brabant of Limburg worden verplaatst; waar ons menschen worden geschetst of geschilderd van allerlei leeftijd en karakter, zich onderscheidend door allerlei neigingen en hartstochten, eigenschappen, hoedanigheden, eigenaardigheden, zwakken, en verkeerend in allerlei levens-omstandigheden. Hoeveel hooger Hildebrand als levens-uitbeelder staat dan zijn vriend Jonathan, blijkt misschien het duidelijkst, wanneer men het dozijn karakterschetsen, door den een geleverd voor het verzamelwerk De Nederlanden, legt naast het dozijn van den ander voor datzelfde werk. Hasebroek is bijna overal louter beschrijver; hij somt op en voegt bijeen; dat doet Beets ook wel (De Markensche Visscher, de Noord-hollandsche Boer, de Baker), al doet hij het levendiger en geestiger; maar in meer andere (De Veerschipper, de Schippersknecht, De Huurkoetsier, De Jager en de Polsdrager, De Limburgsche Voerman) toont hij ons zijne typen in hun omgeving, met een of meer bijfiguren, sprekend, handelend. Gij hoort ze, ziet ze; kortom - zij leven; die van Hasebroek niet. Diezelfde kostelijke eigenschap: leven, dramatisch leven, hebben ook Klikspaans typen in hooge mate: zijn beste werk (De Klaplooper, De Aflegger, De Liefhebber en dergelijke) staat niet lager dan het beste van Hildebrand; maar deze heeft op hem voor, dat zijn werk rijker is aan het algemeen-menschelijke; Klikspaan's beide bundels kunnen slechts ten volle genoten worden door studenten of ex-studenten; de Camera Obscura is een boek voor allen. Aan dat algemeen menschelijke heeft het zeker voor een deel zijn groote populariteit te danken; tegenover het tien- of twaalftal herdrukken der overige werken kan de uitgever der Camera er meer dan twintig stellen. Naast dat algemeen-menschelijke, en er innig | |
[pagina 321]
| |
mede verbonden, moet het nationaal karakter van het boek genoemd worden als oorzaak zijner populariteit; de Nederlandsche maatschappij van omstreeks 1830-'40 is er afgebeeld, in hare klein-burgerlijke deftige dufheid en benepenheid, ook in hare eerzame braafheid en degelijkheid, zoo volledig en juist, met zulk een zachten humor en zoo treffende kunst van karakteristiek als in geen ander literair werk van dezen tijd. De vernieuwing van geest en gemoed, waaruit deze werken ontstaan zijn, is natuurlijk ook in hun taal en stijl optemerken; het oude is er nog zichtbaar, maar als het dorre blad tusschen den overvloed van het jonge groen. In De Pastorie van Mastland en Waarheid en Droomen vindt men ‘dezelve’, ‘dezulken’, ‘elkanderen’, ‘de zorge’, ‘dat men zich schame’, ‘ik bemin de studie’ en dergelijke uitdrukkingen. Jonathan toont nog den achttiend'eeuwschen afkeer van het gewone woord: kaarsen heeten bij hem ‘nacht-fakkels’, een wandelstok ‘een doornstaf’, een wijnglas ‘een berkemeier’, de zalm ‘de gerookte riviervorst’. Zelfs Hildebrand lijdt soms aan Latijnsch-deftige constructies als: ‘eene donkere steeg, aan welker einde een hel licht als uit den grond opkwam, voor welk licht enz.’ en doet een enkelen keer aan de ouder-wetsche verhandelaars denken. De predikanten Van Koetsveld en Hasebroek nemen over het algemeen zekere deftigheid in acht; de studenten Beets en Kneppelhout hebben losheid en durf, toonen ook een bewust streven naar de natuurlijkheid van het dagelijksch leven. Hildebrand schreef in 1839, dat hij gewaagd had ‘onze taal het zondagspak uit te trekken’, al besefte hij, dat hij niet de eerste was die het waagde; inderdaad, gezwegen van Van Effen, waren Wolff en Deken, Van Woensel, Bruno Daalberg en Geel hier baanbrekers geweest. Evenzoo schreef Kneppelhout in 1846: dat hij er | |
[pagina 322]
| |
met anderen steeds naar gestreefd had aan het verhaal en de samenspraak ‘een eenvoudiger, meer met de taal des dagelijkschen levens overeenkomenden toon te geven’. Doch zoo zij hier voorgangers hebben gehad, hun komt de eer toe van krachtig te hebben medegewerkt tot de verdere ontwikkeling van ons proza. Van Koetsveld durft het Mastlandsch niet goed aan; slechts van tijd tot tijd hooren wij er iets van; maar Beets laat zijn menschen praten met een fijn gevoel voor al die verschillen, nuanceeringen en schakeeringen, welke samenhangen met het verschil van gewest, stand, ambt of beroep, karakter, leeftijd, stemming, omstandigheden enz. Vandaar het dialect van zijn boeren; de volkstaal van zijn diakenhuismannetje, den meesterknecht Barend en de hospita van Suzette Noiret; de technische uitdrukkingen van het koekbakken en het biljarten; maar ook het eigen taaltje van de Stastokken, de Kegge's, den charmanten Van der Hoogen en zooveel anderen. Klikspaan staat ook hier het dichtst bij Hildebrand; hij kent zijn Leidsch, maar beter nog zijn studententaal; hoe natuurlijk en naar het leven is die taal weergegeven; hoe voegt zij zich naar elks karakter, omstandigheden en stemming, hetzij wij den klaplooper, den hoveling, Bivalva of Flanor hooren, den dronkeman of den examinandus, een corpsvergadering, een dispuut of een promotiepartij bijwonen. Van zijn taal bedient elk der vier auteurs zich weer op zijn wijs: Koetsveld en Hasebroek met iets goedigs, iets huiselijks dat - vooral bij den eerste - wel eens huisbakken wordt, het gemeenzaam-vertrouwelijke dat een samenspraak met den lezer geeft; Beets met iets leuk-luimigs, dikwijls geestig en met rustigen humor; Kneppelhout levendig, opgewekt, niet zelden uitgelaten. Aardige nieuwe wendingen, een pakkend of treffend slot vinden wij bij alle vier; het minst bij Van Koets- | |
[pagina 323]
| |
veld, het meest bij Beets en Kneppelhout. Soms is de spot van Jonathan en Hildebrand ons wat tam; zoo b.v. de herhaling van den titel UEd.; maar hoe aardig weet de laatste zijn voordeel te doen met een ouderwetsche wending als die op p. 58 (‘diezelfde tuinkamer’) en het geleuter van eenvoudige menschen weertegeven door een simpele herhaling van relativa (p. 39, 167) of van het woordje en (179, 246). De voortreffelijke détails liggen trouwens in de Camera Obscura, ook - hoewel niet in zoo rijken voorraad - bij Klikspaan, voor het grijpen. Behoefte aan beeldspraak en vergelijking, lust tot tegenstelling zijn in verschillende mate aan deze vier auteurs eigen. Bij Van Koetsveld en Hasebroek zijn de beelden of vergelijkingen niet talrijk maar doorgaans juist, soms treffend. In Hildebrand's Een Beestenspel vinden wij er een ruimen voorraad van, ook in andere stukken ontbreken zij niet; maar onder Klikspaans pen schieten zij op met een romantische weelderigheid die niet zelden de perken te buiten gaat.
Voor een deel zullen wij deze eigenaardigheid van Klikspaans proza wel moeten toeschrijven aan den invloed dier Fransche romantiek, die hij zoozeer bewonderde en trachtte te evenaren, vóórdat hij zich zijne roeping als Nederlandsch schrijver bewust werd. Die opmerking brengt ons tot de vraag, met welker beantwoording wij deze parallel zullen besluiten: hoe verhouden zich in dit viertal werken het ontleende en het eigene tot elkander? Van dat standpunt beschouwd, vertoonen deze auteurs zich weer in een ander licht. Koetsveld schijnt de meest oorspronkelijke. Wie is zijn voorbeeld geweest? Bevatten zijne Schetsen iets anders dan de vrucht van eigen waarneming, nadenken, beeldend vermogen? Kan men aanwijzen, dat een ander hem heeft leeren zien of op het denk- | |
[pagina 324]
| |
beeld | |
[pagina 324]
| |
gebracht zijne waarnemingen op deze wijze te verwerken? Op hem volgt Kneppelhout. Huart's Physiologie de l'Etudiant (2de ed. 1841) en Gautier's Les Jeunes-France (1832) kunnen hem opgewekt hebben tot het schrijven van zijn Studententypen en Studentenleven; coöperatieve werken in den trant van Les Français peints par eux-mêmes (1841) om daarvoor de hulp van zijn medestudenten interoepen; overigens is hij aan Huart of anderen niets verschuldigd. ‘Ik ben het niet met u eens dat uw Studenten-typen meer aan Jerôme Paturot dan aan de Vie de Bohême doen denken’, schrijft Busken Huet in 1861 aan Kneppelhout; over de gelijkenis met het eerstgenoemd werk kan ik niet oordeelen, doch indien zij niet meer beteekent dan de gelijkenis met de Vie de Bohême dan is het al heel weinig. Voorzoover ik weet, is Kneppelhout's werk in hooge mate oorspronkelijk; beelden uit het studentenleven in dezen geest en trant zijn mij ten minste niet in eenige andere literatuur bekend. Anders is het met het werk van Jonathan en Hildebrand. Aan Sterne's voorbeeld hebben zij ongetwijfeld een en ander te danken: Hildebrands indeeling der reizigers (C.O. p. 90) is blijkbaar een navolging van die uit de Sentimental Journey (In the Desobligeant); trouwens ook Klikspaan kent de indeeling (Typen 137). Sterne's hoofdstuk The Ass heeft Hasebroek opgewekt tot het schrijven zijner schets Het Schaap; maar veel sterker doet zich in het werk van hem en Beets de invloed van een paar jongere auteurs gelden: Lamb en Dickens. De schuilnaam ‘Jonathan’ werd door Hasebroek gekozen onder den invloed der lezing van Lamb's Essays of Elia; in New Year's Eve stelt Lamb zich voor als een bedaagd vrijgezel die met een bedaagde huishoudster woont: een rol waarin de, met zijn zuster levende, Hasebroek zich gemakkelijk kon vinden; de aandoeningen gewekt door het klokgelui en het | |
[pagina 325]
| |
zich verdiepen in allerlei herinneringen in Lamb's Oudejaarsavond vinden wij terug in Jonathans De Huisklok; De Engelschman schreef een Praise of Chimney-sweepers en de Nederlander een type onder den titel De Schoorsteenveger, waarin eenige gelijke elementen voorkomen. Onaangename menschen in den trant van Nurks vinden wij in Lamb's Poor Relations: Samuel Salt uit The Old Benchers of the Inner Temple, die nooit lacht en een populair dischgenoot is vooral bij de dames, met wie hij zich overigens weinig bemoeit, vertoont een flauwe gelijkenis met Wagestert uit Gerrit Witse; zoo herinnert de oude arme doove man uit A Death-Bed, wiens vrouw en dochters aangewezen zijn op de liefdadigheid eener corporatie die hij vijftig jaar gediend heeft, uit de verte aan het diakenhuismannetje uit de Camera Obscura. In Lamb's Poor Relations leest men (in Potgieter's vertaling): ‘Een arme bloedverwant is het onaangenaamste ding ter wereld: het is een lastige betrekking en hatelijke nabuurschap ..... eene smet in uw bloed, eene kladde op uw wapen; eene scheur in uw gewaad; een doodshoofd op uw feest; de vaas van den pottebakker bij die van Agathocles ...... een leeuw op uw pad, een kikvorsch in uw kamer; een vlieg in uw zalf; een stofje in uw oog enz.’ Geheel dezelfde manier: opsomming van vergelijkingen, vindt men in deze passage uit Hildebrand's Een Beestenspel: ‘Bedroevend schouwspel! Een haspel in een flesch; men weet niet hoe 't mooglijk is dat hij er inkwam! Een ziek soldaat; een grenadier met geweer en wapens, berenmuts en knevels (foudre de guerre) in een schilderhuis; Simson met afgesneden haar; Napoleon op St. Helena.’ Hier is slechts stijlverwantschap; navolging moet men aannemen, indien men Dickens' Sketches doorleest en daarin telkens motieven, typen, toestanden aantreft, die wij ook in de Camera Obscura vinden. | |
[pagina 326]
| |
Dickens, wij hebben het van Potgieter reeds gehoord, was een der afgoden van het publiek. ‘Wij allen’ - schreef in later tijd Alexander Ver Huell - ‘kenden Dickens haast van buiten en kaatsten elkaar de Pickwick-uien toe op de wandeling en aan tafel.’ Ver Huell was een tiental jaren jonger dan Beets en Hasebroek; maar onder de vrienden dezer twee vond men een vurig bewonderaar van Dickens in Bernard Gewin, die onder den schuilnaam ‘Vlerk’ in Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud (1840) een langwijlige zwakke navolging der Pickwick-papers uitgaf. De Sketches van Dickens verschenen tusschen 1835-'37 in het Monthly Magazine; de oudste: Mr. Minns and his cousin dagteekent reeds van 1833. Wie dat oudste stukje leest, zal bij den ‘toast’ van Mr. Budden aan dien in Gerrit Witse denken; bij de beschrijving van Minns, op een warmen dag uit eten gaand bij zijn neef, aan Mr. Bruis en Dr. Deluw. Maar ook elders vinden wij telkens min of meer treffende overeenkomsten: de onaangename Nicodemus Dumps (The Bloomsbury Christening) en Nurks; de beschrijving van een reis met de diligence in den aanvang van De Fam. Stastok en Omnibuses; het roeitochtje aldaar en The Steam Excursion (o.a. Dolf van Brammen en Percy Noakes); de ‘charmante’ Van der Hoogen en Mr. Horatio Sparkins; Wagestert en Mr. Tupple (The New Year) met Mr. Danton (The Bloomsbury Christening); het begin van De Huurkoetsier en The Streets-Morning). Met het oog op deze overeenkomsten moet men waarschijnlijk achten, dat Hasebroek en Beets als waarnemers en afbeelders der werkelijkheid vrij wat te danken hebben gehad, de een vooral aan Lamb, de ander vooral aan Dickens. Wordt daardoor de oorspronkelijkheid van hun werk eenigszins verminderd, anderzijds mag men niet vergeten, dat Beets - al moge Dickens zijn blik gescherpt hebben - uit eigen oogen is | |
[pagina 327]
| |
blijven zien; dat hij voor het Hollandsche leven heeft gedaan, wat Dickens in zijne Sketches voor het Engelsche deed; en dat hij bij de bewerking zijner levensbeelden een hooge mate van zelfstandigheid toontGa naar eind6). | |
Van Koetsveld. Hasebroek. Beets. Kneppelhout
| |
[pagina 328]
| |
geluk stemde hem tot ootmoed, de nieuwe verplichtingen hem opgelegd brengen meer ernst in zijn levensopvatting, zijn pastoraal werk legt beslag op het voornaamste deel zijner kracht, het streven om in waarheid een Christen te worden gaat meer en meer zijn gemoed vervullen. Als letterkundige reeds beroemd, toen hij te Heemstede kwam, wordt hij ras een prediker van naam; ook de hoogere standen, voorzoover zij tot de gematigde orthodoxie behoorden, kwamen dikwijls onder zijn gehoor; tot Da Costa, De Clercq, Koenen en andere aanhangers van het Réveil komt hij in innige betrekking te staan. Langzamerhand wijzigt zijn persoonlijkheid zich; de predikant, dien wij hier en daar in zijne Byroniaansche verhalen en overige poëzie te zien kregen, komt op den voorgrond: Hildebrand wordt verdrongen door ‘dominee’ Beets, den ‘dierbare’ die van Geertruida Toussaint - toch geen godloochenaarster - na het afbreken harer verloving schreef: ‘Och, of zij een zuster in den Heer worden mocht.’ Aanvankelijk blijft Hildebrand zich nog roeren: van 1840 dagteekent het mooie stuk De Patrijzen, later onder den titel Teun de Jager in de Camera gevoegd; van 1842 de bovengenoemde twaalf karakterschetsen, geschreven voor het verzamelwerk De Nederlanden. Dat hij zich in later jaren over zijn Camera schaamde, is nergens gebleken; er is volstrekt geen reden dat te vermoeden; maar, nu eerst bekend wordend met het leven en den rechten ernst des levens, werd hij meer en meer overtuigd van hetgeen hij in 1851 aldus samenvatte: ‘ik kon mijn instrument beter gebruiken.’ Dat ‘betere’ wordt in de jaren tusschen 1840 en 1848 vertegenwoordigd door een uit het Duitsch vertaald Leven van Jezus, een boek over Van der Palm (1842), catechetisch werk als Christelijke Lesjes voor jonge kinderen, vooral preeken en nog eens preeken; alles stichtelijk werk dat zeker meer heeft | |
[pagina 329]
| |
bijgedragen tot den opbouw van het Christelijk geloof zijner tijdgenooten dan tot dien onzer letterkunde. De schrijver van bellettristisch proza verdween; maar de dichter bleef. Bevrijd van de sentimentaliteit zijner jonge jaren, van ingebeelde zwaarmoedigheid en sympathie voor helden met wie hij zich nooit waarlijk verwant had gevoeld, vindt hij nu als dichter zich zelven: niet langer streeft hij naar het buitengewone of buitenissige; hij gaat het voorschrift van Cats in praktijk brengen: Ey, springt noyt verder, saligh man,
Als daer uw stockje reycken kan.
Natuur en waarheid worden zijn leus; wat het hart of de stemming van het oogenblik hem in de pen geeft, zet hij op de eenvoudige melodieën die in zijn ziel sluimeren; zijn geloof wordt een der voorname bronnen van zijn poëzie. Het paar dozijn ‘liedekens’ in 1839 door hem gedicht op de droogmaking van de Haarlemmer-meer, op Het Putje van Heiloo, De Conducteur, Maartje van Schalkwijk, Het Boertje van Heemstede en andere luchtig-vroolijke, aardige of gevoelige volksdichtjes in Heye's trant, zijn met Teun de Jager en het dozijn karakterschetsen te beschouwen als Hildebrands afscheid. In den schaarschen oogst van poëzie uit de jaren 1840-'48 wordt deze ‘note gaie’ nog slechts een enkelen keer gehoord: in de, door Braga terecht geparodiëerde, Jongensmijmering. In de plaats daarvan vinden wij grootendeels bijbelsche of stichtelijke poëzie als Petrus, I Korinthen XIII, Jeremia, Een Paaschgezang, Aan eene Weduwe, Aan Rachel; ten deele kleine, pittige stukjes, samenvattingen van bezonken levenswijsheid in zuivere taal en treffenden vorm, gelijk Beets ze tot den einde zal blijven dichten. Meer dan eens treft ons in | |
[pagina 330]
| |
een stuk een mooi couplet, zoo b.v. het voorlaatste van Aan een gestorven Kind, de fraaie verzen op Willem de Clercq in het gedicht op Da Costa's zilveren bruiloft. Zomernacht is een schoone bewerking van een couplet van Victor Hugo; Zomerregen en Vondel, het eene de belijdenis van den tot inkeer gekomen Christen, het andere die van den tot inkeer gekomen dichter, behooren tot het beste door Beets in deze jaren gedicht. Naast de overeenkomst tusschen die beide stukken zien wij dit verschil, dat het laatste slechts klachten bevat over vroeger verzuim, terwijl het eerste eindigt met den dank voor een nieuw godsdienstig leven en met Deze eene wensch: o Heer!
Mocht op het veld mijn handvol koren
Slechts ruischen tot uw eer!
Die wensch gold ook zijn dichterlijke werkzaamheid; in deze jaren van betrekkelijke onvruchtbaarheid voor de letterkunde heeft Beets zich gevormd tot den Christelijken volksdichter, die hij sedert gebleven is. Voor dien dichter was opbouw des Christelijken geloofs het voornaamste. Dat het bij die opvatting mogelijk is, goede of mooie poëzie voort te brengen, toonen enkele der bovengenoemde gedichten; anderzijds kan bezwaarlijk ontkend worden, dat Beets' dichterlijke ontwikkeling door die opvatting is belemmerd of onderdrukt. De behoefte om te stichten of te preeken liet vaak te weinig aandacht over voor de eischen en de rechten der kunst. Vandaar de sopperigheid van omvangrijke gedichten als Aan Mr. I. Da Costa en Aan Rachel, beide over de tweehonderd verzen groot; vandaar menig stuk, dat koel of koud laat wie van poëzie verlangt dat zij in de eerste plaats kunst, niet stichtelijkheid geve; vandaar zwakke coupletten, smakelooze verzen, prozaïsche wendingen. | |
[pagina 331]
| |
Des dichters vroegverworven roem en populariteit waren voor zijn ontwikkeling evenmin gunstig; zij oefenden een min of meer verdoovenden invloed op zijn letterkundig geweten, zooals blijkt vooral uit de nog niet talrijke huiselijke poëzie van dezen tijd. Dat een dichter zingensstof ontleent aan eigen huiselijk leven, aan dat van verwanten of vrienden, kan slechts door doctrinarisme gewraakt worden; alles zal afhangen van inhoud en vorm dier poëzie, van de grenzen door den dichter hier in acht genomen. Onder Beets' huiselijke poëzie van dezen tijd vinden wij een aardig stukje als Keetjes Verjaardag en het gevoelig gedicht aan zijn vader, getiteld Aan een Huisvader; doch daarnaast zwakke stukjes als dat aan zijn vriend Arntzenius en Na den dood van mijn jongste zuster. Aleides Verjaardag treft ons door zijn fraaien aanhef, maar zakt in de volgende coupletten; zoo is het ook met Bruidstranen, dat bovendien een en ander te danken heeft aan Staring's Ada van Holland. Dat deze dichter gevaar liep, de grenzen te overschrijden, zoowel waar het de aandacht des publieks als waar het de grenzen der kunst gold, blijkt al te duidelijk uit Thuiskomst van het eenjarig Koosje na, wegens ziekte van het overige gezin, een verblijf van vier weken in het huis van haar grootouders met coupletten als: Kom maar weder aan den disch -
(Jongens, schikt wat op!)
Waar des noods een plaatsjen is
Op mijn knie, mijn pop!
Allen zijn zij ziek geweest,
Met Mama en mij;
Thans is 't haast herstellingsfeest,
Gij behoort er bij.
| |
[pagina 332]
| |
Met zulke poëzie waren wij weer gedaald tot het peil van Tollens' Op den eersten tand van mijn jongstgeboren zoontje, van Dirk Smits' Verjaerzang voor myne Kornelia en andere staaltjes van een rijmelarij, waartegen wij den zeventienjarigen Beets de pijlen van zijn spot zagen richten. |
|